HR, 10-12-2010, nr. 09/01321
ECLI:NL:HR:2010:BN8534
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-12-2010
- Zaaknummer
09/01321
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BN8534
- Vakgebied(en)
Erfrecht / Testamenten
Gezondheidsrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8534, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8534
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BG8148, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BN8534, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8534
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2009
- Vindplaatsen
NJ 2011/253 met annotatie van L.C.A. Verstappen
AA20110131 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2010/230
Uitspraak 10‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Erfrecht. (Ver)nietig(baar)heid uiterste wilsbeschikking; artt. 4:953 (oud) en art. 4:59 BW. Duidelijk omlijnde betekenis begrip “ziekte waaraan hij is overleden” met oog op rechtszekerheid en goede hanteerbaarheid bepaling. Hof heeft zonder schending enige rechtsregel kunnen oordelen dat in het onderhavige geval “lijden aan het leven” niet is te kwalificeren als een ziekte in vorenbedoelde zin.
10 december 2010
Eerste Kamer
09/01321
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3],
beiden wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
5. [Eiseres 5],
beiden wonende te [woonplaats],
6. [Eiseres 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Eiser 7],
8. [Eiseres 8],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met rolnummer 04/1056 van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2004;
b. het arrest in de zaak 105.002.872/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mr. C.S.G. Janssens, advocaat bij de Hoge Raad. Namens [verweerder] is de zaak toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. A.J. Josemans, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft op 7 oktober 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld onder 2. in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.1.2 Deze feiten en omstandigheden laten zich als volgt samenvatten.
(i) [Eiser] c.s., staan allen in een (aangetrouwde) familierelatie tot [betrokkene 1] (hierna ook: de erflaatster of [betrokkene 1]), geboren op [geboortedatum] 1904 en overleden op 19 september 2000.
(ii) [Verweerder] is orthopedisch chirurg.
(iii) Op 4 november 1980 heeft de erflaatster [verweerder] voor de eerste maal geconsulteerd. Hierop zijn diverse consulten gevolgd en [verweerder] heeft bij de erflaatster een aantal operatieve ingrepen verricht. In het midden van de jaren '80 van de vorige eeuw is tussen de erflaatster en [verweerder] een hechte vriendschappelijke relatie ontstaan. De erflaatster heeft [verweerder] voor het laatst geconsulteerd op 4 mei 1994.
(iv) Bij testament van 25 november 1994 heeft de erflaatster over haar nalatenschap beschikt en onder meer, onder de last van een aantal legaten, [verweerder] tot enig en algeheel erfgenaam van die nalatenschap benoemd.
(v) Op 17 januari 2000 heeft de erflaatster haar testament op een aantal punten gewijzigd. Opnieuw werd [verweerder], onder de last van een aantal legaten, tot enig en algeheel erfgenaam benoemd.
(vi) In de periode van ongeveer drie weken voorafgaand aan het overlijden op 19 september 2000 van de erflaatster is ten aanzien van haar een beleid gevoerd van abstinatie van voedsel en vocht, gecombineerd met pijnbestrijdende medicatie.
(vii) [Verweerder] heeft de nalatenschap van de erflaatster aanvaard.
(viii) [Eiser] c.s. hebben in april 2001 bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's-Gravenhage een klacht ingediend over - onder meer - de handelwijze van [verweerder] voorafgaand aan en rond het overlijden van de erflaatster. Na een afwijzende beslissing van het Regionaal Medisch Tuchtcollege heeft het Centraal College voor de Gezondheidszorg op het hoger beroep van [eiser] c.s. bij beslissing van 6 januari 2004 de beslissing van het Regionaal Medisch Tuchtcollege vernietigd en [verweerder] alsnog de maatregel van berisping opgelegd. Het Centraal College voor de Gezondheidszorg oordeelde dat [verweerder] niet zuiver heeft gehandeld door de regie over en de verantwoordelijkheid voor de medische begeleiding van de erflaatster gedurende het proces van abstinatie van voedsel en vocht niet in handen van de huisarts van de erflaatster dan wel een andere arts te laten. Daarbij is ten nadele van [verweerder] meegewogen dat hij een jarenlange innige vriendschappelijke relatie met de erflaatster had onderhouden en hij ermee bekend was dat hem bij het overlijden van de erflaatster een erfenis zou toevallen.
3.2.1 Bij exploot van 23 december 2003 hebben [eiser] c.s. [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en, voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat de rechtbank de uiterste wilsbeschikking van de erflaatster van 17 januari 2000, voor zover daarbij [verweerder] tot enig en algeheel erfgenaam van de nalatenschap is benoemd, nietig zal verklaren dan wel zal vernietigen.
3.2.2 [Eiser] c.s. hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de begunstiging van [verweerder] in het testament van 17 januari 2000 valt onder de werking van art. 4:953 lid 1 (oud) BW. [Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. De rechtbank heeft bij (eind)vonnis van 24 november 2004 de vordering van [eiser] c.s. afgewezen.
3.3 [Eiser] c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij arrest van 23 december 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.
(a) Om te kunnen vaststellen dat de bestreden uiterste wilsbeschikking nietig is, moet ingevolge het te dezen toepasselijke artikel 4:953 lid 1 (oud) BW cumulatief zijn voldaan aan de navolgende drie vereisten:
(i) [Verweerder] moet [betrokkene 1] tijdens haar ziekte behandeld hebben; (ii) de uiterste wilsbeschikking van [betrokkene 1] moet tot stand zijn gekomen tijdens die ziekte; en
(iii) [Betrokkene 1] is tengevolge van die ziekte overleden (rov. 7).
(b) In het onderhavige geval betreft het een vrouw die op 19 september 2000 op 95-jarige leeftijd is overleden. Partijen zijn het er over eens dat zij is overleden nadat zij - al dan niet bij voortduring - had geweigerd voedsel en vloeistof tot zich te nemen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat zij aldus heeft gehandeld omdat zij niet langer wenste te leven. Beide partijen bedienen zich in dit verband van de term "lijden aan het leven" (rov. 8).
(c) Aansluitende bij (rov. 4.5 van) het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2002, NJ 2003/167 (strafzaak Brongersma inzake hulp bij zelfdoding), doch zich bewust van relevante verschillen met de onderhavige zaak, leidt het hof uit dit arrest af dat een "lijden aan het leven", zonder dat daaraan een somatische of psychische aandoening ten grondslag ligt, niet wordt gekwalificeerd als een ziekte (rov. 9).
