Rov. 3.1-3.6 van het in cassatie bestreden arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1376.
HR, 13-11-2020, nr. 19/02372
ECLI:NL:HR:2020:1782
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-11-2020
- Zaaknummer
19/02372
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1782, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑11‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:481, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:1376, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:481, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1782, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑11‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02372
Datum 13 november 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser],wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
1. V.O.F. [verweerster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [verweerder 2],wonende te [vestigingsplaats],
3. [verweerster 3] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/18/151950/HA ZA 14/305 van de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2015 en 18 mei 2016;
het arrest in de zaak 200.197.644/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 februari 2019.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, F.J.P. Lock en A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 13 november 2020.
Conclusie 15‑05‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02372
Zitting 15 mei 2020
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[eiser]
eiser tot cassatie
adv.: mr. J. de Jong van Lier
tegen
1. V.O.F. [verweerster 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerster 3] B.V.
verweerders in cassatie
niet verschenen
Deze zaak betreft een geschil tussen eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) als oorspronkelijk eigenaar/gedepossedeerde en verweerders in cassatie (hierna: [verweerders]) als derde-verkrijger over de eigendom van een internationaal als gestolen gesignaleerde oldtimer. In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat voldaan is aan de in het kader van art. 3:86 lid 1 jo. 3:11 BW vereiste onderzoeksplicht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
(i) [eiser] heeft op 8 juni 2010 bij de politie in Jever, Duitsland, aangifte gedaan van diefstal van een personenauto van het merk Mercedes Benz, type 230S, bouwjaar 1966, chassisnummer [001] (hierna: de auto). Het betreft een ‘oldtimer’. Op het aangifteformulier staan [eiser] en [betrokkene 1] als Geschädigter2.vermeld. Met de aangifte werd de auto internationaal als gestolen gesignaleerd.
(ii) De auto is in het bezit gekomen van [verweerster 3] B.V. (hierna: [verweerster 3]), die deze heeft verkocht aan [A] B.V. (hierna: [A]). De auto is door [A] op of omstreeks 20 september 2011 voor een importkeuring aangeboden bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) te Groningen.
(iii) Naar aanleiding van het verzoek van [A] om een importkeuring is [eiser] door de politie in kennis gesteld dat de auto in het bezit was van V.O.F. [verweerster 1] (hierna: [verweerster 1]).
(iv) Bij brief van 12 augustus 2014 heeft [eiser] [verweerster 1] aangeschreven en afgifte van de auto gevorderd. [verweerster 1] heeft [eiser] geantwoord dat zij de auto aan ene [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) heeft verkocht.
(v) Bij brief van 28 augustus 2014 heeft [eiser] afgifte van de auto van [betrokkene 2] gevorderd. [betrokkene 2] heeft hem medegedeeld dat hij de auto aan [verweerders] heeft terug verkocht.
(vi) Op 30 september 2014 heeft [eiser] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag doen leggen tot afgifte van de auto onder [verweerster 3] /[verweerster 1].
1.2
Bij inleidende dagvaarding van 9 oktober 2014 heeft [eiser] gevorderd, samengevat, (i) [verweerders] te veroordelen de auto aan [eiser] af te geven, op straffe van verbeurte van een dwangsom en (ii) [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat. Oorspronkelijk had [eiser] zijn vorderingen ook gericht tegen [A] en [betrokkene 2], maar deze vorderingen zijn in de loop van de procedure in eerste aanleg door [eiser] ingetrokken.3.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen tegen [verweerders], samengevat, ten grondslag gelegd dat hij eigenaar is van de auto en dat de auto tussen 14 november 2009 en 8 juni 2010 van hem is vervreemd. Volgens [eiser] handelen [verweerders] jegens hem onrechtmatig door de auto zonder recht of titel onder zich te houden.4.
1.3
[verweerders] hebben tot hun verweer aangevoerd dat [verweerster 1] de eigenaar van de auto is en niet [eiser] .
[verweerders] hebben zich primair op het standpunt gesteld dat [eiser] niet heeft aangetoond dat hij de auto in 2008 in Zweden heeft gekocht en dat hij daarvan door eigendomsoverdracht eigenaar is geworden.
Subsidiair hebben [verweerders] zich op het standpunt gesteld dat, indien [eiser] de eigendom van de auto heeft verkregen, hij de eigendom ook weer heeft verloren. Uit de Duitse aangifte5.zou namelijk volgen dat [eiser] de auto heeft verkocht.
Meer subsidiair, voor het geval [eiser] de eigendom van de auto niet heeft verloren, hebben [verweerders] zich op het standpunt gesteld dat de auto door [verweerders] van een beschikkingsbevoegde is verkregen, dan wel dat aan [verweerders] bescherming toekomt op grond van art. 3:86 lid 1 BW. In dit verband hebben [verweerders] aangevoerd dat bij de verkoop de bij de auto aanwezige kentekenbewijzen en registratiebewijzen zijn overhandigd en dat voor een geldige overdracht geen wijziging van de tenaamstelling van de auto nodig was, omdat het een oldtimer zonder kenteken uit een ander EU-land betreft. [verweerders] waren derhalve niet op de hoogte van de diefstalsignalering en hoefden dat ook niet te zijn. Ook is een marktconforme prijs voor de auto betaald, aldus [verweerders]6.
1.4
Bij vonnis van 18 mei 20167.heeft de rechtbank Noord-Nederland het primaire verweer van [verweerders] gehonoreerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit, naar het volgens de rechtbank op de koopovereenkomst toepasselijke Zweedse recht, volgt dat hij eigenaar van de auto is geworden. [eiser] heeft daarmee volgens de rechtbank onvoldoende gesteld ter ontzenuwing van het vermoeden dat [verweerders], als bezitter, de rechthebbende van de auto zijn (art. 3:119 BW).
Daarop heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
1.5
[eiser] is onder aanvoering van zes grieven van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen van [eiser] zal toewijzen.8.
1.6
[verweerders] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen.
1.7
Bij arrest van 12 februari 20199.heeft het hof, met aanpassing van gronden, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze beslissing berust op de volgende gedachtegang.
1.8
In het kader van de beoordeling van grief I (waarmee door [eiser] werd opgekomen tegen de honorering van het primaire verweer dat [eiser] niet heeft aangetoond dat hij in 2008 eigenaar van de auto is geworden) heeft het hof vooropgesteld dat op [eiser] de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de oorspronkelijke eigenaar is van de auto. Vervolgens heeft het hof voorshands bewezen geacht dat [eiser] in 2008 de eigendom van de auto heeft verkregen, behoudens door [verweerders] te leveren tegenbewijs (rov. 5.4).
