De zaak is ambtshalve geroyeerd op 12 november 2019 en weer opgebracht door de Staat op 26 januari 2021.
Hof Den Haag, 25-01-2022, nr. 200.261.056/02
ECLI:NL:GHDHA:2022:47
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
25-01-2022
- Zaaknummer
200.261.056/02
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:47, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑01‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2019:2466
Uitspraak 25‑01‑2022
Inhoudsindicatie
onrechtmatig overheidshandelen? Begaclaim-rechtspraak; a-grond en b-grond; vordering afgewezen
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.261.056/02
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/559931/HA ZA 18-978
Arrest van 25 januari 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [appellant],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. T.P. Boer te Arnhem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.
1. De zaak in het kort
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd op verdenking van betrokkenheid bij diefstal met geweld. Hij heeft hiervoor 186 dagen vastgezeten. Hij is aanvankelijk veroordeeld, maar na cassatie en terugverwijzing door de Hoge Raad uiteindelijk vrijgesproken. [appellant] eist in deze procedure schadevergoeding van de Staat op grond van onrechtmatig handelen. Volgens hem heeft de Staat hem ten onrechte als verdachte aangemerkt en blijkt zijn onschuld uit de motivering van de vrijspraak. De rechtbank heeft zijn vordering afgewezen en het hof doet dat ook. Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de eisen die in zo’n geval gelden om een schadevergoeding te kunnen toekennen.
2. Procesverloop
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag, eindigend in het vonnis van 13 maart 2019;
- de dagvaarding in hoger beroep van 7 juni 2019;
- de memorie van grieven van [appellant] van 3 september 2019, en
- de memorie van antwoord van de Staat van 26 januari 20211..
3. Feitelijke achtergrond
Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
3.1.
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd op verdenking van medeplegen van, althans medeplichtigheid aan, diefstal met geweld. Hij heeft in 2010 tot en met 2012 in totaal 186 dagen in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
3.2.
Bij vonnis van 1 december 2011 is [appellant] veroordeeld door de rechtbank Breda voor medeplichtigheid aan het in vereniging plegen van diefstal met geweld.
3.3.
Bij arrest van 18 februari 2014 heeft het gerechtshof Den Bosch het vonnis bekrachtigd. Dit arrest is in cassatie vernietigd.
3.4.
Nadat de Hoge Raad (HR) de zaak had terug verwezen, heeft het gerechtshof Den Bosch [appellant] bij (onherroepelijk geworden) arrest van 25 mei 2016 vrijgesproken. Deze vrijspraak is als volgt gemotiveerd [onderstrepingen zijn door dit hof aangebracht]:
“Ten aanzien van het primair ten laste gelegde (medeplegen) is het hof met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de daders niet is komen vast te staan. Er is geen bewijs dat verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van de diefstal met geweld. Evenmin blijkt van een zodanige intellectuele bijdrage van verdachte aan (de planning van) dat delict dat kan worden gesproken van medeplegen. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde (medeplichtigheid) is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf.
Uit het dossier en de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 25 mei 2016 leidt het hof af dat verdachte het pand waarin het ten laste gelegde heeft plaats gevonden voor € 60.000,00 heeft verhuurd aan [A] dan wel via [A] aan [B]. Het pand diende langdurig beschikbaar te blijven, maar zou in de gehuurde periode slechts 3 tot 4 dagen daadwerkelijk worden gebruikt. Verdachte wist dat er in het pand zakelijke transacties zouden plaatsvinden voor grote geldbedragen, die mogelijk te maken konden hebben met zwart geld. In die zin heeft verdachte gesproken over “onfrisse zaken” die er zouden plaatsvinden. Het opzet van de verdachte was derhalve gericht op het (faciliteren van) misdrijven als witwassen en oplichting. Uit het dossier is het hof niet gebleken dat verdachte er wetenschap van had dat in de door hem beschikbaar gestelde ruimte diefstal met geweld of een soortgelijk gronddelict zou plaatsvinden.
Evenmin is gebleken dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard.
Tussen enerzijds de misdrijven waarop het opzet van verdachte was gericht en anderzijds het gronddelict (diefstal met geweld) is, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm waarin deze misdrijven zich plegen voor te doen, onvoldoende verband om te kunnen oordelen dat het opzet van de verdachte was gericht op ten minste een deel van dat gronddelict.
