Vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534, r.o. 2.5.
HR, 21-04-2020, nr. 19/00594
ECLI:NL:HR:2020:770
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
19/00594
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:770, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:218
ECLI:NL:PHR:2020:218, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:770
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0168
NJ 2020/328 met annotatie van J.W. Ouwerkerk
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Opzetheling (meermalen gepleegd), art. 416.1 Sr. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn h.b., omdat het te laat is ingesteld, art. 408.2 Sv. Verontschuldigbare termijnoverschrijding op de grond dat ex art. 366.4 Sv vertaling mededeling verstekuitspraak van Pr aan niet-Nederlandstalige verdachte had moeten worden verstrekt? Art. 366.1 Sv bepaalt dat OvJ - behoudens uitzonderingen die zijn vermeld in art. 366.2 Sv - mededeling van vonnis dat beslissing van Rb o.g.v. art. 349, 351 of 352.2 Sv bevat en dat buiten aanwezigheid van verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan verdachte betekent. Die mededeling bevat tevens in art. 366.3 Sv genoemde gegevens. Art. 366.4 Sv bepaalt dat aan verdachte die Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, schriftelijke vertaling van mededeling in voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt. Mede gelet op wetsgeschiedenis bij art. 366.4 Sv beoogt deze regeling te waarborgen dat ook verdachte die Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, in kennis wordt gesteld van onderdelen van vonnis die van belang zijn met het oog op mogelijkheid van instellen van h.b. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2004:AO5706 m.b.t. bijzondere omstandigheden die overschrijding van termijn voor h.b. door verdachte verontschuldigbaar doen zijn. Van zo’n geval kan sprake zijn indien verdachte in strijd met art. 366.4 Sv niet schriftelijke vertaling van mededeling a.b.i. art. 366.1 en 366.3 Sv in voor hem begrijpelijke taal heeft ontvangen (vgl. ECLI:NL:HR:2019:1534). Hof heeft vastgesteld dat verdachte Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat mededeling van uitspraak niet is vertaald. Gelet daarop is ’s hofs oordeel dat overschrijding van beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet z.m. begrijpelijk. Daaraan doen niet af ‘s hofs vaststellingen dat mededeling van uitspraak hetzelfde parketnummer vermeldde als inleidende dagvaarding, verdachte geen andere Nederlandse strafzaken had lopen en inleidende dagvaarding met daarbij gevoegde bijsluiter met toelichting op procedure wel was vertaald. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/00594
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 februari 2019, nummer 20/002657-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep.
2.2.1
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
“Aangezien verdachte de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, vindt het onderzoek plaats met bijstand van mevrouw T. Coric, zijnde een in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (met nummer 1875) ingeschreven tolk in de Bosnische taal. Hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen is door de tolk vertaald.
(...)
De raadsman deelt desgevraagd mede:
Ik wil de tijdigheid van het instellen van het hoger beroep graag meenemen in de reden van het appel. Cliënt was in eerste aanleg gedagvaard voor de zitting van 7 april 2017. Daarop is schriftelijk verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat cliënt verhinderd was. De oproeping voor de nieuwe zitting is vervolgens door het openbaar ministerie ingetrokken en er is kennelijk een nieuwe oproeping uitgegaan voor de zitting van 27 maart 2018. Die oproeping heeft cliënt echter nooit ontvangen.
Hoewel door de officier van justitie op 27 maart 2018 een geldboete is geëist, is cliënt door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf. Hij wist daar niets
van af. Vervolgens is de politie met cliënt in contact gekomen en is aan cliënt iets in een voor hem vreemde taal overhandigd. Cliënt kon zijn advocaat niet bereiken en is uiteindelijk bij mij terecht gekomen. Ik heb toen geprobeerd om na te gaan wat er precies speelde en ik trof uiteindelijk het beroepen vonnis aan. Ik heb toen namens cliënt vanaf dit moment van kennisneming van het vonnis binnen de termijn van 14 dagen hoger beroep ingesteld en contact opgenomen met het openbaar ministerie met de vraag om de signalering in te trekken. Dat bleek niet te kunnen, omdat de zaak al onherroepelijk zou zijn. Ik heb uitgelegd dat cliënt nooit in zijn eigen taal uitgelegd heeft gekregen binnen welke termijn hij hoger beroep kon instellen, zodat hij daar volgens mij niet op vastgepind kan worden. Het openbaar ministerie gaf mij daarin gelijk en heeft de signalering ingetrokken. Op grond van diezelfde omstandigheid stel ik dat het hoger beroep wel tijdig is ingediend, immers gewoon binnen twee weken nadat cliënt daarvan op de hoogte is geraakt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Klopt het dat de dagvaarding voor de terechtzitting van 7 april 2017 in persoon aan verdachte is uitgereikt, met daarbij een vertaling van de dagvaarding en de bijbehorende bijlage?