Ook acht het hof voorshands bewezen dat de auto aan [eiser] is ontvreemd (rov. 5.6).
In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep en om redenen van proceseconomie heeft het hof, alvorens (tegen)bewijslevering op te dragen, eerst de overige door [verweerders] in eerste aanleg gevoerde en in appel niet prijsgegeven verweren beoordeeld (rov. 5.7).
In dit verband heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat [eiser] zijn vorderingen uit onrechtmatige daad baseert op inbreuk op zijn eigendomsrecht, zodat het bij de beoordeling enkel aankomt op beantwoording van de goederenrechtelijke vraag of [verweerders] eigenaar zijn geworden zodat zij geen inbreuk maken op het (voorshands aangenomen) oorspronkelijke eigendomsrecht van [eiser] (rov. 5.8).
Het hof oordeelt dat de uitzondering van art. 3:86 lid 3 BW niet van toepassing is, omdat geen sprake is van diefstal en de termijn van drie jaren is verstreken (rov. 5.9).
Vervolgens heeft het hof, voor zover in cassatie relevant, als volgt overwogen:
“5.10 Indien voorshands wordt aangenomen dat [eiser] oorspronkelijk eigenaar van de auto was, rust op [verweerders] de bewijslast van het bevrijdende verweer dat zij rechthebbende op de auto zijn geworden. Zij kunnen zich als huidige bezitter beroepen op het in artikel 3:119 lid 1 BW neergelegde wettelijke bewijsvermoeden. Dat vermoeden is vatbaar voor door [eiser] te leveren tegenbewijs, bijvoorbeeld doordat hij bewijst dat [verweerders] hebben verkregen van een beschikkingsonbevoegde. Indien hij daarin slaagt is het aan [verweerders] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat zij worden beschermd door het bepaalde in artikel 3:86 lid 1 BW, waaronder dat zij bij de verkrijging te goeder trouw waren: er moeten feiten en omstandigheden worden gesteld die van dien aard zijn dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de bevoegdheid van hun voorman. De bewijslast van de onjuistheid van die stellingen rust dan weer op [eiser] . (…)
5.11
[verweerders] hebben gesteld dat [verweerster 3] B.V. de auto op 30 september 2010 heeft gekocht van [B] B.V. (met als handelsnaam [C], hierna verder: [C]) voor een bedrag van € 9.000,-, die op haar beurt de auto heeft gekocht van [D] Ltd., althans [betrokkene 3], voor hetzelfde bedrag. Volgens [verweerders] was de auto niet voorzien van een kenteken, en hebben zij een bij de auto horend kentekenbewijs, het chassisplaatje en onderhoudsboekjes gekregen, die [C] op haar beurt van [betrokkene 3] had gekregen. Volgens [verweerders] was er geen aanleiding voor nader onderzoek naar de beschikkingsbevoegdheid en rustte op hen en hun voorganger niet de door [eiser] gestelde onderzoeksplicht om na te gaan of de auto als gestolen te boek stond bij de politie of de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). [verweerders] stellen zich op grond van deze feiten op het standpunt dat [C] als beschikkingsbevoegde de auto aan hen heeft verkocht. [eiser] betwist (i) dat [verweerders] de auto van [C] hebben gekocht en (ii) dat [C] beschikkingsbevoegd was. Zoals hiervoor overwogen is het vanwege het vermoeden van artikel 3:119 lid 1 BW aan [eiser] om een en ander in het kader van tegenbewijs aan te tonen.”
Vervolgens beoordeelt het hof stelling (i) van [eiser] dat [verweerders] de auto niet van [C] hebben gekocht. Het hof gaat aan die stelling voorbij omdat deze onvoldoende is gemotiveerd (rov. 5.12).
Wat betreft stelling (ii) van [eiser] overweegt het hof:
“5.13 [eiser] stelt dat [C] beschikkingsonbevoegd was. In de kern baseert hij die stelling op hetzelfde betoog als waarmee hij bestrijdt dat [verweerders] te goeder trouw waren bij hun verkrijging, namelijk dat de auto als gestolen stond geregistreerd en dat de auto bij de verschillende elkaar opvolgende verkopen niet vergezeld was van een juist kentekenbewijs en voor onder de waarde is verkocht. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Dat sprake was van een directe en concrete aanwijzing dat de auto gestolen was, anders dan de signalering als zodanig in registers bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), heeft [eiser] niet gesteld. Anders dan door [eiser] is gesteld (memorie van grieven, bladzijde 15) acht het hof het feit dat het ging om een uit het buitenland afkomstige auto zonder kenteken niet zonder meer een omstandigheid die noopte tot verder onderzoek. Door [verweerders] is in een uitvoerig en met de nodige documentatie onderbouwd betoog aangevoerd dat voor de onderhavige auto geen als zodanig in het kentekenregister van de RDW opgenomen kenteken voor de auto was afgegeven en dat geen overschrijving van het kenteken wordt vereist indien een uit het buitenland ingevoerde auto niet op de openbare weg wordt gebruikt en dat, indien dat wel het geval is, facultatief voor een zogenaamd blauw kenteken kan worden gekozen. Voorts heeft [verweerders] in dat betoog uiteengezet dat het regelmatig voorkomt dat een oldtimer wordt ingevoerd in Nederland zonder kenteken. [eiser] heeft niet gesteld dat dit betoog onjuist is en zo ja, op welke onderdelen. [verweerders] hebben bovendien gesteld dat bij de auto wel degelijk een kentekenbewijs aanwezig was, zij het dat dit niet het laatst afgegeven kentekenbewijs was. Dat dit kentekenbewijs bij de auto hoorde wordt ondersteund door de als productie 15 bij conclusie van dupliek door [verweerders] overgelegde verklaring van [betrokkene 4] van de RDW, die, na navraag te hebben gedaan bij een Zweedse collega, schrijft dat het door [verweerders] bedoelde bewijs een oud Zweeds bewijs van inschrijving is, dat op 1 november 2010 nog een eigenaarswissel heeft plaatsgevonden en dat de relatie tussen het op het bewijs voorkomende nummer ([002]) en het oorspronkelijke kenteken van de auto ([003]) bekend is. Uit de stellingen van [eiser] zelf volgt overigens dat hij ook zelf niet over een op zijn naam staan kentekenbewijs beschikt; zijn impliciete stelling dat, indien het kentekenbewijs waarover [eiser] beschikt bij de auto was geweest er kennelijk geen aanleiding bestond voor nader onderzoek, terwijl dit bij het door [verweerders] genoemde bewijs op een andere naam wel het geval was, is dan ook moeilijk te volgen.