(d) Vervolgens ziet het hof onder ogen de vraag of het "lijden aan het leven" van [betrokkene 1] in dit geval geheel of mede te wijten is geweest aan een somatische of psychische aandoening. Het hof betrekt in zijn oordeel een door [verweerder] overgelegd rapport van prof. dr. W.H.L. Hoefnagels (rov. 10), een door [verweerder] overgelegde brief van de huisarts van [betrokkene 1] (rov. 11), alsmede een door [eiser] c.s. overgelegd rapport van prof. dr. R.G.J. Westendorp (hierna: rapport Westendorp) (rov. 12), en concludeert dat in dit geval moet worden geoordeeld dat het "lijden aan het leven" niet kan worden beschouwd als een ziekte in de zin van art. 4:953 (oud) BW (rov. 14).
(e) Naar aanleiding van het betoog van [eiser] c.s. dat art. 4:953 (oud) BW ruim moet worden uitgelegd en dat het "lijden aan het leven" van [betrokkene 1], als al geen ziekte in genoemde zin, toch onder de werking van dit artikel dient te vallen, concludeert het hof dat het in strijd met de rechtszekerheid zou zijn indien [eiser] c.s. in dit betoog zouden worden gevolgd. Daartoe overweegt het hof nog, kort gezegd, dat in de wet genoemde uitzonderingen op de handelingsbekwaamheid met als sanctie nietigheid beperkt dienen te worden uitgelegd (rov. 15).
(f) Nu het hof zich op grond van de overgelegde stukken voldoende geïnformeerd acht, passeert het hof het door [eiser] c.s. gedane aanbod tot getuigenbewijs en het verzoek tot het horen van deskundigen als niet ter zake dienend (rov. 16) en wegens gebrek aan belang (rov. 19).
(g) Omdat niet voldaan is aan het begrip ziekte als een noodzakelijke voorwaarde voor toepasselijkheid van art. 4:953 (oud) BW, verwerpt het hof het beroep van [eiser] c.s. zonder te hoeven toekomen aan een bespreking van de andere (cumulatieve) vereisten voor toepassing van dit artikel - zie onder (a) hierboven (rov. 17).
3.4.1Onderdeel 2.1 richt zich tegen rov. 9 tot en met 17 en betoogt dat het hof, door te oordelen dat bij [betrokkene 1] geen sprake was van een ziekte en reeds daarom niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 4:953 (oud) BW, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daartoe wordt aangevoerd dat de ratio van art. 4:953 (oud) BW is dat de patiënt moet worden beschermd tegen vrijgevigheid die voortvloeit uit afhankelijkheid van de medische zorgverlener. Ten onrechte heeft het hof dus de bescherming van de testeervrijheid als ratio van die bepaling vooropgesteld, in plaats van de bescherming van de patiënt/testateur. Ten tweede had de term "ziekte" conform de memorie van toelichting op de Wet BIG ruim uitgelegd moeten worden. En ten derde had het hof moeten oordelen, aldus nog steeds het onderdeel, dat er sprake was van een ziekte in de zin van art. 4:953 (oud) BW omdat [betrokkene 1] zich immers onder medische behandeling van [verweerder] had gesteld in het kader van de begeleiding van het verstervingsproces.
3.4.2 In de memorie van toelichting bij de Wet BIG - bij welke wet de groep medische zorgverleners waarop art. 4:953 (oud) BW betrekking heeft, is uitgebreid - is in zijn algemeenheid een ruime omschrijving van het begrip ziekte gegeven, als mede omvattend een "toestand van fysiek of psychisch niet welbevinden" (Kamerstukken II 1985-1986, 19 522, nr. 3, blz. 85). Die algemene en ruime omschrijving is evenwel niet zonder meer toepasbaar in de context van de specifiek erfrechtelijke bepaling van art. 4:953 (oud) BW. Deze bepaling strekt immers (evenals het huidige art. 4:59 lid 1 BW) ertoe de zieke persoon te beschermen tegen misbruik door de medische of geestelijke zorgverlener van de afhankelijke relatie waarin de zieke tot hem staat, en maakt daartoe een testamentaire bevoordeling door de zieke onder de in het artikel genoemde omstandigheden - met uitsluiting van iedere discussie over de vraag of daadwerkelijk misbruik heeft plaatsgevonden - zonder meer (ver)nietig(baar). Daarom moet met het oog op de rechtszekerheid en een goede hanteerbaarheid van deze bepaling een duidelijk omlijnde betekenis worden gegeven aan het begrip "ziekte waaraan hij is overleden".
Gelet daarop heeft het hof dan ook in het kader van zijn onderzoek naar de vraag of de gesteldheid van [betrokkene 1] te kwalificeren was als ziekte in de zin van genoemde bepaling, terecht onderzocht of bij haar sprake was van een medisch geclassificeerde somatische of psychische ziekte of aandoening. Het hof heeft daarbij meegewogen dat het "lijden aan het leven" onder omstandigheden, zoals bijvoorbeeld vermeld in het rapport Westendorp, zou kunnen worden beschouwd als (een gevolg van) een ziekte in bovenbedoelde zin, doch is in rov. 13-14 tot de vaststelling gekomen dat in het onderhavige geval "lijden aan het leven" niet een ziekte is in de zin van artikel 4:953 (oud) BW. Tot dat oordeel heeft het hof kunnen komen zonder enige rechtsregel te schenden. Onderdeel 2.1 faalt derhalve.
3.5 De in de overige onderdelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 december 2010.
Conclusie 24‑09‑2010
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiseres 3]
- 4.
[Eiser 4]
- 5.
[Eiseres 5]
- 6.
[Eiseres 6]
- 7.
[Eiser 7]
- 8.
[Eiseres 8]
tegen
[Verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft een vordering tot nietigverklaring, althans vernietiging van een gedeelte van een uiterste wilsbeschikking op grond van de bepaling in art. 4:953 lid 1 (oud) BW. De bepaling luidt:
‘De beroepsoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend, alsmede bekleders van een geestelijk ambt, welke hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zoodanig persoon, gedurende den loop dier ziekte, te hunnen behoeve mogt hebben gemaakt.’
