ABRvS, 12-12-2018, nr. 201709682/1/A2
ECLI:NL:RVS:2018:4077
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-12-2018
- Zaaknummer
201709682/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:4077, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑12‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 12‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 8.326,00 en een bedrag van € 6.482,00 van haar teruggevorderd.
201709682/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 oktober 2017 in zaak nr. 17/1860 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag over 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 8.326,00 en een bedrag van € 6.482,00 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 16 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, is verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het geschil
2. [appellante] is alleenstaand en heeft twee kinderen. Zij ontving in 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (vanaf 1 januari 2015 de Participatiewet; hierna: de Participatiewet). In het kader van haar re-integratietraject heeft zij in 2014 per week 20 uren gewerkt, verdeeld over vijf werkdagen. Zij had een reistijd van anderhalf uur, enkele reis. Haar kinderen werden in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 november 2014 buiten school opgevangen door een kindercentrum (bso). In verband met deze kinderopvang heeft zij in 2014 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen, berekend op basis van 118 uren per kind per maand.
3. Bij het besluit van 5 augustus 2016, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2014 berekend op basis van 67 uren kinderopvang per kind per maand. Daaraan heeft de dienst ten grondslag gelegd dat ingevolge artikel 8a van het Besluit Kinderopvangtoeslag het aantal uren dat voor een tegemoetkoming in aanmerking komt, voor wat betreft de buitenschoolse opvang, niet meer bedraagt dan 70% van het aantal uren dat de minst werkende ouder in het berekeningsjaar heeft gewerkt en waarbij de reistijd niet wordt aangemerkt als gereisde uren.
4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt terecht heeft vastgesteld op basis van 70% van het aantal door [appellante] gewerkte uren.
Hoger beroep
5. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van het Besluit kinderopvangtoeslag buiten toepassing had moeten laten en haar een tegemoetkoming op basis van het volledige aantal door haar afgenomen uren kinderopvang had moeten toekennen. Zij voert aan dat zij wettelijk verplicht is om te werken in het kader van haar re-integratietraject. Volgens [appellante] prevaleert de Participatiewet. Zij heeft 118 uren kinderopvang afgenomen, verspreid over vijf dagen. Dit aantal afgenomen uren kinderopvang is in overeenstemming met het aantal uren kinderopvang waarmee rekening is gehouden bij de berekening van het aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag. Zij kan niet minder uren kinderopvang afnemen, omdat zij verplicht was om tot 18:30 uur kinderopvang af te nemen, ook al haalde zij haar kinderen al om 17:30 uur op. Zij kan niet meer uren werken, omdat haar werkgever die niet beschikbaar heeft. Zij heeft er niet voor gekozen om een lange reistijd te hebben. Het is onder die omstandigheden niet redelijk dat slechts 70% van het door haar gewerkte aantal uren voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, aldus [appellante].
5.1. Het hoger beroep van [appellante] ziet op de zogeheten exceptieve toetsing van artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 2, van het Besluit kinderopvangtoeslag. Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3120 overweegt de Afdeling dat het Besluit kinderopvangtoeslag en tegemoetkomingen in kosten kinderopvang, in werking getreden per 1 januari 2012 en het Besluit kinderopvangtoeslag, in werking getreden per 1 januari 2013, zoals dat ook gold voor het toeslagjaar 2014, wat betreft de 70%-regeling deze toets kan doorstaan. De Afdeling verwijst naar overwegingen 7, 8 en 9 van die uitspraak. Daarin is, in overweging 9, tevens overwogen dat de betreffende aanvrager om een kinderopvangtoeslag een eigen verantwoordelijkheid heeft wat betreft de combinatie van haar werk en de opvang van een naar school gaand kind. Dat geldt ook voor [appellante]. Dat [appellante] op grond van de Participatiewet verplicht is om te werken, laat het voorgaande onverlet. Voorts is van belang dat het gaat om maximering van de kinderopvangtoeslag en dat dit niet betekent dat een ouder in gevallen als die van [appellante] helemaal geen tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang kan krijgen. De regelgever heeft dan ook in redelijkheid kunnen komen tot deze bepaling. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen het aantal afgenomen uren opvang dat wordt meegenomen in de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag op 70% van het door [appellante] gewerkte uren mocht stellen. De rechtbank heeft derhalve terecht voormelde bepaling niet buiten toepassing gelaten.