Derhalve is het hof met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf diefstal met geweld. Het hof zal verdachte daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.”
3.5.
Bij beschikkingen van 21 september 2016 is aan [appellant] op grond van artikel 591a Wetboek van Strafvordering (Sv) € 35.033,57 toegekend als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand en € 14.930 op grond van artikel 89 Sv in verband met de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
4. Vorderingen en beslissing van de rechtbank
4.1.
[appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,
- 1.
voor recht verklaart dat de Staat ten opzichte van [appellant] “ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld in de vervolging van [appellant], voor enige strafrechtelijke verdenking welke de Staat meende te hebben ten opzichte van [appellant] voor deze verdenking, vervolgens heeft besloten aan te houden, en [appellant] daarna ten onrechte voor langere tijd heeft vast gehouden, waardoor eiser [appellant] schade (welke op te maken valt bij staat) heeft geleden, voor welke schade aldus gedaagde, de Staat, direct aansprakelijk is”, en
- 2.
de Staat veroordeelt tot vergoeding van de kosten van de procedure.
4.2.
[appellant] heeft hiertoe aangevoerd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Volgens [appellant] heeft vanaf het begin een redelijk vermoeden van schuld ontbroken en is de verdenking waarop het optreden van politie en justitie tegen hem was gebaseerd, achteraf ongefundeerd gebleken. De Staat is daarom aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg van de vervolging en toegepaste hechtenis heeft geleden en moet deze schade vergoeden.
4.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
5. Vordering in hoger beroep en de grieven (bezwaren) tegen het vonnis
5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van zijn vordering, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure bij de rechtbank en van de procedure in hoger beroep, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
5.2.
[appellant] verzoekt een volledige heroverweging van zijn vordering. Zijn drie grieven houden in dat vanaf de start van de strafrechtelijke procedure een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken en dat achteraf zijn onschuld is gebleken. Hij voert ook aan dat er te fors is ingezet op een te zware verdenking, zonder dat daartoe aanleiding bestond. [appellant] vindt de vervolging buiten alle proportie en ook om die reden onrechtmatig.
6. Beoordeling door het hof
Toetsingskader
6.1.
In aanvulling op de (schade)vergoedingsmogelijkheden die het Wetboek van Strafvordering biedt, zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad2.maatstaven ontwikkeld voor de beoordeling van aanspraken op grond van onrechtmatige overheidsdaad tot vergoeding van schade die door een gewezen verdachte is geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie. De hierop berustende verplichting tot schadevergoeding bestaat:
- a.
ls van de aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van politie en justitie heeft ontbroken, doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht (hierna ook wel: de a-grond), en/of
- b.
als uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (hierna ook wel: de b-grond of het gebleken onschuld-criterium).
6.2.
Het gebleken onschuld-criterium is enerzijds ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid van de Staat – inhoudende dat de Staat het risico draagt dat hij de schade moet vergoeden als de strafvervolging, om welke reden dan ook, uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt – niet kan worden aanvaard. Anderzijds houdt dit restrictieve criterium verband met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe gedwongen zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, vaak al bij gewijsde heeft beantwoord. Daarbij is in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten en dat de gewezen verdachte op deze mogelijkheden is aangewezen indien zijn onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt en zich ook verder geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is geweest.
6.3.