In cassatie staat centraal de vraag wat verstaan dient te worden onder ‘ziekte’ in de zin van de bepaling. Kan daaronder ook ‘lijden aan het leven’ worden begrepen?
2.
De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, komen op het volgende neer (zie r.o. 1.1 t/m 1.11 van het vonnis van de rechtbank van 24 november 2004 en r.o. 2.1 van het arrest van het hof).
- (i)
Eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., staan allen in een (aangetrouwde) familierelatie tot [betrokkene 1], hierna ook: de erflaatster, geboren op [geboortedatum] 1904 en overleden op 19 september 2000.
- (ii)
Verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], is orthopedisch chirurg.
- (iii)
Op 4 november 1980 heeft de erflaatster [verweerder] voor de eerste maal geconsulteerd. Hierop zijn diverse consulten gevolgd en [verweerder] heeft bij de erflaatster een aantal operatieve ingrepen verricht. In het midden van de jaren '80 is tussen de erflaatster en [verweerder] een hechte vriendschappelijke relatie ontstaan. De erflaatster heeft [verweerder] voor het laatst geconsulteerd op 4 mei 1994.
- (iv)
Bij testament van 25 november 1994 heeft de erflaatster over haar nalatenschap beschikt en onder meer, onder de last van een aantal legaten, [verweerder] tot enig en algeheel erfgenaam van die nalatenschap benoemd.
- (v)
Op 17 januari 2000 heeft de erflaatster haar testament op een aantal punten gewijzigd. Opnieuw werd [verweerder], onder de last van een aantal legaten, tot enig en algeheel erfgenaam benoemd.
- (vi)
In de periode van ongeveer drie weken voorafgaand aan het overlijden op 19 september 2000 van de erflaatster is ten aanzien van haar een beleid gevoerd van abstinatie van voedsel en vocht, gecombineerd met toediening van pijnbestrijdende medicamenten.
- (vii)
[Verweerder] heeft de nalatenschap van de erflaatster aanvaard.
- (viii)
[Eiser] c.s. hebben in april 2001 bij het Regionaal Medisch Tuchtcollege te 's‑Gravenhage een klacht ingediend over — onder meer — de handelwijze van [verweerder] voorafgaand aan en rond het overlijden van de erflaatster. Na een afwijzende beslissing van het Regionaal Medisch Tuchtcollege heeft het Centraal College voor de Gezondheidszorg op het hoger beroep van [eiser] c.s. bij beslissing van 6 januari 2004 de beslissing van het Regionaal Medisch Tuchtcollege vernietigd en [verweerder] alsnog de maatregel van berisping opgelegd. Het Centraal College voor de Gezondheidszorg oordeelde dat [verweerder] niet zuiver heeft gehandeld door de regie over en de verantwoordelijkheid voor de medische begeleiding van de erflaatster gedurende het proces van abstinatie van voedsel en vocht niet in handen van de huisarts van de erflaatster dan wel een andere arts te laten. Daarbij is ten nadele van [verweerder] meegewogen dat hij een jarenlange innige vriendschappelijke relatie met de erflaatster had onderhouden en hij ermee bekend was dat hem bij het overlijden van de erflaatster een erfenis zou toevallen.
3.
Bij exploot van 23 december 2003 hebben [eiser] c.s. [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage en (onder meer en voor zover thans in cassatie van belang) gevorderd dat de rechtbank de uiterste wilsbeschikking van de erflaatster van 17 januari 2000, voor zover daarbij [verweerder] tot enig en algeheel erfgenaam van de nalatenschap is benoemd, nietig zal verklaren dan wel zal vernietigen.
4.
[Eiser] c.s. hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de begunstiging van [verweerder] in het testament van 17 januari 2000 valt onder de werking van art. 4:953 lid 1 (oud) BW. Zij hebben daartoe gesteld dat de erflaatster ziek was, nu zij reeds gedurende lange tijd ‘leed aan het leven’, dat zij aan deze ziekte ook is overleden, en dat haar kennelijke wens tot overlijden door de ziekte was ingegeven. Voorts hebben zij gesteld dat [verweerder] tot het overlijden van de erflaatster de regie over en de verantwoordelijkheid voor de medische behandeling heeft behouden en dat de arts-patiëntrelatie tussen [verweerder] en de erflaatster steeds in stand is gebleven.
5.
[Verweerder] heeft verweer gevoerd tegen de vordering. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de vereisten van art. 4:953 lid 1 (oud) BW niet is voldaan. Volgens [verweerder] was hij niet de behandelend arts van de erflaatster en leed de erflaatster ten tijde van het maken van de uiterste wilsbeschikking van 17 januari 2000 ook niet aan enige fysieke of psychische aandoening. Voorts heeft [verweerder] bestreden dat de erflaatster is overleden aan een ‘ziekte’. Hij heeft gesteld dat een overlijdenswens en het daaraan uitvoering geven niet als ziekte kunnen worden aangemerkt.
6.
De rechtbank heeft bij (eind)vonnis van 24 november 2004 de vordering van [eiser] c.s. afgewezen. Zij was van oordeel — kort gezegd — dat niet is gebleken dat de erflaatster is overleden aan een ‘ziekte’ (r.o. 3.10) en dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat de erflaatster wel leed aan een ziekte die kan worden aangemerkt als de oorzaak van haar overlijden, niet is komen vast te staan dat de erflaatster reeds op 17 januari 2007 aan deze ziekte leed (r.o. 3.12), noch dat [verweerder] de erflaatster toen voor die ziekte behandelde (r.o. 3.13).
7.
[Eiser] c.s. zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 23 december 2008 (besproken door W. Breemhaar in TE 2009, blz. 14–18) heeft het hof het beroepen vonnis van de rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen.
8.
Bij de beoordeling van de door [eiser] c.s. aangevoerde grieven tegen het oordeel van de rechtbank dat de toestand waarin de erflaatster verkeerde, niet onder het begrip ‘ziekte’ in art. 4:953 (oud) BW kan worden geschaard, heeft het hof het volgende vooropgesteld:
- ‘7.
(…). Om te kunnen vaststellen dat de bestreden uiterste wil nietig is, moet ingevolge het te dezen toepasselijke artikel 4:953 lid 1 oud BW cumulatief zijn voldaan aan de navolgende drie vereisten:
- (i)
[verweerder] moet [betrokkene 1] tijdens haar ziekte behandeld hebben;
- (ii)
de uiterste wilsbeschikking van [betrokkene 1] moet tot stand zijn gekomen tijdens die ziekte; en
- (iii)
[betrokkene 1] is tengevolge van die ziekte overleden.