De raadsman deelt mede:
Ja, dat klopt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Ik neem aan dat de vertaalde tekst overeenkomt met hetgeen in de bijlage bij de Nederlandse dagvaarding staat vermeld. Daarin staat ook uitgelegd binnen welke termijn hoger beroep ingesteld kan worden. Op die aan verdachte in persoon uitgereikte, dagvaarding stond ook het parketnummer van de zaak vermeld.
De voorzitter deelt mede:
De inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 is aan verdachte in persoon uitgereikt, met daarbij een vertaling van zowel de dagvaarding als de bijsluiter. Daaruit volgt dat de informatie omtrent de termijn voor het instellen van hoger beroep ook voor verdachte is vertaald.
Uiteindelijk heeft de politierechter op 27 maart 2018 vonnis gewezen, in afwezigheid van verdachte. Op 8 juli 2018 is de mededeling van de uitspraak aan verdachte in persoon uitgereikt. Dat gebeurde in een voor verdachte onbegrijpelijk taal, stelt de raadsman. De vraag die dan voorligt is of vanaf dat moment de appeltermijn van 14 dagen al dan niet is gaan lopen. In het eerste geval zou het hoger beroep tardief zijn ingesteld, als dat niet zo zou zijn, dan is het appel wellicht wel tijdig ingesteld.
De raadsman deelt mede:
Dat is inderdaad mijn punt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Ik constateer dat op de akte van uitreiking d.d. 8 juli 2018 hetzelfde parketnummer staat vermeld als op de in persoon aan verdachte uitgereikte inleidende dagvaarding.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik had mij ook op dit punt voorbereid. De mededeling van de uitspraak in de Nederlandse taal is op 8 juli 2018 aan verdachte in persoon betekend in Duitsland. Het is duidelijk waarop die veroordeling ziet, aangezien het desbetreffende parketnummer erbij vermeld staat. Ook verdachte moet dat parketnummer herkend hebben. Nu verdachte niet binnen 14 dagen na 8 juli 2018 hoger beroep heeft ingesteld, heeft die veroordeling op 24 juli 2018 de status ‘onherroepelijk’ gekregen.
Hoewel de mededeling van de uitspraak inderdaad niet lijkt te zijn vertaald, is de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 op 12 december 2016 in persoon aan verdachte betekend, inclusief een vertaling en met vermelding van het parketnummer van de zaak. Het is derhalve duidelijk waar het om gaat.
De zaak is op 7 april 2017 aangehouden op verzoek van verdachte. Hij was op de hoogte van de aanvang van de zaak. De mededeling van de uitspraak is weliswaar aan verdachte uitgereikt in een taal die hij niet spreekt, maar gelet op de in persoon uitgereikte inleidende dagvaarding, met vertaling daarvan, en gelet op de omstandigheid dat op de mededeling uitspraak hetzelfde parketnummer staat vermeld, meen ik dat verdachte op de hoogte was van het vonnis op 8 juli 2018 en van de mogelijkheden om daartegen in hoger beroep te gaan. De termijn is dus vanaf dat moment gaan lopen.
Ik vorder derhalve dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
De raadsman deelt mede:
De verdediging stelt zich op een ander standpunt. De inleidende dagvaarding is weliswaar vertaald in een voor cliënt begrijpelijke taal, maar dat was al in december 2016. Normaal stapt iemand daarmee dan naar zijn advocaat, maar we weten niet of cliënt die stukken nog wel in zijn bezit had in 2018. Dat is immers een behoorlijke tijd later. Cliënt is ook gewoon naar Nederland gekomen om zaken te doen, terwijl het vonnis al was gewezen. Dan wijst alles erop dat hij daarvan niet op de hoogte was. Het is bovendien heel cru als het openbaar ministerie oplegging van een geldboete eist en de politierechter vervolgens een gevangenisstraf oplegt, terwijl dat ook niet eens uit de oriëntatiepunten volgt. De verdediging verzoekt het hof derhalve om cliënt wel ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
De voorzitter deelt mede:
In het dossier bevindt zich ook een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 juli 2018. Op dat moment stond daar slechts één strafzaak op vermeld (en ook thans nog) en dat is de onderhavige zaak. Het is dus niet zo dat verdachte op het moment dat de mededeling van het vonnis hem werd uitgereikt, meer strafzaken had lopen.
De raadsman deelt mede:
Datzelfde geldt voor het buitenland.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Uit het dossier blijkt dat het vonnis, waarvan beroep, op 8 juli 2018 aan verdachte in persoon is betekend. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is echter eerst na het verstrijken van die termijn ingesteld, immers op 13 augustus 2018.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat die overschrijding van de termijn verschoonbaar is, nu bij de uitreiking van het vonnis op 8 juli 2018 geen vertaling was gevoegd, zodat verdachte de inhoud daarvan niet heeft begrepen en derhalve ook niet op de hoogte was dat hij binnen 14 dagen na de betekening hoger beroep diende in te stellen.
