Rb. Den Haag, 13-03-2019, nr. C-09-559931-HA ZA 18-978
ECLI:NL:RBDHA:2019:2466
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
13-03-2019
- Zaaknummer
C-09-559931-HA ZA 18-978
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:2466, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 13‑03‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:47
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0476
Uitspraak 13‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Staat niet aansprakelijk jegens verdachte die is vrijgesproken van medeplichtigheid aan diefstal met geweld. Vrijspraak omdat opzet niet was gericht op het faciliteren van dit gronddelict, doch op (het faciliteren van) misdrijven als witwassen en oplichting. Dit vastgesteld opzet om een ander (soort) delict(en) te faciliteren, staat in de weg aan aansprakelijkheid van de Staat.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Vonnis van 13 maart 2019
in de zaak met zaak-/rolnummer C/09/559931 / HA ZA 18-978 van:
[eiser], te [plaats],
advocaat: mr. T.P. Boer,
eiser,
TEGEN
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van justitie en veiligheid), te Den Haag, advocaat: mr. C.M. Bitter,
gedaagde.
Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 7 september 2018, met producties;
- -
de conclusie van antwoord met producties;
- -
het tussenvonnis waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 11 januari 2019.
1.2.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken bij het met hun instemming buiten hun aanwezigheid opgemaakte proces-verbaal van de comparitie van partijen. Geen van partijen heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is als verdachte van het medeplegen, subsidiair medeplichtigheid aan diefstal met geweld vervolgd. Hij heeft in totaal 186 dagen – te weten van 10 mei 2010 tot en met 3 juni 2010 en van 7 december 2011 tot en met 15 mei 2012 – in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
2.2.
Bij vonnis van 1 december 2011 is [eiser] veroordeeld door de rechtbank Breda voor medeplichtigheid aan het in vereniging plegen van diefstal met geweld.
2.3.
Bij arrest van 18 februari 2014 heeft het gerechtshof Den Bosch het vonnis bekrachtigd. Dit arrest is in cassatie vernietigd.
2.4.
Na terugverwijzing heeft het gerechtshof Den Bosch [eiser] bij arrest van 25 mei 2016 vrijgesproken. Deze vrijspraak is als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van het primair ten laste gelegde (medeplegen) is het hof met de advocaat-generaal
en de verdediging van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de daders niet is komen vast te staan. Er is geen bewijs dat verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van de diefstal met geweld. Evenmin blijkt van een zodanige intellectuele bijdrage van verdachte aan (de planning van) dat delict dat kan worden gesproken van medeplegen. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde (medeplichtigheid) is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het verschaffen van gelegenheid als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 2, van het Wetboek van Strafrecht, doch tevens dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf.
Uit het dossier en de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 25 mei 2016 leidt het hof af dat verdachte het pand waarin het ten laste gelegde heeft plaats gevonden voor € 60.000,00 heeft verhuurd aan [A] dan wel via [A] aan [B]. Het pand diende langdurig beschikbaar te blijven, maar zou in de gehuurde periode slechts 3 tot 4 dagen daadwerkelijk worden gebruikt. Verdachte wist dat er in het pand zakelijke transacties zouden plaatsvinden voor grote geldbedragen, die mogelijk te maken konden hebben met zwart geld. In die zin heeft verdachte gesproken over “onfrisse zaken” die er zouden plaatsvinden. Het opzet van de verdachte was derhalve gericht op het (faciliteren van) misdrijven als witwassen en oplichting. Uit het dossier is het hof niet gebleken dat verdachte er wetenschap van had dat in de door hem beschikbaar gestelde ruimte diefstal met geweld of een soortgelijk gronddelict zou plaatsvinden.
Evenmin is gebleken dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard.
Tussen enerzijds de misdrijven waarop het opzet van verdachte was gericht en anderzijds het gronddelict (diefstal met geweld) is, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm waarin deze misdrijven zich plegen voor te doen, onvoldoende verband om te kunnen oordelen dat het opzet van de verdachte was gericht op ten minste een deel van dat gronddelict.
Derhalve is het hof met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op het door de dader(s) gepleegde misdrijf diefstal met geweld. Het hof zal verdachte daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.”
2.5.
Bij beschikkingen van 21 september 2016 is aan [eiser] op de voet van artikel 591a Sv € 35.033,57 toegekend als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand en € 14.930 op grond van artikel 89 Sv in verband met de tijd die [eiser] in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, voor recht verklaart dat de Staat ten opzichte van [eiser] ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld in de vervolging van [eiser], voor enig strafrechtelijke verdenking welke de Staat meende te hebben ten opzichte van [eiser], en [eiser] vervolgens heeft besloten aan te houden, en [eiser] daarna ten onrechte voor langere tijd vast te houden, waardoor [eiser] schade (welke op te maken alt bij staat) heeft geleden, voor welke schade aldus de Staat direct aansprakelijk is, met veroordeling van de Staat in de kosten.