- 8.
In het onderhavige geval betreft het een vrouw die op 19 september 2000 op 95-jarige leeftijd is overleden.
Partijen zijn het er over eens dat zij is overleden nadat zij — al dan niet bij voortduring — had geweigerd voedsel en vloeistof tot zich te nemen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat zij aldus heeft gehandeld omdat zij niet langer wenste te leven. Beide partijen bedienen zich in dit verband van de term ‘lijden aan het leven’.’
9.
Met betrekking tot de vraag of ‘lijden aan het leven’ als ‘ziekte’ in de zin van art. 4:953 lid 1 (oud) BW kan worden aangemerkt, heeft het hof aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2002, NJ 2003, 167 nt. Sch (strafzaak inzake hulp bij zelfdoding) en uit dit arrest afgeleid dat een ‘lijden aan het leven’, zonder dat daaraan een somatische of psychische aandoening ten grondslag ligt, niet wordt gekwalificeerd als een ziekte (r.o. 9).
10.
Vervolgens heeft het hof de vraag onderzocht of het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster geheel of mede is te wijten aan een somatische of psychosomatische aandoening. Het hof heeft uit een door [verweerder] overgelegd rapport van prof. dr. W.H.L. Hoefnagels d.d. 6 september 2004, waarin o.m. wordt geconcludeerd (r.o. 10):
‘er was geen sprake van een ziekte die rechtstreeks of indirect heeft geleid tot haar overlijden, anders dan de dehydratie en cachexie die het gevolg waren van het door haar zelfstandig, vrijwillig en weloverwogen besluit om geen voedsel en vocht in te nemen’,
en uit een door [verweerder] overlegde brief van de huisarts van de erflater, [de huisarts], d.d. 10 juni 2004 (r.o. 11) opgemaakt dat van een somatische aandoening dan wel een psychische aandoening ten gevolge waarvan de erflaatster zou ‘lijden aan het leven’ niet is gebleken (r.o. 14).
11.
Het hof is daarom tot het oordeel gekomen dat in dit geval het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster niet kan worden gekwalificeerd als een ziekte in de zin van art. 4:953 lid 1 (oud) BW (r.o. 14). Het betoog van [eiser] c.s. dat art. 4:953 lid 1 (oud) BW ruim dient te worden uitgelegd en dat ‘lijden aan het leven’, als dit niet een ziekte is, toch onder de werking van dit wetsartikel kan worden geschaard, heeft het hof verworpen op grond van de overweging dat het in strijd met de rechtszekerheid zou zijn indien ook andere verschijnselen dan ziekte onder dit wetsartikel worden gebracht. Daarbij heeft het hof aangetekend dat beschermingsbepalingen beperkt dienen te worden uitgelegd nu het om een uitzondering op de handelingsbekwaamheid gaat en dat derhalve aan de in de wet geformuleerde voorwaarden voor nietigheid van een uiterste wil de hand dient te worden gehouden (r.o. 15).
12.
Het hof heeft het aanbod van [eiser] c.s. tot getuigenbewijs en het verzoek tot het doen horen van deskundigen als niet terzake dienend (r.o. 16) en wegens gebrek aan belang (r.o. 19) gepasseerd en is tot de slotsom gekomen dat bij de erflaatster niet sprake was van een ziekte en dat reeds daarom niet is voldaan aan de voorwaarden die art. 4:953 (oud) BW stelt (r.o. 17).
13.
[Eiser] c.s. zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerder] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
14.
Onderdeel 1 van het middel voert aan dat [eiser] c.s. in hun memorie van grieven onder 4.2 de grondslag van hun vordering hebben uitgebreid met een rechtsgrond die de vordering zelfstandig kan dragen en dus een essentiële stelling betreft, en verwijt het hof deze stelling onbehandeld te hebben gelaten. De bewuste stelling luidt:
‘[Eiser] c.s. achten het maatschappelijk onaanvaardbaar en stuitend voor het rechtsgevoel dat een arts enerzijds een berisping opgelegd krijgt in verband met onzorgvuldig handelen bij het overlijden van een patiënte, doch anderzijds daarvan geen financiële consequenties ondervindt als gevolg van het onberoerd laten van het testament van de patiënte, waarin dezelfde arts tot enig en algeheel erfgenaam werd benoemd.’
15.
Het onderdeel is m.i. tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft de stelling kennelijk niet opgevat als een uitbreiding van de grondslag van de vordering. Dat is blijkens de context waarin de stelling in de memorie van grieven onder 4.2 is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. [eiser] c.s. hebben de stelling naar voren gebracht ter toelichting van hun drijfveer om een procedure tot nietigverklaring van het testament aan te spannen (‘het opheffen van een misstand’) en van hun opvatting dat, indien zij zouden hebben besloten tot het achterwege laten van een procedure tot nietigverklaring, ‘dat tot een zeer onbevredigend resultaat zou leiden’. De lezing van het hof is bovendien niet onbegrijpelijk, omdat de beoogde grondslag (blijkens de verwijzing t.a.p. in de memorie van grieven naar HR 7 december 1990, NJ 1991, 593 nt. EAAL kennelijk de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid; zie ook de namens [eiser] c.s. gegeven schriftelijke toelichting onder 4.3 en 4.4) de vordering niet kan dragen. Het oordeel dat onverkorte uitvoering van het testament naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, kan niet leiden tot de gevorderde partiële nietigverklaring of vernietiging van het testament.
16.
Onderdeel 2 van het middel bestrijdt in drie subonderdelen met diverse rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het hof dat in dit geval het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster niet kan worden gekwalificeerd als een ziekte in de zin van art. 4:953 lid 1 (oud) BW en dat reeds daarom niet is voldaan aan de voorwaarden die deze wetsbepaling stelt.
17.
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende vooropgesteld te worden.
18.