In deze specifieke omstandigheden vormde het ontbreken van de door [eiser] gestelde kentekenbewijzen naar het oordeel van het hof op zich geen reden voor nader onderzoek (zoals dat bijvoorbeeld wel het geval was, in andere omstandigheden, in ECLI:NL:HR:2011:BR3057).”
Vervolgens verwerpt het hof de stelling van [eiser] dat de prijs waarvoor de auto is verkocht (€ 9.000,-) reden voor twijfel over de herkomst van de auto moest opleveren (rov. 5.14).
Ten slotte overweegt het hof:
“5.15 Bij gebrek aan feiten en omstandigheden die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen brengt het voorgaande mee dat [eiser] niet aan [verweerders] kan tegenwerpen dat zij geen rechthebbende op de auto zijn geworden. Van onrechtmatig handelen van [verweerders] door afgifte van de auto aan [eiser] te weigeren is dan ook geen sprake, evenmin als van aansprakelijkheid voor de gevorderde vervolgschade.”
1.9
[eiser] is bij procesinleiding van 13 mei 2019 – en daarmee tijdig10.– in cassatie gekomen tegen het arrest van het hof van 12 februari 2019. [verweerders] zijn niet verschenen; tegen hen is verstek verleend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Alle klachten van het cassatiemiddel keren zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13 (slot), dat “[i]n deze specifieke omstandigheden (…) het ontbreken van de door [eiser] gestelde kentekenbewijzen (…) op zich geen reden voor nader onderzoek [vormde].”
2.2
Het middel is geheel geënt op de regel dat, kort gezegd, voor de in art. 3:86 lid 1 BW bedoelde goede trouw van de verkrijger van een tweedehands auto vereist is dat hij tenminste de autopapieren heeft onderzocht.
2.3
Voordat ik de klachten bespreek, geef ik eerst een schets van het in cassatie relevante juridisch kader.
Juridisch kader: goede trouw algemeen
2.4
2.5
Art. 3:11 BW bepaalt:
“Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.”
2.6
Art. 3:11 BW impliceert een zekere onderzoeksplicht van de verkrijger. De aard en de omvang van deze onderzoeksplicht hangt steeds af van de omstandigheden van het geval.11.Hierbij kan o.a. worden gedacht aan de hoedanigheid van de vervreemder, de prijs waarvoor de zaak wordt aangeboden, de waarschijnlijkheid dat de vervreemder eigenaar van de aangeboden zaak is en de wijze waarop en de locatie waar de zaak wordt aangeboden.12.In het algemeen geldt dat wie reden heeft om te twijfelen, niet zonder meer mag vertrouwen, maar onderzoek zal moeten doen.13.
2.7
Alleen als de verkrijger voldoende onderzoek heeft verricht en hij daaruit bovendien ook redelijkerwijze mocht concluderen dat de vervreemder beschikkingsbevoegd was, komt hem bescherming toe. De verkrijger geniet geen bescherming indien het onderzoek niet duidelijk maakt hoe de vork in de steel zit. Hetzelfde geldt indien onderzoek onmogelijk is. Art. 3:11 BW, tweede zin, bepaalt immers dat onmogelijkheid van onderzoek niet belet dat degene die goede reden tot twijfel had, wordt aangemerkt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.14.
Goede trouw in de autohandel; ‘autopapieren’
2.8
Door uw Raad is in een aantal uitspraken nadere invulling gegeven aan het vereiste van goede trouw bij de handel in tweedehands auto’s. Hierbij speelt steeds het (Nederlandse) kentekenbewijs een grote rol. Dit heeft in de loop der tijd verschillende gedaanteveranderingen ondergaan.
2.9
Voor 1 juni 2004 bestond het Nederlandse kentekenbewijs uit deel I (voertuigbewijs), deel II (tenaamstellingsbewijs) en deel III (dat op de voorruit moest worden bevestigd). Daarnaast beschikte de houder van een kentekenbewijs over de zgn. kopie deel III (die formeel geen deel uitmaakte van het kentekenbewijs), die nodig was om het kentekenbewijs te doen overschrijven op de koper. De ‘autopapieren’ bestonden destijds dus uit een driedelig kentekenbewijs en een kopie deel III.
In de periode van 1 juni 2004 tot 1 januari 2014 bestond het kentekenbewijs uit deel IA (voertuigbewijs), deel IB (tenaamstellingsbewijs) en deel II (overschrijvingsbewijs).
Vanaf 1 januari 2014 bestaat het kentekenbewijs uit de kentekencard, de tenaamstellingscode en het kentekenbewijs deel II.15.Op de kentekencard staan zowel de tenaamstellingsgegevens als de voertuiggegevens. De kentekencard heeft dus de delen IA en IB vervangen. De tenaamstellingscode is nodig voor de overschrijving van het kenteken. Het papieren deel II wordt alleen verstrekt bij uitvoer.16.
2.10
In de verschillende systemen diende en dient steeds één onderdeel van de autopapieren veilig thuis bewaard te worden (aanvankelijk kopie deel III, daarna deel II en thans de tenaamstellingscode). Dit onderdeel is nodig om bij verkoop van de auto het kentekenbewijs te kunnen doen overschrijven op de koper. De achterliggende gedachte hiervan is het bemoeilijken van de handel in gestolen auto’s. Een dief zal immers niet kunnen beschikken over dit onderdeel van de autopapieren.17.
2.11
Voor kentekenbewijzen afgegeven door EU-lidstaten geldt sinds 1 juni 1999 een Europese richtlijn.18.Op grond van deze richtlijn kunnen lidstaten kiezen of het kentekenbewijs uit één of uit twee delen bestaat.19.
Rechtspraak
2.12
Onder vigeur van art. 2014 BW (oud) heeft uw Raad in het arrest Van der Peijl/Van der Gun20.geoordeeld dat de door die bepaling aan de bezitter verleende bescherming niet toekomt aan hem, die een auto koopt onder zodanige omstandigheden, dat hij had behoren te begrijpen dat de zaak niet ‘eerlijk’ was en desondanks nalaat inlichtingen in te winnen bij de persoon op wiens naam de bij de auto aanwezige autopapieren staan.