3.2.
[eiser] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is omdat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken en de verdenking waarop het optreden van politie en justitie tegen hem zijn opgetreden achteraf gefundeerd is gebleken.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
4.1.
De Staat kan uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de schade die een voormalige verdachte heeft geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden van politie en justitie indien vanaf aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (de zogenoemde a-grond) en indien achteraf blijkt van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop dat optreden berustte en hij aldus ten onrechte als verdachte is aangemerkt (de zogenoemde b-grond) (HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim)).
4.2.
De vordering van [eiser] is gestoeld op beide gronden.
de a-grond
4.3.
[eiser] stelt dat uit de motivering van zijn vrijspraak volgt dat van meet af aan een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of de verdenking achteraf onterecht heeft bestaan, dient de civiele rechter een restrictief criterium toe te passen. Toetsing hieraan leidt tot de conclusie dat [eisers] beroep hierop niet opgaat. Uit de motivering van de vrijspraak volgt dat een bestanddeel van de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan diefstal met geweld niet bewezen kon worden, omdat niet was voldaan aan het vereiste van het plegen van het gronddelict diefstal met geweld. Wel bestond bij [eiser] de opzet een ander (soort) delict(en) te faciliteren. Dat faciliteren bestond uit de verhuur van een pand voor langere duur. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat [eiser] wist dat hij daarmee strafbare feiten faciliteerde, nu het pand gedurende een langere periode maar een paar dagen zou worden gebruikt en daar zakelijke transacties zouden plaatsvinden voor grote geldbedragen, die mogelijk te maken konden hebben met zwart geld. Het gerechtshof wijst erop dat [eiser] zelf spreekt over “onfrisse zaken” die er zouden plaatsvinden. Het gerechtshof heeft echter vastgesteld dat zijn opzet echter niet was gericht op (het faciliteren van) diefstal met geweld of een soortgelijk gronddelict, maar op het (faciliteren van) misdrijven als witwassen en oplichting. Vanwege dit vastgesteld opzet om een ander (soort) delict(en) te faciliteren, gaat [eisers] beroep op de a-grond niet op.
de b-grond
4.5.
Uit de rechtspraak volgt dat het criterium van de gebleken onschuld een strenge maatstaf is. In wezen komt deze maatstaf erop neer dat slechts dan kan worden gezegd dat de onschuld blijkt wanneer daarover hetzij melding is gemaakt in bijvoorbeeld het vrijsprekend vonnis dan wel wanneer daarover op basis van de relevante stukken in het strafdossier geen redelijke twijfel mogelijk is. Voorbeelden zijn de situaties waarin vast komt te staan dat de politie ‘de verkeerde te pakken had’ (bijvoorbeeld omdat de verdachte een sluitend alibi heeft of zonder twijfel vaststaat dat een ander de dader was) of dat (achteraf) helemaal geen strafbaar feit gepleegd blijkt te zijn, bijvoorbeeld omdat de aangifte waarop de verdenking berustte vals blijkt te zijn (vgl. conclusie A-G Langemeijer voor HR 12 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2668 en conclusie A-G Spier voor HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR1522).
4.6.
De achtergrond van deze strenge maatstaf is onder meer, dat niet kan worden aanvaard dat de Staat risicoaansprakelijkheid draagt voor het gebruik van strafvorderlijke dwangmiddelen. Burgers dienen tot op zekere hoogte te accepteren dat in het geval van een gegronde verdenking strafrechtelijke dwangmiddelen tegen hen kunnen worden ingezet, ook indien de strafvervolging uiteindelijk niet tot een veroordeling leidt. Daarnaast is in de rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering al mogelijkheden tot schadevergoeding en vergoeding van kosten, zij het beperkte, zijn opgenomen, waarop de voormalige verdachte is aangewezen (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956).
4.7.
Het betoog van [eiser] om een minder restrictieve invulling te geven van het b-criterium gaat voorbij aan de hiervoor gegeven ratio van deze strenge maatstaf. Vanwege het door het gerechtshof vastgesteld opzet om een ander (soort) delict(en) te faciliteren, gaat [eisers] beroep op de b-grond ook niet op.
4.8.
De vordering dient dus te worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten. Deze worden begroot op € (€ 626 aan griffierecht en € 1.086 aan advocatenkosten (2 punten tarief II). De daarover gevorderde wettelijke rente ligt als onweersproken voor toewijzing gereed.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van de Staat die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 1.712, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2019.