Zowel onder oud recht als onder huidig recht is een uiterste wilsbeschikking niet vatbaar voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen (art. 4:940 (oud), thans art. 4:43 lid 1 BW). Deze uitzondering op de algemene regel van art. 3:44 BW is in de wet opgenomen omwille van de rechtszekerheid; de wetgever heeft een voortdurende bron van processen ter vernietiging van uiterste wilsbeschikkingen wegens misbruik van omstandigheden willen voorkomen. Vgl. W. Breemhaar, in: Erfrecht, losbl., Art. 43, aant. 2, die verwijst naar de toelichting van Meijers bij zijn ontwerp van Boek 4 BW waar wordt aangevoerd (Parl. Gesch. Boek 4, blz. 265):
‘Het is ook niet gewenst om een misbruik van omstandigheden als grond van vernietiging van uiterste wilsbeschikkingen te erkennen, omdat dit juist bij uiterste willen een bron van processen zou zijn; degenen, die door een testament in hun verwachtingen zijn teleurgesteld, menen bijna steeds dat de bevoordeelden onoirbare invloed hebben uitgeoefend om de erflater tot het maken van zijn uiterste wil te bewegen.’
Zie nader over art. 43 lid 1 BW en de ratio daarvan Pitlo/Van der Burght & Ebben, Erfrecht (2004), nr. 223; W.G. Huijgen, J.E. Kasdorp, B.E. Reinhartz en J.W. Zwemmer, Compendium Erfrecht (2005), nr. 48; F.W.J.M. Schols, Handboek Erfrecht (2006), blz. 117; W. Breemhaar, TE 2009, blz. 16; Asser/Perrick 4* 2009, nr. 125.
19.
De bepaling van art. 4:953 lid 1 (oud), thans art. 4:59 lid 1 BW, is in zoverre als een uitzondering op de uitzondering te beschouwen dat zij misbruik van omstandigheden in bepaalde, voor misbruik gevoelige situaties vóór wil zijn door testamentaire bevoordelingen van bepaalde personen onder bepaalde omstandigheden nietig dan wel vernietigbaar te verklaren. De strekking van de bepaling is het voorkomen van misbruik van de bijzondere relatie van de testateur met de medische zorgverlener en geestelijke verzorger die hem bijstonden gedurende zijn laatste ziekte en het bij voorbaat uitsluiten van iedere discussie over de vraag of misbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Zie nader Pitlo/Van der Burght & Ebben, nr. 257; Huijgen/Kasdorp/Reinhartz/Zwemmer, a.w., nr. 66; Schols, a.w., blz. 243–245; Klaassen/Luijten & Meijer, Erfrecht (2008), nr. 136; M.J.A. van Mourik, Erfrecht (2008), nr. 51; Asser/Perrick, nr. 176 en 179; W. Breemhaar, in: Erfrecht, losbl.. Art. 59, aant. 2 en 3.
20.
De aan de testamentaire bevoordeling van genoemde personen verbonden sanctie (nietigheid onder art. 4:953 lid 1 (oud) BW, vernietigbaarheid onder art. 4:59 lid 1 BW) geldt ongeacht of het gevaar van misbruik zich heeft verwezenlijkt. Gelezen in samenhang met art. 4:940 (oud), thans art. 4:43 lid 1 BW (een uiterste wilsbeschikking is niet vatbaar voor vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden) betekent dit enerzijds dat de bevoordelingen door de sanctie worden getroffen, ongeacht of misbruik heeft plaatsgevonden, en anderzijds dat misbruik niet leidt tot nietigheid dan wel vernietigbaarheid van de bevoordeling als aan de voorwaarden van art. 4:953 lid 1 (oud) resp. art. 4:59 lid 1 niet is voldaan. Vgl. W. Breemhaar, TE 2009, blz. 17. In Pitlo/Van der Burght & Ebben, nr. 257, wordt als voorbeeld genoemd een making ten behoeve van een behandelend geneesheer door een patiënt die door een brand in het ziekenhuis omkomt. De making is geldig, ook al staat vast dat de patiënt anders weinige dagen later aan zijn kwaal zou zijn gestorven. Hetzelfde geldt indien de patiënt die, om aan zijn lijden een einde te maken, zelfmoord pleegt. In beide gevallen is niet voldaan aan de voorwaarde dat de patiënt is overleden aan de ziekte met betrekking waartoe de geneesheer hem bijstand heeft verleend. Zie ook Schols, a.w., blz. 244 (wordt de zieke beter of sterft hij aan een ziekte waarvoor hij niet door de arts die in het testament bedacht werd, behandeld werd, dan valt de beschikking niet onder het verbod van art. 4:59 BW), Asser/Perrick, nr. 179 (wordt de zieke beter of overlijdt hij door een andere oorzaak, zoals een andere ziekte of een verkeersongeval, dan ontstaat er geen onbevoegdheid) en Huijgen/Kasdorp/Reinhartz/Zwemmer, a.w., nr. 66.
21.
De ratio van de uitsluiting van het wilsgebrek misbruik van omstandigheden als grond voor vernietiging van een uiterste wilsbeschikking (rechtszekerheid; voorkomen van processen) en de strekking van de verbodsbepaling van art. 4:953 lid 1 (oud), thans art. 4:59 lid 1 BW (het voorkomen van misbruik van de bijzondere relatie tussen de testateur en de bevoordeelde en het bij voorbaat uitsluiten van iedere discussie over de vraag of misbruik daadwerkelijk heeft plaatsgevonden) brengen mee dat een restrictieve uitlegging van de verbodsbepaling op haar plaats is. Zie met betrekking tot de vergelijkbare verbodsbepaling van art. 4:953 lid 2 (oud) BW HR 2 november 2007, NJ 2008, 551 nt.C.J.M. Klaassen. Zie ook W. Breemhaar, Erfrecht, losbl., Art. 59, aant. 4.
22.
Dit betekent dat een testamentaire making ten behoeve van beoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg en geestelijke verzorgers alleen dan door de sanctie van art. 4:953 lid 1 (oud), thans art. 59 lid 1 BW, wordt getroffen, indien cumulatief is voldaan aan de door de wetsbepaling gestelde voorwaarden dat de bedoelde personen de erflater hebben bijgestaan tijdens een ziekte van de erflater, dat de erflater aan deze ziekte is overleden, en dat de bijstand is verleend vóór de uiterste wil is gemaakt. Vgl. P.J.F.M. Le Cat, WPNR 1993, 6099, blz. 538; Klaassen/Luijten & Meijer, nr. 136. Is de erflater niet overleden aan de ziekte waarbij hij de bijstand heeft ondervonden (hij geneest van de ziekte en overlijdt later aan een andere ziekte; hij zou aan de ziekte zijn overleden maar is door een andere oorzaak — een ongeval, zelfdoding — overleden) of is de uiterste wil gemaakt voordat de bijstand gedurende de levensbeëindigende ziekte aan de erflater is verleend, dan is de making onaantastbaar.