De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 25 september 20203.prejudiciële vragen van dit hof beantwoord en bepaald dat het gebleken onschuldcriterium niet in strijd is met artikel 6 EVRM. Een persoon die is verdacht van een strafbaar feit (“charged with a criminal offence”), kan niet aan artikel 6 lid 2 EVRM een aanspraak ontlenen op vergoeding of compensatie in verband met het strafrechtelijk optreden tegen hem, ook niet als de strafzaak onherroepelijk is geëindigd in een vrijspraak. Een afwijzing van een daartoe strekkende vordering is op zichzelf ook niet in strijd met artikel 6 lid 2 EVRM. Indien een vordering tot vergoeding of compensatie wordt afgewezen, kan deze bepaling van het EVRM echter wel van betekenis zijn voor de gronden waarop en de motivering waarmee die vordering wordt afgewezen. Van de gewezen verdachte die zich beroept op het gebleken onschuld-criterium, mag de rechter uitsluitend verlangen dat hij voldoende gespecificeerd stelt dat uit de uitspraak van de strafrechter, dan wel de overige stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak, blijkt van zijn onschuld en dat hij deze stukken uit de strafzaak in het geding brengt. In een geval waarin de verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, mag de burgerlijke rechter vervolgens uitsluitend nagaan of uit de motivering van die vrijspraak of anderszins uit het strafdossier van de onschuld van de gewezen verdachte blijkt. De rechter mag daarbij niet treden in een (nader) onderzoek naar de gedragingen van de verdachte in verband met het strafbare feit waarop de verdenking betrekking had. Als de vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, dient de burgerlijke rechter zich ertoe te beperken tot uitdrukking te brengen dat uit de uitspraak van de strafrechter, of anderszins uit de stukken van het strafdossier, niet blijkt van de onschuld van de gewezen verdachte en het – achteraf bezien – ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Het op deze manier afwijzen van de vordering tot (aanvullende) schadevergoeding op de grond dat niet is voldaan aan het gebleken onschuld-criterium, is niet in strijd met artikel 6 lid 2 EVRM.
De a-grond: geen redelijk vermoeden van schuld?
6.4.
[appellant] voert aan dat vanaf de start van de strafrechtelijke procedure geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, noch wat betreft de verdenking van medeplegen van diefstal met geweld, noch wat betreft de verdenking van medeplichtigheid daaraan. Deze – door de Staat gemotiveerd weersproken – stelling slaagt niet. Ten eerste heeft de Staat al in de procedure voor de rechtbank een beroep gedaan op het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en heeft [appellant] daar niets tegen ingebracht bij zijn memorie van grieven. Het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen houdt in dat uit het feit dat de voorlopige hechtenis al door de strafrechter is getoetst en rechtmatig is bevonden, blijkt dat de strafrechter van oordeel was dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld die het strafvorderlijk optreden tegen [appellant] rechtvaardigde en dat het niet aan de civiele rechter is om deze beoordeling over te doen. Een uitzondering op deze regel doet zich alleen voor als een uitspraak van het EHRM, waarmee de strafrechter geen rekening heeft kunnen houden, tot de conclusie dwingt dat de beslissing van de strafrechter tot stand is gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM. Niet gesteld of gebleken is dat zo’n uitzondering zich hier voordoet.
6.5.
Afgezien van het voorgaande geldt dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat een redelijk vermoeden van schuld vanaf het begin heeft ontbroken. Daarbij is van belang dat vaststaat dat hij het pand ter beschikking heeft gesteld waarin de diefstal met geweld heeft plaatsgevonden en dat hij heeft toegegeven dat hij wist dat het pand voor “onfrisse zaken” zou worden gebruikt. Dat later is geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de bijdrage van [appellant] aan het tenlastegelegde gronddelict ‘diefstal met geweld’ hem tot ‘medepleger’ daarvan maakte of dat zijn opzet als mogelijk medeplichtige specifiek op dat gronddelict was gericht, betekent niet dat geoordeeld zou moeten worden dat bij voorbaat al vaststond dat een vervolging voor medeplegen van, dan wel medeplichtigheid aan diefstal met geweld kansloos zou zijn. Sterker, het feit dat hij aanvankelijk is veroordeeld voor medeplichtigheid geeft al aan dat het dossier volgens de strafrechter voldoende aanknopingspunten bevat voor een reële verdenking. [appellant] heeft het tegendeel niet onderbouwd.
6.6.