Het hof overweegt daartoe dat uit het dossier volgt dat de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 aan verdachte op 12 december 2016 in persoon is uitgereikt, met daarbij een vertaling van zowel de dagvaarding (inclusief de tenlastelegging) als de toelichting op de procedure (de bijsluiter bij de dagvaarding), waarin ook de mogelijkheden voor het instellen van hoger beroep en de daarvoor geldende termijn worden uitgelegd. Gelet daarop, moet verdachte op de hoogte zijn geweest van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Voorts stond op de op 8 juli 2018 in persoon uitgereikte mededeling van de uitspraak hetzelfde parketnummer vermeld als op de inleidende dagvaarding. Nu verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2018, alleen de onderhavige zaak in Nederland had lopen, moet het naar het oordeel van het hof voor verdachte duidelijk zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitreikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak en dat hij vanaf dat moment 14 dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Dat de mededeling van de uitspraak niet is vertaald, doet daaraan niet af, gelet op de reeds op 12 december 2016 uitgereikte vertaling van de procedure.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de termijn. Verdachte is derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
2.3.1
Artikel 366 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
"1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2. Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
3. De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal verstrekt."
2.3.2
Artikel 366 lid 4 Sv is ingevoerd bij de Wet van 28 februari 2013, Stb. 2013, 85, tot implementatie van richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280). De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, houdt onder meer het volgende in:
“Vertolking en vertaling dragen eraan bij dat een verdachte die de taal waarin de procedure wordt gevoerd niet of onvoldoende beheerst, effectief kan deelnemen aan zijn strafproces, dat wil zeggen dat hij kan begrijpen van welk feit hij wordt verdacht en dat hij in staat wordt gesteld zich daartegen te verdedigen.
(...)
3.3.
Het recht op vertaling van essentiële processtukken
Artikel 3 van de richtlijn bevat bepalingen over het recht op vertaling van essentiële processtukken. In het eerste lid van artikel 3 van de richtlijn wordt het algemene uitgangspunt omschreven dat de verdachte recht heeft op vertaling van die processtukken die essentieel zijn om te garanderen dat hij zijn recht op verdediging kan uitoefenen en om het eerlijk verloop van de procedure te garanderen. Dit uitgangpunt wordt in de overige leden van artikel 3 uitgewerkt. (...)
Uit artikel 3, zevende lid, volgt dat als hoofdregel geldt dat de stukken waarvan vertaling is vereist, schriftelijk worden vertaald. Als uitzondering daarop kan worden volstaan met een mondelinge vertaling of mondelinge samenvatting, op voorwaarde dat dit het eerlijk verloop van de procedure onverlet laat.
(...)
Vertaling van het schriftelijke vonnis
Het derde document dat ingevolge artikel 3, tweede lid, van de richtlijn moet worden vertaald voor de verdachte betreft het vonnis. (...) de richtlijn [sluit], wat betreft de verstrekking van schriftelijke vertalingen aan bij het nationale recht ten aanzien van het verstrekken van afschriften. Van schriftelijke vertaling van het vonnis zal in de Nederlandse situatie dus alleen sprake zijn indien en voor zover schriftelijk vonnis wordt gewezen en de verdachte daarvan een afschrift wordt verstrekt. Voor de gevallen waarin mondeling vonnis wordt gewezen – dit betreft vooral zaken bij de politierechter of kantonrechter – geldt dat wanneer de verdachte tijdens de behandeling van de zaak is bijgestaan door een tolk, de tolk tevens de uitspraak zal vertolken.
Wanneer schriftelijk vonnis wordt gewezen (meervoudige strafkamer), heeft de verdachte ingevolge de richtlijn recht op een schriftelijke vertaling van de relevante onderdelen van het vonnis. In de huidige Nederlandse systematiek (artikel 365, derde lid, Sv) wordt de verdachte slechts een afschrift van het vonnis verstrekt wanneer hij daarom heeft verzocht. Alleen wanneer de verdachte niet bij de uitspraak aanwezig was en niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, wordt de verdachte door het openbaar ministerie in kennis gesteld van een beknopte weergave van het vonnis (de vonnismededeling, artikel 366 Sv). De beknopte weergave van het vonnis stelt de veroordeelde in staat te beslissen over het al dan niet instellen van een rechtsmiddel. Voorgesteld wordt ter implementatie van de richtlijn de genoemde artikelen 365 en 366 Sv aan te passen.
(...)