2.13
In het arrest Apon/Bisterbosch21.heeft uw Raad de standaardregel geformuleerd met betrekking tot hetgeen vereist is voor een geslaagd beroep op goede trouw bij de koop van een tweedehands auto. Dat arrest heeft, aldus uw Raad22., betrekking op het geval dat A een hem in eigendom toebehorende auto, alsmede de autopapieren met uitzondering van kopie deel III, vrijwillig meegeeft aan B, die de auto vervolgens verkoopt en levert aan C, die de auto op zijn beurt verkoopt en levert aan D. In dit arrest heeft uw Raad met betrekking tot het beroep van D (in casu Bisterbosch) op art. 2014 BW (oud) overwogen:
“'Voor goede trouw, vereist voor een beroep op dit artikel, is niet alleen nodig dat de verkrijger ten tijde van de levering de onbevoegdheid van zijn voorman niet kende, maar ook dat niet gezegd kan worden dat hij die onbevoegdheid toen behoorde te kennen. Met het oog op dit laatste dient hij naar de bevoegdheid van zijn voorman het onderzoek in te stellen, dat in de gegeven omstandigheden van hem kan worden verlangd. Dit brengt - behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen - mee dat de verkrijger van een tweedehands auto tenminste de autopapieren (het kentekenbewijs en de kopie van deel III van het kentekenbewijs) heeft onderzocht met het oog op deze bevoegdheid, wil hij ten tijde van zijn verkrijging te goeder trouw zijn. Dit behoort derhalve tot de omstandigheden die hij bij betwisting van zijn goede trouw zal hebben te stellen. Noch uit de bestreden uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt dat Bisterbosch aan deze stelplicht heeft voldaan. Er valt derhalve in deze procedure van uit te gaan dat Bisterbosch niet te goeder trouw was.”
Volgens deze regel dient derhalve de verkrijger van een tweedehands auto, wil hij als te goeder trouw kunnen worden aangemerkt, tenminste de autopapieren (destijds: het kentekenbewijs en de kopie deel III) te hebben onderzocht.
2.14
In de zaak die heeft geleid tot het arrest Bull’s Eye/Chrysler23.was sprake van verkoop van een tweedehands (lease)auto. De verkrijger had bij de aankoop het volledige kentekenbewijs (inclusief kopie deel III) van de vervreemder ontvangen. Het kentekenbewijs deel II stond echter niet op naam van de vervreemder, maar op naam van een leasemaatschappij.
Uw Raad overwoog:
“3.8 Uitgangspunt bij de beoordeling van de overige klachten is derhalve dat Chrysler bij de verkrijging van de auto (naast de overige papieren en de sleutels) de kopie van deel III van haar voorganger heeft gekregen en dat voor het feit dat deel II op naam van een ander – Target Leasing BV – stond, gelet op die naam een aannemelijke verklaring24.kon worden gegeven (…). Bovendien kon degene die over de kopie deel III beschikte, met behulp daarvan bij het postkantoor afgifte van een nieuw deel II op zijn naam verzoeken. In het licht van die omstandigheden en de – eveneens in cassatie niet bestreden – vaststelling van het hof dat de kopie van deel III meestal in het bezit van de eigenaar blijft en niet in of bij de auto bewaard wordt, bracht het enkele feit van de andere tenaamstelling van deel II niet mee dat Chrysler gehouden was (nader) onderzoek naar de bevoegdheid van haar voorganger te doen.
3.9 (…)
Weliswaar diende Chrysler (…) te stellen dat zij met betrekking tot de autopapieren had voldaan aan haar onderzoekplicht met het oog op de bevoegdheid van haar voorganger (vgl. het (…) arrest van de Hoge Raad van 4 april 1986), maar onder de hiervoor in 3.8 vermelde omstandigheden geeft het kennelijke oordeel van het Hof dat zij daartoe voldoende had gesteld, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…)”
2.15
In het arrest [...]/[...]25.heeft uw Raad de regel van het arrest Apon/Bisterbosch herhaald en geoordeeld dat er geen grond bestaat deze regel te beperken tot het geval dat de eigenaar van de auto het bezit daarvan heeft verloren door diefstal dan wel verduistering.
2.16
In de zaak die leidde tot het arrest DFM/Mobiel Lease26.stond het kentekenbewijs deel IB op naam van de vervreemder en stond de auto, naar de verkrijger was nagegaan, op naam van de vervreemder geregistreerd bij de RDW. Het kentekenbewijs deel II (het overschrijvingsbewijs) was echter niet aan de koper getoond of afgegeven. Dit bevond zich onder de stil pandhouder, die met de vervreemder een vervreemdingsverbod was overeengekomen.
Het hof had onder verwijzing naar een aantal omstandigheden geoordeeld dat er desondanks aan de zijde van de verkrijger (een leasemaatschappij) geen grond was voor twijfel aan de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder. Deze omstandigheden waren (i) dat de auto was gekocht van een erkend merkdealer, (ii) dat het ging om een nagenoeg nieuwe demonstratieauto, (iii) dat de tenaamstelling bij de RDW bevestigde dat de vervreemder eigenaar van de auto was, en (iv) dat het bij transacties tussen een merkdealer en een leasemaatschappij gebruikelijk is dat het kentekenbewijs pas na aflevering van de auto wordt toegezonden.
Uw Raad bevestigde opnieuw, onder verwijzing naar de arresten Apon/Bisterbosch en [...]/[...], dat:
“voor een geslaagd beroep op goede trouw in de zin van (…) art. 3:86 leden 1 en 2 BW vereist [is] dat degene die een tweedehands auto verkrijgt, de autopapieren heeft onderzocht, waaronder, thans, kentekenbewijs deel II. De tenaamstelling van het kenteken van de auto kan immers uitsluitend worden overgeschreven met dit bewijs, dat speciaal daartoe door de wetgever in het leven is geroepen, zulks teneinde de niet rechtmatige vervreemding van motorvoertuigen tegen te gaan. De tenaamstelling van kentekenbewijs deel IB en de registratie bij de RDW betekenen niet zonder meer dat sprake is van eigendom of onbezwaarde eigendom. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden brengen (dan ook) geen verandering in het bestaan van genoemde onderzoekplicht van de verkrijger. Er is in dit geval dan ook geen andere slotsom mogelijk dan dat Mobiel Lease niet heeft mogen aannemen dat [...] beschikkingsbevoegd was.”