Het betoog faalt.
6. [appellante] beroept zich verder op de artikelen 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
7. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1888 heeft Nederland het voorbehoud gemaakt dat artikel 26 van het IVRK geen zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheidsvoorzieningen, met inbegrip van sociale verzekeringsuitkeringen, inhoudt. Onder verwijzing naar deze uitspraak en de uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1747, overweegt de Afdeling dat artikel 27 van het IVRK geen normen bevat die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter, aangezien zij daarvoor niet voldoende concreet zijn en derhalve nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving behoeven.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
680. BIJLAGE - Wettelijk kader
Artikel 26
1 De Staten die partij zijn, erkennen voor ieder kind het recht de voordelen te genieten van voorzieningen voor sociale zekerheid, met inbegrip van sociale verzekering, en nemen de nodige maatregelen om de algehele verwezenlijking van dit recht te bewerkstelligen in overeenstemming met hun nationale recht.
2 De voordelen dienen, indien van toepassing, te worden verleend, waarbij rekening wordt gehouden met de middelen en de omstandigheden van het kind en de personen die verantwoordelijk zijn voor zijn of haar onderhoud, alsmede iedere andere overweging die van belang is voor de beoordeling van een verzoek daartoe dat door of namens het kind wordt ingediend."
Artikel 27
1 De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind.
2 De ouder(s) of anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind, hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind.
3 De Staten die partij zijn, nemen, in overeenstemming met de nationale omstandigheden en met de middelen die hun ten dienste staan, passende maatregelen om ouders en anderen die verantwoordelijk zijn voor het kind te helpen dit recht te verwezenlijken, en voorzien, indien de behoefte daaraan bestaat, in programma’s voor materiële bijstand en ondersteuning, met name wat betreft voeding, kleding en huisvesting.
De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om het verhaal te waarborgen van uitkeringen tot onderhoud van het kind door de ouders of andere personen die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind dragen, zowel binnen de Staat die partij is als vanuit het buitenland. Met name voor gevallen waarin degene die de financiële verantwoordelijkheid voor het kind draagt, in een andere Staat woont dan die van het kind, bevorderen de Staten die partij zijn de toetreding tot internationale overeenkomsten of het sluiten van dergelijke overeenkomsten, alsmede het treffen van andere passende regelingen.
Wet werk en bijstand; per 1 januari 2015: Participatiewet
Artikel 9, eerste lid
De belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht:
a. naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, te verkrijgen, deze te aanvaarden en te behouden, waaronder begrepen registratie als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien hem daartoe het recht toekomt op grond van artikel 30b, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
[…].
Artikel 1.7, derde lid
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de redelijke verhouding tussen het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten, gebruik maken van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling, of scholing, een opleiding of een cursus volgen, alsmede de in verband daarmee benodigde reistijd, en het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd.
Artikel 8a
1 Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedraagt voor ieder kind niet meer dan:
a. 230 uren per kalendermaand;
b. per berekeningsjaar;
1°. 140 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor dagopvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, gezamenlijk;
2°. 70 procent van het aantal gewerkte uren, waarbij reistijd niet wordt aangemerkt als gewerkte uren, voor buitenschoolse opvang en gastouderopvang aan een kind in de leeftijd, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, gezamenlijk;
3°. de duur van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdelen c tot en met j, van de wet uitgedrukt in kalendermaanden, vermenigvuldigd met 230 uren per kalendermaand.
2 Voor het aantal uren dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt uitgegaan van het aantal uren van de ouder of partner die in dat berekeningsjaar het minste uren heeft gewerkt, gebruik heeft gemaakt van een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling of scholing, een opleiding of een cursus heeft gevolgd.
3 […]
4 Bij de toepassing van het eerste lid wordt indien een ouder of partner niet langer arbeid als bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, van de wet verricht, gedurende drie kalendermaanden, gerekend vanaf de eerste dag na de dag waarop het verrichten van die arbeid is beëindigd, uitgegaan van het aantal uren dat de ouder of partner daaraan voorafgaand werkte."