Onderdelen U (artikel 365) en V (artikel 366)
(...) Artikel 366 Sv regelt dat de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was en kort gezegd niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaatsvinden, door het openbaar ministerie in kennis wordt gesteld van een beknopte weergave van het vonnis door middel van een vonnismededeling die aan hem wordt betekend. De vonnismededeling bevat die onderdelen uit het vonnis die de verdachte in voldoende mate op de hoogte stellen van wat voor zijn besluitvorming ten aanzien van het instellen van hoger beroep van belang is (HR 7 december 2004, LJN AR3278). Omdat de ratio van de vonnismededeling is de verdachte in kennis te stellen van het tegen hem gewezen vonnis met het oog op de mogelijkheid hoger beroep in te stellen, blijft een vonnismededeling achterwege indien de verdachte van de gehele tenlastelegging in eerste aanleg is vrijgesproken. Daartegen staat voor de verdachte immers geen rechtsmiddel open. Naast enkele feitelijke gegevens zoals de naam van de rechter, de dagtekening van het vonnis en de personalia van de verdachte, indien deze in het vonnis zijn vermeld, dient de vonnismededeling de volgende gegevens te bevatten:
– de beslissing op de formele vragen, indien daartoe aanleiding bestaat (nietigheid van de dagvaarding, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie);
– de beslissing met betrekking tot het tenlastegelegde feit (veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging);
– de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit met het tijdstip waarop en de plaats waar het is gepleegd;
– indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel met de wettelijke bepalingen waarop deze is gestoeld.
Voorgesteld wordt in artikel 366 Sv te bepalen dat indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem een schriftelijke vertaling van de vonnismededeling in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt. Aldus wordt de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig was en die niet wist of had kunnen weten wanneer de uitspraak zou plaats vinden, in een voor hem begrijpelijke taal in kennis gesteld van de relevante onderdelen van het vonnis.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33355, nr. 3, p. 1, 12, 14, 36-37)
2.4
Artikel 366 lid 1 Sv bepaalt dat de officier van justitie – behoudens de uitzonderingen die zijn vermeld in het tweede lid van artikel 366 Sv – de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352 lid 2 Sv bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan de verdachte betekent. Die mededeling bevat tevens de in artikel 366 lid 3 Sv genoemde gegevens. Het vierde lid van artikel 366 Sv bepaalt dat aan de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, een schriftelijke vertaling van de mededeling in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt. Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis beoogt deze regeling te waarborgen dat ook de verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, in kennis wordt gesteld van de onderdelen van het vonnis die van belang zijn met het oog op de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep.
2.5
De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat deze niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn (vgl. HR 4 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5706). Van zo’n geval kan sprake zijn indien de verdachte in strijd met artikel 366 lid 4 Sv niet een schriftelijke vertaling van de mededeling als bedoeld in artikel 366 lid 1 en lid 3 Sv in een voor hem begrijpelijke taal heeft ontvangen (vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534).
2.6
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en dat de mededeling van de uitspraak niet is vertaald. Gelet daarop is het oordeel van het hof dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk. Daaraan doen niet af de vaststellingen van het hof dat de mededeling van de uitspraak hetzelfde parketnummer vermeldde als de inleidende dagvaarding, de verdachte geen andere Nederlandse strafzaken had lopen en de inleidende dagvaarding met de daarbij gevoegde bijsluiter met toelichting op de procedure wel was vertaald.
2.7
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 10‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 408 Sv en art. 366.4 Sv. Ontvankelijkheid hoger beroep. Termijn voor het instellen van hoger beroep. Aan de verdachte die de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, is bij uitreiking in persoon geen vertaling van mededeling uitspraak verstrekt. Overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar? Strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/00594
Zitting 10 maart 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 1 februari 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaard.
Namens de verdachte heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep, terwijl hij binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep heeft ingesteld.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 februari 2019 houdt het volgende in:
“Aangezien verdachte de Nederlandse taal niet voldoende beheerst, vindt het onderzoek plaats met bijstand van mevrouw T. Coric, zijnde een in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (met nummer 1875) ingeschreven tolk in de Bosnische taal. Hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen is door de tolk vertaald.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de voorzitter te zijn genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te (….) (Bondsrepubliek Duitsland),
(…).
Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. E. Gorsselink, advocaat te Venlo.
(..)
De raadsman deelt desgevraagd mede:
Ik wil de tijdigheid van het instellen van het hoger beroep graag meenemen in de reden van het appel. Cliënt was in eerste aanleg gedagvaard voor de zitting van 7 april 2017. Daarop is schriftelijk verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat cliënt verhinderd was. De oproeping voor de nieuwe zitting is vervolgens door het openbaar ministerie ingetrokken en er is kennelijk een nieuwe oproeping uitgegaan voor de zitting van 27 maart 2018. Die oproeping heeft cliënt echter nooit ontvangen.