Tussenbalans
2.17
Uit deze rechtspraak kan worden afgeleid dat de verkrijger van een tweedehands auto, wil hij zich op goede trouw kunnen beroepen, in ieder geval de (complete) autopapieren moet hebben onderzocht, hetgeen inhoudt dat hij (a) moet hebben gecontroleerd of de kentekenpapieren aanwezig waren en (b) of die papieren onregelmatigheden vertoonden.27.Indien niet wordt gecontroleerd of de autopapieren in orde zijn, kan de verkrijger in beginsel niet te goeder trouw zijn.28.Men zou hier kunnen spreken van een ‘onderzoeksplicht 1e fase’.
2.18
In de arresten Apon/Bisterbosch en [...]/[...] laat uw Raad ruimte voor uitzonderingen op de hier bedoelde regel c.q. onderzoeksplicht naar de autopapieren.
Vooralsnog is niet duidelijk aan welke gevallen moet worden gedacht. A-G Huydecoper veronderstelt dat in bedoelde gevallen erg weinig reden voor de verkrijger bestaat om aan de bevoegdheid van zijn voorman te twijfelen. Hij noemt het voorbeeld dat de koper de verkoper goed kent en uit dien hoofde weet dat de aangeboden auto (al lang) eigendom van de verkoper is, hoewel die kopie deel III niet blijkt te bezitten.29.Salomons ziet in Bull’s Eye/Chrysler een door uw Raad geaccepteerde uitzondering en geeft nog een zestal denkbare voorbeelden.30.Daartoe behoort niet het geval dat sprake is van een buitenlandse auto zonder kenteken. Schuijling acht de ruimte voor uitzonderingen zeer beperkt.31.
In het arrest DFM/Mobiel Lease wordt van eventuele uitzonderingen niet langer gewag gemaakt. Dit heeft in de literatuur de vraag doen rijzen of uw Raad voor het maken van uitzonderingen geen ruimte meer ziet.32.Ik acht dat niet zeer aannemelijk.
2.19
Uit de hiervoor genoemde rechtspraak kan verder worden afgeleid dat indien de autopapieren ontbreken, onvolledig zijn of onregelmatigheden vertonen, de verkrijger niet zonder meer mag vertrouwen op de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder.33.Indien de getoonde autopapieren ruimte laten voor twijfel, is de verkrijger gehouden nader onderzoek te doen naar de bevoegdheid van zijn voorman.34.Men zou hier kunnen spreken van een ‘onderzoeksplicht 2e fase’.
2.20
Het ontbreken van het overschrijvingsbewijs zal – behoudens uitzonderingen – een reden voor een dergelijk nader onderzoek opleveren. Omgekeerd lijkt het feit dat de verkrijger het overschrijvingsbewijs wél ontvangt, ertoe te kunnen bijdragen dat aan andere onregelmatigheden in de kentekengegevens (zoals een afwijkende tenaamstelling) geen doorslaggevende betekenis hoeft te worden toegekend, met name wanneer voor die onregelmatigheden een aannemelijke verklaring voorhanden is.35.In dat geval behoeft geen nader onderzoek te worden ingesteld.36.
Buitenlandse auto’s
2.21
De hiervoor genoemde rechtspraak van uw Raad had steeds betrekking op de verkoop van een auto met een Nederlands kenteken in Nederland. In de thans voorliggende zaak is echter sprake van de verkoop in Nederland van een uit Zweden afkomstige tweedehands auto (een oldtimer) zonder kenteken.37.
2.22
Schuijling38.merkt op dat de onderzoeksplicht uit Apon/Bisterbosch niet (onverkort) zal kunnen worden toegepast indien voor het voertuig in het geheel geen kentekenbewijs is afgegeven of als een kentekenbewijs is afgegeven dat geen overschrijvingsbewijs omvat. Hij wijst erop dat andere landen een kentekenbewijs kennen dat slechts uit één deel bestaat, zonder overschrijvingsbewijs. Dit kan ook het geval zijn bij binnen de EU uitgegeven kentekenbewijzen, omdat Richtlijn 1999/37/EG (zoals gewijzigd door Richtlijn 2003/127/EG) lidstaten niet verplicht tot het gebruik van een overschrijvingsbewijs.
2.23
Van Vliet39.bespreekt de onderzoeksplicht naar Duits recht van degene die in Duitsland een uit het buitenland ingevoerde auto koopt. Hij geeft aan dat in de Duitse rechtspraak strenge eisen aan de goede trouw van de koper worden gesteld. De koper moet dan het originele kentekenbewijs controleren, dat wil zeggen, het kentekenbewijs uit het land waaruit de auto is geïmporteerd en niet het nieuw in het land van import uitgegeven kentekenbewijs. Wanneer hij de betreffende taal niet beheerst komt dat voor zijn risico: dan ligt het op zijn weg een vertaler in te schakelen. Als in het nieuw afgegeven Duitse kentekenbewijs van een uit het buitenland geïmporteerde tweedehands auto niet de naam van de vorige houder staat vermeld, moet de koper extra voorzichtig zijn.
2.24
Mijns inziens is de regel uit Apon/Bisterbosch onverkort van toepassing op uit het buitenland geïmporteerde (tweedehands) auto’s, in die zin dat de verkrijger, wil hij te goeder trouw zijn, tenminste ‘de autopapieren’ moet hebben onderzocht. Indien die ‘autopapieren’ slechts uit één onderdeel bestaan, of indien in het geheel geen kentekenbewijs is afgegeven, is het onderzoek noodzakelijkerwijs tot dat ene onderdeel respectievelijk die vaststelling beperkt. Met dat onderzoek respectievelijk die vaststelling heeft de verkrijger aan zijn onderzoeksplicht 1e fase voldaan.
2.25
Iets anders is of hij daarmee te goeder trouw is. Hier geldt de algemene regel dat de verkrijger naar de bevoegdheid van zijn voorman het onderzoek dient in te stellen dat in de gegeven omstandigheden van hem kan worden verlangd. Dat is afhankelijk van hetgeen het onderzoek van de autopapieren heeft opgeleverd. Is dit bijvoorbeeld een afwijkende tenaamstelling, dan zal dit in beginsel leiden tot de verplichting om nader onderzoek te verrichten (onderzoeksplicht 2e fase).
2.26
Ik keer terug naar het cassatiemiddel.
Bespreking van de klachten
2.27
Het cassatieberoep keert zich, als gezegd, tegen het oordeel van het hof in rov. 5.13 (slot), dat “[i]n deze specifieke omstandigheden (…) het ontbreken van de door [eiser] gestelde kentekenbewijzen (…) op zich geen reden voor nader onderzoek [vormde].”