23.
In het licht van dit een en ander moeten de klachten van onderdeel 2 naar mijn oordeel falen. Al aangenomen dat, uitgaande van een ruime uitlegging van het begrip ziekte, het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster kan worden aangemerkt als een ziekte in de zin van art. 4:953 lid 1 (oud), thans art. 59 lid 1 BW, dat deze ziekte reeds bij de erflaatster bestond toen zij op 17 januari 2000 haar uiterste wil maakte, en dat [verweerder] als beroepsbeoefenaar in de individuele gezondheidszorg reeds vóór 17 januari 2000 aan de erflaatster bijstand heeft verleend met betrekking tot haar ‘lijden aan het leven’, volgt uit de feiten en omstandigheden waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan niet dat de erflaatster aan dat ‘lijden aan het leven’ is overleden. Onbestreden in cassatie heeft het hof immers vastgesteld — in r.o. 8 — dat de erflaatster is overleden nadat zij — al dan niet bij voortduring — had geweigerd voedsel en vloeistof tot zich te nemen en dat zij aldus heeft gehandeld omdat zij niet langer wenste te leven. Niet het ‘lijden aan het leven’ zelf, maar de wens om niet verder te leven en het aan deze wens uitvoering geven door te abstineren van voedsel en vocht zijn derhalve de oorzaak van het overlijden van de erflaatster.
24.
In een uitspraak van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 10 juni 1992, NJ 1993, 105 (besproken door P.J.F.M. Le Cat in WPNR 1993, 6099, blz. 537–540, en 6101, blz. 554–555) werd met betrekking tot een geval waarin een erflaatster jarenlang lijdende was geweest aan de ziekte van Parkinson en overleed aan cachexie of acute hartdood, geoordeeld dat ook het overlijden aan de gevolgen van de ziekte met betrekking waartoe de bijstand is verleend, valt binnen de reikweidte van de bepaling van art. 4:953 lid 1 (oud) BW. Acute hartdood is als zodanig niet een op zichzelf staande, rechtens zelfstandige oorzaak waaraan het overlijden toegeschreven kan worden, maar is een gevolg van de ziekte van Parkinson, aldus het hof. Dient op het voetspoor van deze uitspraak geoordeeld te worden dat de directe oorzaak van het overlijden van de erflaatster (dehydratie en cachexie als gevolg van abstinatie van voedsel en vocht ter uitvoering van de wens om niet verder te leven) niet een op zichzelf staande, rechtens zelfstandige oorzaak van het overlijden van de erflaatster is, maar een oorzaak die zodanig samenhangt met haar ziekte (nog steeds onder de veronderstelling dat haar ‘lijden aan het leven’ als ziekte kan worden beschouwd) dat voor de toepassing van art. 4:953 lid 1 (oud) BW die ziekte als de oorzaak van haar overlijden moet worden aangemerkt?
25.
Het antwoord moet naar mijn oordeel ontkennend luiden. Weliswaar moet worden aangenomen dat het overlijden van de erflaatster verband houdt met haar ‘lijden aan het leven’, maar tevens moet worden aangenomen dat dit ‘lijden aan het leven’ als zodanig niet de oorzaak is geweest van haar overlijden. Tussen het een en het ander stond in de wens van de erflaatster om niet verder te leven en haar besluit om aan die wens uitvoering te geven. Nu het tegendeel door het hof niet is vastgesteld, moet worden aangenomen dat het besluit van de erflaatster om uitvoering te geven aan haar wens om niet verder te leven, heeft berust op een in vrijheid gevormde wil (prof. Hoefnagels spreekt in zijn door het hof in r.o. 10 genoemde rapport van een ‘zelfstandig, vrijwillig en weloverwogen genomen besluit’). Dat besluit en de uitvoering daarvan hebben in de causaliteitsketen die heeft geleid tot het overlijden van de erflaatster een zelfstandige betekenis en staan naar mijn oordeel in de weg aan de conclusie dat het overlijden van de erflaatster voor de toepassing van art. 4:953 lid 1 (oud) BW is toe te schrijven aan het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster.
26.
De slotsom moet derhalve zijn dat onderdeel 2, dat zich vanuit verschillende invalshoeken richt tegen het oordeel van het hof dat in dit geval het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster niet kan worden gekwalificeerd als een ziekte in de zin van art. 4:953 lid 1 (oud) BW, in zijn geheel strandt op gebrek aan belang. Ook indien moet worden aangenomen dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster voor de toepassing van art. 4:953 lid 1 (oud) BW is aan te merken als een ziekte, kan dit ‘lijden aan het leven’ niet worden aangemerkt als de ziekte, waaraan de erflaatster is overleden. Zij is overleden aan de gevolgen van abstinatie van voedsel en vocht ter uitvoering van haar wens om niet verder te leven.
27.
Onderdeel 3 van het middel valt uiteen in twee subonderdelen.
28.
Subonderdeel 3.1 keert zich met twee rechtsklachten tegen het oordeel van het hof — in r.o. 16 en 19 — dat het aanbod van [eiser] c.s. om te bewijzen dat ‘lijden aan het leven’ een ziekte is als bedoeld in art. 4:953 (oud) BW niet ter zake dienend is en dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij het door hen aangeboden bewijs.
29.
Uit hetgeen hierboven is aangetekend bij onderdeel 2 van het middel volgt dat, ook indien wordt aangenomen dat ‘lijden aan het leven’ een ziekte is als bedoeld in art. 4:953 (oud) BW, het lijden aan het leven van de erflaatster niet kan worden aangemerkt als de ziekte, waaraan de erflaatster is overleden. Subonderdeel 3.1 loopt derhalve vast op gebrek aan belang.
30.