Hoewel door de officier van justitie op 27 maart 2018 een geldboete is geëist, is cliënt door de politierechter veroordeeld tot een gevangenisstraf. Hij wist daar niets van af. Vervolgens is de politie met cliënt in contact gekomen en is aan cliënt iets in een voor hem vreemde taal overhandigd. Cliënt kon zijn advocaat niet bereiken en is uiteindelijk bij mij terecht gekomen. Ik heb toen geprobeerd om na te gaan wat er precies speelde en ik trof uiteindelijk het beroepen vonnis aan. Ik heb toen namens cliënt vanaf dit moment van kennisneming van het vonnis binnen de termijn van 14 dagen hoger beroep ingesteld en contact opgenomen met het openbaar ministerie met de vraag om de signalering in te trekken. Dat bleek niet te kunnen, omdat de zaak al onherroepelijk zou zijn. Ik heb uitgelegd dat cliënt nooit in zijn eigen taal uitgelegd heeft gekregen binnen welke termijn hij hoger beroep kon instellen, zodat hij daar volgens mij niet op vastgepind kan worden. Het openbaar ministerie gaf mij daarin gelijk en heeft de signalering ingetrokken. Op grond van diezelfde omstandigheid stel ik dat het hoger beroep wel tijdig is ingediend, immers gewoon binnen twee weken nadat cliënt daarvan op de hoogte is geraakt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Klopt het dat de dagvaarding voor de terechtzitting van 7 april 2017 in persoon aan verdachte is uitgereikt, met daarbij een vertaling van de dagvaarding en de bijbehorende bijlage?
De raadsman deelt mede:
Ja, dat klopt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Ik neem aan dat de vertaalde tekst overeenkomt met hetgeen in de bijlage bij de Nederlandse dagvaarding staat vermeld. Daarin staat ook uitgelegd binnen welke termijn hoger beroep ingesteld kan worden. Op die aan verdachte in persoon uitgereikte dagvaarding stond ook het parketnummer van.de zaak vermeld.
De voorzitter deelt mede:
De inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 is aan verdachte in persoon uitgereikt, met daarbij een vertaling van zowel de dagvaarding als de bijsluiter. Daaruit volgt dat de informatie omtrent de termijn voor het instellen van hoger beroep ook voor verdachte is vertaald.
Uiteindelijk heeft de politierechter op 27 maart 2018 vonnis gewezen, in afwezigheid van verdachte. Op 8 juli 2018 is de mededeling van de uitspraak aan verdachte in persoon uitgereikt. Dat gebeurde in een voor verdachte onbegrijpelijk taal, stelt de raadsman. De vraag die dan voorligt is of vanaf dat moment de appeltermijn van 14 dagen al dan niet is gaan lopen. In het eerste geval zou het hoger beroep tardief zijn ingesteld, als dat niet zo zou zijn, dan is het appel wellicht wel tijdig ingesteld.
De raadsman deelt mede:
Dat is inderdaad mijn punt.
De oudste raadsheer deelt mede:
Ik constateer dat op de akte van uitreiking d.d. 8 juli 2018 hetzelfde parketnummer staat vermeld als op de in persoon aan verdachte uitgereikte inleidende dagvaarding.
De advocaat-generaal deelt mede:
Ik had mij ook op dit punt voorbereid. De mededeling van de uitspraak in de Nederlandse taal is op 8 juli 2018 aan verdachte in persoon betekend in Duitsland. Het is duidelijk waarop die veroordeling ziet, aangezien het desbetreffende parketnummer erbij vermeld staat. Ook verdachte moet dat parketnummer herkend hebben. Nu verdachte niet binnen 14 dagen na 8 juli 2018 hoger beroep heeft ingesteld, heeft die veroordeling op 24 juli 2018 de status ‘onherroepelijk’ gekregen.
Hoewel de mededeling van de uitspraak inderdaad niet lijkt te zijn vertaald, is de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 op 12 december 2016 in persoon aan verdachte betekend, inclusief een vertaling en met vermelding van het parketnummer van de zaak. Het is derhalve duidelijk waar het om gaat.
De zaak is op 7 april 2017 aangehouden op verzoek van verdachte. Hij was op de hoogte van de aanvang van de zaak. De mededeling van de uitspraak is weliswaar aan verdachte uitgereikt in een taal die hij niet spreekt, maar gelet op de in persoon uitgereikte inleidende dagvaarding, met vertaling daarvan, en gelet op de omstandigheid dat op de mededeling uitspraak hetzelfde parketnummer staat vermeld, meen ik dat verdachte op de hoogte was van het vonnis op 8 juli 2018 en van de mogelijkheden om daartegen in hoger beroep te gaan. De termijn is dus vanaf dat moment gaan lopen.
Ik vorder derhalve dat het hof verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn hoger beroep.