2.28
Tot een goed begrip van de zaak merk ik op dat het hof met ‘de door [eiser] gestelde kentekenbewijzen’ kennelijk doelt op het Zweedse kentekenbewijs (afgiftedatum 13 november 2006) waarvan de delen I en II op naam staan van [betrokkene 5].40.[eiser] stelt de auto in 2008 zelf (via [betrokkene 6]) van [betrokkene 5] c.q. diens vennootschap te hebben gekocht (zie ook rov. 5.4). Verder doelt het hof mogelijk op een door [betrokkene 5] als eigenaar ondertekend formulier voor melding van wijziging van de tenaamstelling, met als ingevulde overdrachtsdatum 2008.41.[eiser] stelt zowel dit kentekenbewijs als dit overdrachtsformulier destijds bij aflevering van de auto van zijn voorganger te hebben ontvangen en nog steeds in zijn bezit te hebben. De auto zou echter nooit op naam van [eiser] zijn gesteld.42.
2.29
Ik stel voorop dat geen klachten zijn gericht tegen de verdeling van stelplicht en bewijslast c.q. het stappenplan die/dat het hof heeft uitgezet in rov. 5.1043., uitgaande van het voorshands aangenomen oorspronkelijke eigendomsrecht van [eiser] :
(i) Op [verweerders] rust de bewijslast van het bevrijdende verweer dat zij rechthebbende van de auto zijn geworden; zij kunnen zich als huidige bezitter beroepen op het in art. 3:119 lid 1 BW neergelegde wettelijke bewijsvermoeden.
(ii) Dat vermoeden is vatbaar voor door [eiser] te leveren tegenbewijs, bijvoorbeeld doordat hij bewijst dat [verweerders] hebben verkregen van een beschikkingsonbevoegde.
(iii) Indien [eiser] daarin slaagt, is het aan [verweerders] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat zij worden beschermd door het bepaalde in art. 3:86 lid 1 BW, waaronder dat zij bij de verkrijging te goeder trouw waren: er moeten feiten en omstandigheden worden gesteld die van dien aard zijn dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de bevoegdheid van hun voorman.
(iv) De bewijslast van de onjuistheid van die stellingen rust op [eiser] .
2.30
Ook zijn geen klachten gericht tegen de vaststellingen van het hof (in rov. 5.11):
- dat volgens [verweerders] hun rechtsvoorganger, [C], op haar beurt van haar rechtsvoorganger ([D] Ltd/[betrokkene 3]) een bij de auto behorend kentekenbewijs, het chassisplaatje en onderhoudsboekjes heeft gekregen;
- dat [verweerders] zich op het standpunt stellen dat er in het licht van deze en andere (in rov. 5.11 opgesomde) omstandigheden op hun voorganger niet de door [eiser] gestelde onderzoeksplicht rustte om na te gaan of de auto als gestolen te boek stond;
- dat [verweerders] zich op grond van deze feiten op het standpunt stellen dat [C] als beschikkingsbevoegde de auto aan hen heeft verkocht;
- dat [eiser] (onder meer) betwist dat [C] beschikkingsbevoegd was;
- dat, zoals eerder overwogen, het vanwege het vermoeden van art. 3:119 lid 1 BW aan [eiser] is om dit (lees: de beschikkingsonbevoegdheid van [C]) in het kader van tegenbewijs aan te tonen.
2.31
Ten slotte zijn evenmin klachten gericht tegen de vaststellingen van het hof (in rov. 5.13):
- dat [eiser] stelt dat [C] beschikkingsonbevoegd was;
- dat hij die stelling in de kern baseert op het betoog:
(i) dat de auto als gestolen stond geregistreerd,
(ii) dat de auto bij de verschillende elkaar opvolgende verkopen niet vergezeld was van een juist kentekenbewijs, en
(iii) voor onder de waarde is verkocht;
- hetgeen hetzelfde betoog is als dat waarmee hij bestrijdt dat [verweerders] te goeder trouw waren bij hún verkrijging.
2.32
Het is van cruciaal belang hier vast te stellen dat uit de hiervoor aangehaalde overwegingen niet anders kan worden afgeleid dan dat het hof in de bestreden rov. 5.13 (en in rov. 5.14) doende was te beoordelen of, zoals [eiser] had gesteld, [C] – dus de voorganger van [verweerders] – beschikkingsonbevoegd was. In rov. 5.13 ligt besloten dat het hof in dat kader heeft onderzocht of ( [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat) [C] niet een beroep toekwam op de bescherming van art. 3:86 lid 1 BW. Waar het hof in de bestreden slotoverweging van rov. 5.13 tot het oordeel komt dat er “geen reden [was] voor nader onderzoek”, ziet dat derhalve op eventueel door [C] te verrichten nader onderzoek.
Kort gezegd: de beoordeling van het hof bevindt zich in stap (ii) van het in rov. 5.10 uitgezette stappenplan44.(te weten: de vraag of [eiser] heeft bewezen dat de rechtsvoorganger van [verweerders] beschikkingsonbevoegd was (bij gebreke van bescherming ex art. 3:86 lid 1 BW)).
2.33
Blijkens de schriftelijke toelichting berust het middel echter op de lezing dat het hof:
- in het midden heeft gelaten of [C] eigenaar was en kon overdragen op de voet van art. 3:84 BW (s.t. nr. 4),
- in rov. 5.13-5.15 veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen dat [C] beschikkingsonbevoegd was en tot het oordeel is gekomen dat [verweerders] te goeder trouw waren en (ook in geval van beschikkingsonbevoegdheid van [C]) eigenaar zijn geworden (s.t. nr. 5; zie ook s.t. nr. 39, 50, 51), en
- geen oordeel heeft gegeven over de vraag of [verweerders] verkregen van een beschikkingsbevoegde (s.t. nr. 6).
Anders gezegd: het middel berust op de lezing dat de beoordeling van het hof zich bevindt in stap (iii) van het in rov. 5.10 uitgezette stappenplan45.(te weten: de vraag of [verweerders] een beroep toekomt op de bescherming van art. 3:86 lid 1 BW).
2.34
Hieruit volgt dat het middel in zijn geheel berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en daarom faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.35
Voor het geval het middel niettemin aldus zou moeten worden begrepen dat het uitgaat van de juiste (hiervoor onder 2.32 aangegeven) lezing, laten de klachten zich als volgt beoordelen.
2.36
Het cassatiemiddel bestaat uit een motiveringsklacht (onderdeel 1.1), een rechtsklacht (onderdeel 1.2) en een ongenummerde voortbouwklacht.