Hetzelfde geldt voor subonderdeel 3.2 dat het hof verwijt grief XV, waarmee [eiser] c.s. blijkens de toelichting o.m. betoogden dat reeds uit de memorie van toelichting op de Wet BIG blijkt dat, anders dan de rechtbank oordeelde, ‘lijden aan het leven’ als een ziekte moet worden beschouwd, niet bij zijn oordeelsvorming te hebben betrokken. Nu het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster niet kan worden aangemerkt als de ziekte, waaraan de erflaatster is overleden, faalt het subonderdeel reeds wegens gebrek aan belang.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 19‑03‑2009
Heden de [negentiende] maart tweeduizendnegen, ten verzoeke van
- 1.
[requirant 1],
wonende te [woonplaats], België,
- 2.
[requirant 2],
wonende te [woonplaats], België,
- 3.
[requirante 3],
wonende te [woonplaats], België,
- 4.
[requirant 4],
wonende te [woonplaats],
- 5.
[requirante 5],
wonende te [woonplaats],
- 6.
[requirante 6],
wonende te [woonplaats],
- 7.
[requirant 7],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
- 8.
[requirante 8],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
allen te dezer zake woonplaats kiezende te (2596 CH) 's‑Gravenhage, aan de Wassenaarseweg 20, gebouw Cultura, ten kantore van Maaldrink Vermeulen Grooss, van wie Mr A.H. Vermeulen hen als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in rechte vertegenwoordigt,
HEB IK:
[Raoul Martin Dirkzwager, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Robert Versluijs, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Rotterdam, aldaar kantoorhoudende te 's-Gravendijksweg 184]
AAN:
[gerequireerde], wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], aldaar aan genoemd adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
1e
AANGEZEGD:
Dat mijn requiranten beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, familiekamer, op 23 december 2008 in het geschil tussen mijn requiranten als appellanten en gerequireerde als geïntimeerde onder zaaknummer 105.002.872/01 en rolnummer 05/0393 gewezen;
2e
De gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag de zeventiende april tweeduizendnegen des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende te 's‑Gravenhage in het Gebouw aan de Kazernestraat 52.
TENEINDE:
Alsdan aldaar namens mijn requiranten als eisers tot cassatie te horen aanvoeren het navolgende:
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest d.d. 23 februari 2008 in de r.o.v.v. 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20 en in het dictum onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft genomen, gelet op één of meer van de navolgende, zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen.
1.
Eisers tot cassatie, verder: ‘[requirant 1] c.s.’, hebben in hoger beroep in pos. 4.2 van de memorie van grieven de grondslag van hun vordering als volgt uitgebreid:
‘[requirant 1] c.s. achten het maatschappelijk onaanvaardbaar en stuitend voor het rechtsgevoel dat een arts enerzijds een berisping opgelegd krijgt in verband met onzorgvuldig handelen bij het overlijden van een patiënte, doch anderzijds daarvan geen financiële consequenties ondervindt als gevolg van het onberoerd laten van het testament van de patiënte, waarin dezelfde arts tot enig en algeheel erfgenaam werd benoemd.’
Omdat deze toegevoegde (en in noot 3 op bladzij 11 memorie van grieven nader uitgewerkte) rechtsgrond de door [requirant 1] c.s. ingestelde vorderingen tegen verweerder in cassatie, verder: ‘[gerequireerde]’, zelfstandig kan dragen is sprake van een essentiële stelling, die het Hof geheel onbehandeld heeft gelaten, zodat het arrest a quo reeds daarom niet in stand kan blijven.
2.1
Door in de r.o.v.v. 9 tot en met 17 van het bestreden arrest te oordelen dat — kort samengevat — bij [betrokkene 1] geen sprake was van een ziekte en dat reeds daarom niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 4:953 (oud) BW heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het ten eerste niet heeft geoordeeld dat de ratio van artikel 4:953 (oud) BW is dat de patiënt — [betrokkene 1] — moet worden beschermd tegen vrijgevigheid die voortvloeit uit afhankelijkheid van de patiënt van de beroepsbeoefenaar — [gerequireerde] — ten gevolge van de door hem als medicus verleende bijstand, ten tweede omdat het niet heeft geoordeeld dat op grond van de Memorie van Toelichting op de Wet BIG de term ‘ziekte’ ruim dient te worden opgevat en ten derde omdat het niet heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat [betrokkene 1] zich onder medische behandeling heeft gesteld van [gerequireerde] om haar te begeleiden bij het verstervingsproces betekent dat sprake was van ziekte in de zin van artikel 4:953 (oud) BW.
Het Hof heeft aldus een te eng — en dus onjuist — criterium aangelegd voor de definitie van het begrip ‘ziekte’ in artikel 4:953 (oud) BW, ten gevolge waarvan de ratio van genoemd artikel — bescherming van de patiënt tegen vrijgevigheid als gevolg van afhankelijkheid van de behandelende arts — ontoelaatbaar wordt doorkruist. Artikel 4:953 (oud) BW ziet immers op de bescherming van de patiënt/testateur en niet op de bescherming van de testeervrijheid.
2.2
In r.o.v. 15 geeft het Hof wederom blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen:
‘Beschermingsbepalingen dienen beperkt te worden uitgelegd nu het om een uitzondering op de handelingsbekwaamheid gaat en derhalve dient aan de in de wet geformuleerde voorwaarden voor nietigheid van een uiterste wil de hand te worden gehouden. ’
Immers, artikel 4:953 (oud) BW ziet niet op ‘een uitzondering op de handelingsbekwaamheid’ en ‘nietigheid van een uiterste wil’ maar bepaalt dat het onmogelijk is voor de behandelende arts om voordeel te genieten uit de uiterste wil van de door hem behandelde patiënt indien voldaan is aan de door het Hof in r.o.v. 7 van het arrest a quo geformuleerde vereisten.
2.3
Althans is de motivering van het Hof van de hiervoor in pos. 2.1 en 2.2 bestreden oordelen, zoals die blijkt uit de r.o.v.v. 9 en 11 tot en met 15 onbegrijpelijk:
- (i)
Onbegrijpelijk is hetgeen het Hof overweegt in r.o.v. 9 van het bestreden arrest, omdat het feitelijk substraat in de Brongersma-zaak een geheel ander was dan in de onderhavige zaak. De Brongersma-zaak had tot onderwerp de strafbaarheid van de arts die geassisteerd had bij euthanasie. In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of er sprake was van ziekte als bedoeld in artikel 4:953 (oud) BW. Het Hof had moeten aangeven waarom de in pos. 9.24 van de memorie van grieven aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij de Wet BIG niet kan bijdragen aan de uitleg van het begrip ‘ziekte’ in de zin van artikel 4:953 (oud) BW.