De raadsman deelt mede:
De verdediging stelt zich op een ander standpunt. De inleidende dagvaarding is weliswaar vertaald in een voor cliënt begrijpelijke taal, maar dat was al in december 2016. Normaal stapt iemand daarmee dan naar zijn advocaat, maar we weten niet of cliënt die stukken nog wel in zijn bezit had in 2018. Dat is immers een behoorlijke tijd later. Cliënt is ook gewoon naar Nederland gekomen om zaken te doen, terwijl het vonnis al was gewezen. Dan wijst alles erop dat hij daarvan niet op de hoogte was. Het is bovendien heel cru als het openbaar ministerie oplegging van een geldboete eist en de politierechter vervolgens een gevangenisstraf oplegt, terwijl dat ook niet eens uit de oriëntatiepunten volgt. De verdediging verzoekt het hof derhalve om cliënt wel ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
De voorzitter deelt mede:
In het dossier bevindt zich ook een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 juli 2018. Op dat moment stond daar slechts één strafzaak op vermeld (en ook thans nog) en dat is de onderhavige zaak. Het is dus niet zo dat verdachte op het moment dat de mededeling van het vonnis hem werd uitgereikt, meer strafzaken had lopen.
De raadsman deelt mede:
Datzelfde geldt voor het buitenland.
De oudste raadsheer vraagt of verdachte, nadat de zitting op 7 april 2017 was aangehouden,
nog heeft geïnformeerd naar de nieuwe zittingsdatum.
De verdachte verklaart daarop:
Nee, ik heb gewacht totdat ik een brief zou krijgen.
Hierop onderbreekt het hof het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek, wordt aan verdachte het recht gelaten het laatst te spreken.
Verdachte verklaart:
Het was voor mij de eerste keer dat ik zo’n oproeping kreeg. Ik wist niet welke stappen ik moest ondernemen.”
5. Het hof heeft de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn arrest aldus gemotiveerd:
“Uit het dossier blijkt dat het vonnis, waarvan beroep, op 8 juli 2018 aan verdachte in persoon is betekend. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is echter eerst na het verstrijken van die termijn ingesteld, immers op 13 augustus 2018.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat die overschrijding van de termijn verschoonbaar is, nu bij de uitreiking van het vonnis op 8 juli 2018 geen vertaling was gevoegd, zodat verdachte de inhoud daarvan niet heeft begrepen en derhalve ook niet op de hoogte was dat hij binnen 14 dagen na de betekening hoger beroep diende in te stellen.
Het hof overweegt daartoe dat uit het dossier volgt dat de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 aan verdachte op 12 december 2016 in persoon is uitgereikt, met daarbij een vertaling van zowel de dagvaarding (inclusief de tenlastelegging) als de toelichting op de procedure (de bijsluiter bij de dagvaarding), waarin ook de mogelijkheden voor het instellen van hoger beroep en de daarvoor geldende termijn worden uitgelegd. Gelet daarop, moet verdachte op de hoogte zijn geweest van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Voorts stond op de op 8 juli 2018 in persoon uitgereikte mededeling van de uitspraak hetzelfde parketnummer vermeld als op de inleidende dagvaarding. Nu verdachte, blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2018, alleen de onderhavige zaak in Nederland had lopen, moet het naar het oordeel van het hof voor verdachte duidelijk zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitreikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak en dat hij vanaf dat moment 14 dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Dat de mededeling van de uitspraak niet is vertaald, doet daaraan niet af, gelet op de reeds op 12 december 2016 uitgereikte vertaling van de procedure.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen en is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de termijn. Verdachte is derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.”
6. De steller van het middel klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder dat het hof ten onrechte art. 408, vierde lid Sv niet heeft toegepast.
7. Art. 408 Sv luidt – voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang − aldus:
1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:
a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;
b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;
d. (…)
2. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
3. (…)
4. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn bedoeld in het tweede lid van toepassing, tenzij
a. de verdachte op de nadere terechtzitting is verschenen of
b. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Indien een van deze twee uitzonderingen zich voordoet, is de termijn genoemd in de aanhef van het eerste lid van toepassing.”
8. Indien een onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dient het hoger beroep – behoudens uitzonderingen die zich in het onderhavige geval niet voordoen – op grond van art. 408, vierde lid, Sv te worden ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Aldus wordt afgeweken van de hoofdregel dat hoger beroep binnen de termijn van veertien dagen na het vonnis dient te worden ingesteld en wordt voorkomen dat de termijn voor het instellen van hoger beroep voor de verdachte verloopt, terwijl hij nog onwetend is van de einduitspraak.
9. In weerwil van hetgeen de steller van het middel betoogt, blijkt uit de bestreden beslissing niet dat het hof art. 408, vierde lid, Sv niet heeft toegepast. Het hof heeft immers overwogen dat het voor de verdachte duidelijk moet zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitreikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak en dat hij vanaf dat moment 14 dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Het hof heeft daarmee de termijn toegepast dat het hoger beroep moet worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. In zoverre faalt het middel.
10. Zeer welwillend gelezen, ontwaar ik in de schriftuur nog de klacht dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep omdat de verdachte op 13 augustus 2018 en tijdig − namelijk binnen veertien dagen nadat hij kennis had genomen van het vonnis van 27 maart 2018 − hoger beroep heeft ingesteld, terwijl het hof er ten onrechte vanuit is gegaan dat de verdachte reeds op 8 juli 2018 bekend is geraakt met het vonnis.
11. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 8 juli 2018 de mededeling van de uitspraak in persoon uitgereikt heeft gekregen en dat hij vanaf dat moment veertien dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Dat de mededeling van de uitspraak niet was voorzien van een vertaling doet hieraan volgens het hof niet af, omdat uit de 2,5 jaar eerder in persoon uitgereikte vertaling van de inleidende dagvaarding met een bijbehorende toelichting de geldende termijn voor het instellen van hoger beroep blijkt, terwijl de op 8 juli 2018 uitgereikte mededeling hetzelfde parketnummer vermeldt als op de inleidende dagvaarding en de verdachte blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 21 november 2018, alleen de onderhavige zaak in Nederland had lopen. Daarmee moet het naar het oordeel van het hof voor de verdachte duidelijk zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitreikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak. In dit oordeel ligt besloten dat het hof de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar acht.1.
12. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat aan de verdachte iets in een voor hem vreemde taal is uitgereikt en dat zijn raadsman voor hem heeft moeten achterhalen dat het ging om het strafvonnis van 27 maart 2018. De verdachte heeft in zijn laatste woord voorts te kennen gegeven dat het voor hem voor het eerst was dat hij zo’n oproeping kreeg en niet wist welke stappen hij moest ondernemen. Hoewel uit deze woorden wellicht nog kan worden afgeleid dat de verdachte wist over welke zaak het ging, kan hieruit niet zonder meer volgen dat de verdachte uit de hem op 8 juli 2018 uitgereikte − maar in strijd met art. 366, vierde lid Sv niet vertaalde − mededeling uitspraak heeft opgemaakt dat de rechtbank inmiddels vonnis had gewezen. Daarbij neem ik in aanmerking dat niet vaststaat dat de oproeping voor de nadere terechtzitting in eerste aanleg de verdachte op enig moment heeft bereikt. Daarmee is het oordeel van het hof dat de overschrijding van de beroepstermijn niet verontschuldigbaar is, niet zonder meer begrijpelijk.2.
13. Het middel – mits zeer welwillend gelezen − slaagt.
14. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑03‑2020
Art. 366, vierde lid, Sv schrijft voor dat indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, hem tevens een schriftelijke vertaling van de mededeling uitspraak in een voor hem begrijpelijke taal wordt verstrekt.
Beroepschrift 21‑06‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Terechtzitting d.d. 21 juni 2019
Griffienummer: S 19/00594
SCHRIFTUUR:
Houdende middel van cassatie in de zaak van de heer [requirant], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats] ([land]) aan de [adres], requirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 1 februari 2019, gewezen in de zaak met parketnummer 20-002657-18.
Toepasselijkheid artikel 80a RO
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wet van 15 maart 2012 tot wijziging van de Advocatenwet, de Wet op de Rechterlijke Organisatie en enige andere wetten ter versterking van de cassatierechtspraak (versterking cassatierechtspraak), Stb. 2012/116, in werking getreden.
De Hoge Raad zal in deze zaak oordelen na de datum van de inwerkingtreding en de vraag is of in deze zaak toepassing kan worden gegeven aan het bij die Wet geïntroduceerde artikel 80a RO.
In deze zaak heeft het gerechtshof arrest gewezen op 1 februari 2019.
Requirant is in cassatie gekomen bij akte van 5 februari 2019.
De stukken van het geding zijn op 28 februari 2019 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
De aanzegging ex artikel 435 lid 1 Sv is op 30 april 2019 betekend.
Het standpunt van requirant is dat in deze zaak ook van toepassing is artikel 80a RO.
De Hoge Raad heeft op grond van artikel 80a RO de mogelijkheid gekregen om, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
In dit geval heeft het gerechtshof appellant/requirant niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Requirant is in eerste aanleg door de Rechtbank Oost-Brabant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr. in verband met de bewezen verklaarde opzetheling, meermalen gepleegd op 9 december 2016.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en wel op 13 augustus 2018.
Het vonnis was dus van 27 maart 2018.
De Rechtbank Oost-Brabant heeft ter zitting van 7 april 2017 het onderzoek in de strafzaak contra requirant geschorst voor onbepaalde tijd en heeft de oproeping van requirant bevolen tegen het tijdstip van de nadere terechtzitting.
De nadere terechtzitting was op 27 maart 2018 en requirant is toen niet verschenen. De zaak is bij verstek behandeld.
In deze zaak is van belang de vraag of requirant tijdig beroep heeft ingesteld. Immers, het beroep is ingesteld op 13 augustus 2018, derhalve niet binnen de termijn van 14 dagen na het vonnis van 27 maart 2018.