2.37
Onderdeel 1.1 bestempelt als onbegrijpelijk dat het hof in rov. 5.13 spreekt over “nader” onderzoek. Hierin ligt besloten dat enig onderzoek is gedaan, terwijl niet vast staat dat de verkrijger enig onderzoek met betrekking tot de autopapieren heeft gedaan en het hof daarover ook niets heeft overwogen, aldus het onderdeel.
2.38
Deze motiveringsklacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof in rov. 5.13 ligt besloten dat door de verkrijger (lees: [C]) is vastgesteld dat bij de auto een kentekenbewijs aanwezig was (zijnde het document, overgelegd als prod. 2 bij incidentele conclusie inzake onbevoegdheid zijdens [A]46.). Het hof is, anders gezegd, van oordeel dat de verkrijger ([C]) het door mij hiervoor onder 2.17 als zodanig aangeduide ‘1e fase onderzoek’ heeft verricht.
2.39
Onderdeel 1.2 gaat uit van de lezing dat het hof in rov. 5.13 heeft geoordeeld dat “in deze specifieke omstandigheden” niet geldt dat “voor een geslaagd beroep op goede trouw in de zin van (thans) art. 3:86 leden 1 en 2 BW vereist [is] dat degene die een tweedehands auto verkrijgt, de autopapieren heeft onderzocht” (met verwijzing naar HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:B3057 (DFM/Mobiel Lease), rov. 3.447.). Geklaagd wordt dat dit oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat die norm ook geldt in deze specifieke omstandigheden, in elk geval ook indien naar de registratie van de eigendom eenvoudig navraag gedaan kan worden (bij de RDW), zoals hier het geval was.
2.40
Deze rechtsklacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat de verplichting tot onderzoek van de autopapieren (hiervoor aangeduid als ‘onderzoeksplicht 1e fase’) niet geldt in de in rov. 5.13 genoemde specifieke omstandigheden van het geval. Het hof is tot het oordeel gekomen dat door de verkrijger aan deze onderzoeksplicht 1e fase is voldaan en dat de bevindingen van dat onderzoek de verkrijger in de specifieke omstandigheden van het geval niet noopten tot nader onderzoek (geen ‘onderzoeksplicht 2e fase’).
2.41
De subonderdelen 1.2.2, 1.2.4 en 1.2.5 gaan eveneens uit van de lezing dat het hof van oordeel is dat genoemde regel c.q. norm niet van toepassing is, en wel gelet op de in het betreffende subonderdeel genoemde omstandigheid:
(i) dat geen overschrijving van het kenteken wordt vereist indien een uit het buitenland ingevoerde auto (althans oldtimer) niet op de openbare weg wordt gebruikt (subonderdeel 1.2.2);
(ii) dat het regelmatig voorkomt dat een oldtimer wordt ingevoerd in Nederland zonder kenteken (subonderdeel 1.2.4); respectievelijk
(iii) dat [eiser] ook zelf niet beschikte over een op zijn naam gesteld kentekenbewijs (subonderdeel 1.2.5).
2.42
Ook deze subonderdelen falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ik verwijs naar alinea 2.40 hiervoor.
2.43
Subonderdeel 1.2.1 gaat ervan uit dat het hof heeft aangenomen dat (onder de bijkomende door het hof gestelde omstandigheden) voldaan is aan de verplichting tot onderzoek van de autopapieren, indien bij de auto wel degelijk een bij de auto behorend kentekenbewijs aanwezig was, zij het dat dit niet het laatst afgegeven kentekenbewijs was. Het klaagt dat dit oordeel onjuist is.
2.44
Het subonderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof heeft geoordeeld dat de verkrijger ([C]) aan haar verplichting tot onderzoek van de autopapieren heeft voldaan (zie alinea 2.38 hiervoor). Het geeft echter niet met precisie aan waarom dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
2.45
De omstandigheden dat het getoonde kentekenbewijs heel oud is en dat het (naar [eiser] bovendien heeft aangevoerd) niet op naam van de verkoper is gesteld, behoefden het hof mijns inziens niet te weerhouden van zijn oordeel dat [C] aan haar verplichting tot onderzoek van ‘de autopapieren’ heeft voldaan.
2.46
Terzijde merk ik op dat dit wel omstandigheden kunnen zijn die nopen tot twijfel en dus tot nader onderzoek van de bevoegdheid van de vervreemder. Het hof heeft evenwel geoordeeld dat dergelijk nader onderzoek in de door hem vastgestelde – in cassatie niet bestreden – omstandigheden niet vereist was. Dit oordeel valt m.i. binnen de beoordelingsmarge van het hof; het geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.48.Het middel betoogt dat ook niet.
2.47
Subonderdeel 1.2.3 gaat uit van de lezing dat het hof heeft aangenomen dat voor de toepasselijkheid van voornoemde regel (dat de autopapieren moeten worden onderzocht) vereist is “dat sprake was van een directe en concrete aanwijzing dat de auto gestolen was, anders dan de signalering als zodanig in de registers bij de RDW”. In dat geval zou het oordeel van het hof onjuist zijn.
2.48
Dit subonderdeel mist feitelijke grondslag. Met de vaststelling dat [eiser] niet heeft gesteld “dat sprake was van een directe en concrete aanwijzing dat de auto gestolen was, anders dan de signalering als zodanig in de registers bij de RDW”, respondeert het hof op de eerste grond die [eiser] heeft aangevoerd ten betoge dat [C] niet te goeder trouw was bij haar verkrijging, namelijk dat de auto als gestolen geregistreerd stond. Het hof gaat hiermee niet in op de tweede aangevoerde grond, namelijk dat de auto niet vergezeld was van een juist kentekenbewijs. Zie hiervoor alinea 2.31. Het hof geeft dus geen oordeel over de al of niet toepasselijkheid van de regel.
2.49
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 1.2 in zijn geheel faalt.
2.50
In het voetspoor van onderdeel 1.2 faalt de (ongenummerde) voortbouwklacht (procesinleiding p. 7).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑05‑2020
Van Dale DU-NL: gedupeerde, benadeelde, slachtoffer.
Rov. 4.1 van het arrest van 12 februari 2019.
Rov. 4.2 van het arrest van 12 februari 2019.
De door [eiser] als prod. 1 bij akte overlegging producties d.d. 29 oktober 2014 overgelegde Strafanzeige.
Rov. 4.2 van het arrest van 12 februari 2019 en rov. 3.2 van het vonnis van 18 mei 2016.