[appellant] heeft ook aangevoerd dat er “te fors is ingezet op een te zware verdenking”, zonder dat daar grond of aanleiding voor was, en dat dit onzorgvuldig (en dus, zo begrijpt het hof, onrechtmatig) was. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij aldus uitbreiding van de Begaclaim-jurisprudentie bepleit. Het is het hof niet geheel duidelijk wat hij hiermee bedoelt. Zoals hierboven overwogen heeft de Hoge Raad recent nog bevestigd dat alleen ruimte is voor schadevergoeding als aan de a-grond en/of de b-grond is voldaan. Een toepassing van dwangmiddelen in strijd met het beginsel van proportionaliteit kan wel betekenen dat sprake is van een schending van fundamentele vereisten en dat zich daarom een situatie voordoet als bedoeld onder a). Voor zover [appellant] dat bedoelt te betogen, heeft hij ook daarmee echter geen succes. Zoals hierboven is overwogen was sprake van voldoende verdenking van betrokkenheid van [appellant] bij diefstal met geweld en dat is een ernstig misdrijf. [appellant] heeft ook niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat geen van de gronden die voor het opleggen van voorlopige hechtenis vereist zijn (onderzoeksgrond, recidivegevaar en zogeheten 12-jaarsgrond) aanwezig waren, nog daargelaten dat de aanwezigheid van (een van) deze gronden door de strafrechter al is vastgesteld en het beginsel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen een hernieuwde toetsing daarvan door de civiele rechter.
6.7.
De conclusie luidt dat het beroep op de a-grond niet slaagt.
De b-grond: het gebleken onschuld-criterium
6.8.
[appellant] beroept zich ook op de b-grond, het gebleken onschuld-criterium. Voor zover [appellant] opkomt tegen de gerechtvaardigdheid van dit criterium als zodanig, geldt dat dit een gepasseerd station is. Hierboven is al verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad uit september 2020 in antwoord op prejudiciële vragen van dit hof, waarin de Hoge Raad het gebleken onschuld-criterium heeft gehandhaafd en heeft bepaald dat het criterium niet in strijd is met artikel 6 EVRM.
6.9.
Als het hof het goed begrijpt stelt [appellant] zich op het standpunt dat het feit dat het hof Den Bosch heeft geoordeeld dat er geen bewijs was voor de tenlastegelegde feiten, ook niet voor de subsidiaire variant daarvan, betekent dat zijn onschuld vaststaat. Dat is niet juist. Volgens vaste rechtspraak is een vrijspraak als zodanig niet voldoende om te oordelen dat de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken. Hierboven is reeds overwogen dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Dat is nog eens bevestigd door het feit dat [appellant] aanvankelijk ook is veroordeeld voor de subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid. Dat het hof Den Bosch na cassatie en terug-verwijzing uiteindelijk – in negatieve zin – heeft geoordeeld dat er “geen bewijs” was, respectievelijk dat “niet was gebleken”/“niet kon worden vastgesteld” dat de voor medeplichtigheid vereiste opzet van [appellant] al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op specifiek het door de dader(s) gepleegde ‘misdrijf diefstal met geweld’ (zie onderstreepte zinsdelen hierboven in alinea 3.4.), betekent niet dat daarmee – in positieve zin –de onschuld van [appellant] is gebleken. Daar komt bij dat het hof Den Bosch pas tot deze conclusie is gekomen na te hebben overwogen dat het opzet van [appellant] was gericht op het (niet tenlastegelegde) (faciliteren van) misdrijven als witwassen en oplichting. De motivering van de strafrechter bij de vrijspraak wijst dus niet op ‘gebleken onschuld’, noch op het achteraf ongefundeerd zijn van de aanvankelijk jegens [appellant] gerezen verdenkingen.
Ten overvloede: eigen schuld
6.10.
Ten overvloede overweegt het hof dat zelfs al zou geoordeeld worden dat [appellant] in beginsel terecht een beroep heeft gedaan op de a-grond en/of de b-grond, hij niettemin geen recht zou hebben op schadevergoeding. De Staat heeft immers al in de procedure voor de rechtbank aangevoerd dat de vordering van [appellant] in dat geval afstuit op het feit dat het aan zijn eigen schuld te wijten is dat hij is vervolgd voor medeplegen van, althans medeplichtigheid aan diefstal met geweld. [appellant] heeft hier niets tegen ingebracht.
Slotsom
6.11.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente, zoals door de Staat gevorderd. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, eveneens zoals door de Staat is gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 13 maart 2019;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de kant van de Staat in de procedure in hoger beroep begroot op € 741,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit arrest;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, A.E.A.M. van Waesberghe en M.A.F. Tan-de Sonnaville en door rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 januari 2022, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑01‑2022