- (ii)
Verder is hetgeen het Hof overweegt in r.o.v.v. 12 en 13 onbegrijpelijk omdat het Hof in r.o.v. 12 zich beperkt tot een samenvatting van hetgeen Prof. Westendorp schrijft met betrekking tot vraag 1 en het Hof op grond van die zeer onvolledige samenvatting in r.o.v. 13 overweegt en beslist dat het ‘uit de stukken niet de gevolgtrekking kan maken dat één van deze vragen positief kan worden beantwoord’ en ‘dan ook [meent] dat uit dit rapport niet kan volgen dat sprake is van een ziekte.’ Dit één en ander is onbegrijpelijk omdat de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4 in de brief van Prof. Westendorp en het gestelde in de laatste alinea van diens brief duidelijk maken
- (i)
dat in alle gevallen aandacht en begeleiding van de arts, op voorwaarde dat hij daarom gevraagd wordt, een essentieel onderdeel van het medisch handelen is en voorts
- (ii)
dat de strekking van het door Prof. Westendorp aangeleverde artikel is dat het onderscheid tussen ziekte en een niet als ziekte benoemde functiestoornis onjuist is omdat de biologische mechanismen die hieraan ten grondslag liggen identiek zijn.
Het Hof had dus in zijn motivering van het hiervoor geciteerde oordeel in r.o.v. 10 deze laatstbedoelde passages in de brief van Prof. Westendorp moeten betrekken.
- (iii)
In het licht van het voorgaande is evenzeer onbegrijpelijk het oordeel van het Hof in r.o.v. 14 dat ‘in dit geval ‘lijden aan het leven’ niet kan worden gekwalificeerd als een ziekte in de zin van artikel 4:953 (oud) BW’ Dit geldt ook voor de volgende volzin in r.o.v. 14 omdat hetgeen het Hof daar overweegt niet terzake dienend is. Het gaat er in casu niet om dat de wens van een hoogbejaarde om het leven te beëindigen gerespecteerd moet worden, het gaat om de beantwoording van de vraag of in casu sprake was van ‘ziekte’ in de zin van artikel 4:953 (oud) BW.
- (iv)
In r.o.v. 15 heeft het Hof niet alleen — als gezegd — blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor pos. 2.2) maar ook een onbegrijpelijke motivering gegeven van dat (in cassatie bestreden) oordeel door niet aan te geven waarom voor het door [requirant 1] c.s. verdedigde standpunt dat de term ‘ziekte’ ruim moet worden opgevat geen argument kan worden ontleend aan de Memorie van Toelichting van de Wet BIG, waar, voor zover in cassatie relevant, staat vermeld:
‘De term ‘ziekte‘ dient ruim te worden opgevat; ook aandoeningen, pijn, verwondingen, gebreken, tekorten of anderszins een toestand van fysiek of psychisch niet welbevinden [accentuering advocaat] kunnen onder het begrip worden gebracht.’
(vgl. pos. 9.24 memorie van grieven).
3.1
In de r.o.v.v. 16 en 19 van het arrest a quo heeft het Hof om twee redenen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het in de posita 9.30, 9.43, 9.51 en 11.1 van de memorie van grieven gespecificeerde aanbod tot bewijslevering met betrekking tot — onder meer — de aard en het verloop van de ziekte ‘lijden aan het leven’ niet terzake dienend is en dat [requirant 1] c.s. geen belang hebben bij het door hen aangeboden bewijs:
- (i)
het Hof heeft zich aldus bezondigd aan een, volgens vaste jurisprudentie, ontoelaatbare prognose omtrent het resultaat van de aangeboden bewijslevering, die immers beoogde te bewijzen dat ‘lijden aan het leven’ een ziekte is als bedoeld in artikel 4:953 (oud) BW;
- (ii)
het Hof mocht, alweer volgens vaste jurisprudentie, de bewijsaanboden niet passeren omdat:
- —
voldoende concreet is aangegeven op welke stellingen de bewijsaanboden betrekking hebben en wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen;
- —
uit de overgelegde verklaringen van Prof. Westendorp (vgl. pos. 9.25 e.v. memorie van grieven) en Prof. Van Mourik (vgl. pos. 9.41 memorie van grieven) voldoende concreet blijkt wat deze getuigen nader kunnen verklaren; mutatis mutandis geldt dit ook voor het aangeboden partij getuigenbewijs.
3.2
In het licht van het voorgaande is r.o.v. 4 van het arrest a quo onbegrijpelijk waar het Hof overweegt dat het eerst zal ingaan op de Grieven XVI tot en met XVIII zonder dat het uitlegt waarom het Grief XV niet betrekt bij zijn oordeelsvorming, welke laatstgenoemde grief erover klaagt dat de Rechtbank in r.o.v.v. 3.10 tot en met 3.13 overwogen en geoordeeld heeft dat niet aan de vereisten van artikel 4:953 (oud) BW is voldaan, terwijl in de toelichting op deze grief in pos. 9.25 van de memorie van grieven wordt betoogd dat ‘reeds uit de Memorie van Toelichting op de Wet BIG blijkt’ dat lijden aan het leven (dat zich in ieder geval laat kwalificeren als een psychisch niet wel bevinden) als een ziekte moet worden beschouwd. Aldus heeft het Hof het door [requirant 1] c.s. gestelde met betrekking tot het ziektebegrip in de Wet BIG geheel buiten zijn oordeelsvorming gelaten hetgeen — als gezegd — evenzeer onbegrijpelijk is.
Mitsdien
Het de Hoge Raad der Nederlanden behage het arrest a quo op grond van een of meer onderdelen van het voorgestelde middel van cassatie te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; een en ander met veroordeling van verweerder in cassatie in de kosten van het cassatieberoep en de kosten van de beide feitelijke instanties, althans bij verwijzing, in de kosten van het cassatieberoep.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, EUR [72,25 te vermeerderen krachtens artikel 10 Btag met € 13,73 derhalve in totaal € 85,98]
Deurwaarder
R.M. D…wager
t.k. deurwaarder
[TEVENS MET AANZEGGING dat de verzoekende partij mij, gerechtsdeurwaarder, heeft verklaard dat zijde omzetbelasting over de kosten van deze ambtshandeling niet kan verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968]