Rb Noord-Nederland 18 mei 2016, zaaknummer/rolnummer C/18/151950 / HA ZA 14-305.
Rov. 5.1 en 5.3 van het arrest van 12 februari 2019.
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1376.
W.G. Huijgen, T&C Burgerlijk Wetboek Boek 3, Art. 11, aant. 1.
Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/419c.
S.C.J.J. Kortmann, ‘De tweedehands volvo’, AA 55 (2006) 4, p. 288, onder verwijzing naar MvT Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1029.
W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 153.
Het huidige systeem en de oude systemen staan beschreven op de website van de RDW: https://www.rdw.nl/particulier/voertuigen/auto/het-kentekenbewijs/over-het-kentekenbewijsdocument. Zie over de wettelijke regeling van de kentekenregistratie voor 2004 ook A-G Franx, conclusie (onder 8) voor HR 4 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9446, NJ 1986/810, m.nt. W.M. Kleijn (Apon/Bisterbosch); E.B Berenschot, Rechtspraakoverzicht, Tijdschrift voor Privaatrecht 1987, nr. 1-2, p. 677-678.
W.H.M. Reehuis & A.H.T. Heisterkamp, Pitlo. Het Nederlands burgerlijk recht. Deel 3. Goederenrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 154.
Richtlijn 1999/37/EG van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen, PbEG L 138, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/127/EG van de Commissie van 23 december 2003, PbEU L10.
Art. 3 lid 1 van Richtlijn 1999/37/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2003/127/EG.
HR 24 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4794, NJ 1968/74 m.nt. H. Drion (Van der Peijl/Van der Gun).
HR 4 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9446, NJ 1986/810 m.nt. W.M. Kleijn (Apon/Bisterbosch).
In het hierna te noemen arrest ...]/[..., rov. 3.4.
HR 11 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4361, NJ 2003/399 m.nt. W.M. Kleijn (Bull’s Eye/Chrysler).
Te weten: dat het in de praktijk voorkomt dat, kort nadat een leasecontract is afgekocht en de geleasede auto eigendom van de voormalig lessee is geworden, deze auto aan een autohandelaar wordt verkocht en door deze aan een derde wordt doorverkocht, zonder dat in de korte periode tussen de afkoop van het leasecontract en de doorverkoop aan de derde het kentekenbewijs deel II op naam van de voormalige lessee en/of de autohandelaar wordt gesteld (rov. 3.7).
HR 7 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2555, NJ 2006/351 m.nt. W.M. Kleijn ([...]/[...]).
HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3057, NJ 2011/494 (DFM/Mobiel Lease).
A-G Huydecoper, conclusie (onder 7) voor HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3057, NJ 2011/494 (DFM/Mobiel Lease).
Volgens A.F. Salomons, ‘De onderzoeksplicht van de verkrijger van een tweedehands auto’, VrA 2006/3, p. 108, geldt dit ook inden het (nagelaten) onderzoek geen reden tot twijfel zou hebben opgeleverd.
A-G Huydecoper, conclusie (onder 12 en voetnoot 8) voor HR 11 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4361, NJ 2003/ 399 m.nt. W.M. Kleijn (Bull’s Eye/Chrysler).
Salomons, VrA 2006/3, par. 6, noemt: (i) een plausibele verklaring voor onjuiste tenaamstelling, (ii) afstandsverklaring van de tenaamgestelde, (iii) de koper is een goede bekende van de verkoper, (iv) het betreft een nieuwe auto, (v) de verkrijger weet dat de autopapieren recent ontvreemd zijn, (vi) de verkoper toont bewijs van de aanvraag van een nieuw kentekenbewijs en (vii) een andersoortige vervulling van de onderzoeksplicht. Zie ook A.F. Salomons, ‘Beschikkingsonbevoegdheid bij de verkoop van een tweedehands auto: derdenbescherming nu geheel uitgesloten?’, WPNR 2011/6907, p. 939.
B.A. Schuijling, noot onder HR 21 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3057, JOR 2011/383 (DFM/Mobiel Lease), par. 4.
Salomons, WPNR 2011/6907, p. 940; Schuijling, noot JOR 2011/383, par. 4.
Schuijling, noot JOR 2011/383, par. 1. Hij spreekt van een ‘verzwaarde onderzoeksplicht’.
A-G Huydecoper, conclusie (onder 12) voor het arrest Bull’s Eye/Chrysler.
Vgl. A-G Huydecoper, conclusie (onder 13-17) voor het arrest DFM/Mobiel Lease.
Vgl. Salomons, VrA 2006/3, p. 110; Schuijling, noot JOR 2011/383, par. 5.
Volgens de huidige regeling worden vanuit de EU te importeren voertuigen met een bouwjaar voor 1-1-1978 en tot maximaal 3500 kg onderzocht bij de RDW-keuringsstations, waarbij onder meer wordt onderzocht of het voertuig gestolen is. Voorts onderzoekt de RDW of de buitenlandse registratie van het voertuig kan worden overgenomen. Zie https://www.rdw.nl/particulier/voertuigen/motor/invoeren/invoeren-vanuit-eu--of-eva-land.
Schuijling, noot JOR 2011/383, par. 4.
L.P.W van Vliet, noot bij HR 7 oktober 2005 (...]/[...), NTBR 2006/27, p. 5.
Akte overlegging producties zijdens [eiser] d.d. 12 augustus 2015, prod. 24 (met Nederlandse vertaling).
Akte overlegging producties zijdens [eiser] d.d. 12 augustus 2015, prod. 23 (met Nederlandse vertaling).
Akte overlegging producties, p. 2; MvG nr. II.3 (p. 5); nr. III.11-12 en nr. III.14 (p. 8-9).
De juistheid van de in rov. 5.10 weergegeven regels wordt expliciet onderschreven (procesinleiding, p. 2).
Zie hiervoor onder 2.29.
Zie hiervoor onder 2.29.
Dit is het document (met vermelding van 7 november 1966 als eerste afgiftedatum) ten aanzien waarvan een medewerker van de RDW zou hebben bevestigd dat het een oud Zweeds kentekenbewijs is. Zie CvD nr. 20, met verwijzing naar de daarbij als prod. 15 overgelegde verklaring van [betrokkene 4] van de RDW.
Aangehaald hiervoor onder 2.16.
Vgl. A-G Huydecoper, conclusie (onder 13) voor het arrest DFM/Mobiel Lease, naar aanleiding van HR 11 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4361, NJ 2003/399 m.nt. W.M. Kleijn (Bull’s Eye/Chrysler), rov. 3.9.