Naar de mening van requirant heeft het gerechtshof requirant ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Immers, in dit geval is van toepassing de regeling zoals vervat in artikel 408 Sv. en dan specifiek lid 4.
In het algemeen moet hoger beroep worden ingesteld binnen 14 dagen na de einduitspraak. Artikel 408 lid 4 bepaalt dat, indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn voor het hoger beroep bedoeld in het 2e lid van toepassing, tenzij de verdachte op de nadere terechtzitting zelf is verschenen of zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting de verdachte te voren bekend was.
Dit laatste is niet het geval dus de regeling van artikel 408 lid 2 is van toepassing en daar staat dat in andere gevallen dan in de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
Het gerechtshof heeft bij de overwegingen van de niet-ontvankelijkverklaring als uitgangspunt genomen de uitreiking in persoon van de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 aan requirant op 12 december 2016.
Geen rekening is gehouden met de schorsing van de zitting en de oproep voor de nieuwe behandeling.
Requirant is van mening dat in deze casus door hem met recht een beroep kan worden gedaan op het bepaalde in artikel 408 lid 4 zodat duidelijk is dat de hierna te formuleren klacht klaarblijkelijk tot cassatie kan leiden en requirant ook een belang heeft nu hij is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van één maand terwijl in deze zaak door het OM was gevorderd een geldboete van € 750,00.
De conclusie van requirant is dat de Hoge Raad geen gebruik kan maken van de mogelijkheid om een beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren op grond van artikel 80a RO.
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 408, 349, 358 en 359 Sv doordat het gerechtshof requirant niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
Toelichting:
Requirant is bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 1 februari 2019 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Daartoe overweegt het gerechtshof dat uit het dossier volgt dat de inleidende dagvaarding voor de zitting van 7 april 2017 aan requirant op 12 december 2016 in persoon is uitgereikt, met daarbij een vertaling van zowel de dagvaarding (inclusief de tenlastelegging) als de toelichting op de procedure (de bijsluiter bij de dagvaarding), waarin ook de mogelijkheden voor het instellen van hoger beroep en de daarvoor geldende termijn worden uitgelegd. Het gerechtshof overweegt dan dat gelet daarop, requirant op de hoogte moet zijn geweest van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Voorts stond op de op 8 juli 2018 in persoon uitgereikte mededeling van de uitspraak hetzelfde parketnummer vermeld als op de inleidende dagvaarding. Nu requirant, volgens het Hof, blijkens een hem betreffende uittreksel justitiële documentatie van 21 november 2018, alleen de onderhavige zaak in Nederland had lopen, moet het naar het oordeel van het Hof voor requirant duidelijk zijn geweest dat de op 8 juli 2018 uitgereikte mededeling van de uitspraak zag op de onderhavige zaak en dat hij vanaf dat moment 14 dagen de tijd had om daartegen hoger beroep in te stellen. Dat de mededeling van de uitspraak niet is vertaald, doet daaraan niet af, gelet op de reeds op 12 december 2016 uitgereikte vertaling van de procedure.
Bij deze overwegingen ziet het gerechtshof over het hoofd dat requirant dan wel een dagvaarding heeft ontvangen voor de zitting van 7 april 2017 maar dat deze zaak op 7 april 2017 door de Rechtbank Oost- Brabant is geschorst voor onbepaalde tijd. Tevens is toen de oproeping bevolen van requirant tegen het tijdstip van de nadere terechtzitting.
Uit het dossier blijkt niet dat requirant een oproeping heeft ontvangen voor de datum en het tijdstip van de nadere terechtzitting.
De nadere terechtzitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2018 en toen is requirant niet verschenen en is tegen hem verstek verleend.
De officier van justitie heeft ter zitting van 27 maart 2018 een geldboete geëist van € 750,00 te vervangen door 15 dagen hechtenis.
De rechtbank heeft echter bij vonnis van 27 maart 2018 een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 1 maand met aftrek overeenkomstig artikel 27 Sr.
Overigens is deze straftoemeting in relatie met de eis van de officier van justitie volstrekt onbegrijpelijk en buitengewoon excessief qua hoogte, ernst en zwaarte.
Requirant heeft binnen 14 dagen nadat hij kennis had genomen van het vonnis, hoger beroep ingesteld.
Requirant is van oordeel dat het gerechtshof ten onrechte niet heeft toegepast de regeling zoals geformuleerd in artikel 408 lid 4 Sv. Immers, uit lid 4 blijkt dat indien een onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst en de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend, dan is de termijn zoals bedoeld in het 2e lid van toepassing en die termijn is dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen 14 dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.
Ten onrechte heeft het gerechtshof dus geen toepassing gegeven aan voormeld artikel 408 lid 4 Sv.
Naar de mening van requirant zijn de overwegingen van het gerechtshof met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid onbegrijpelijk, althans in ieder geval ondeugdelijk en ontoereikend, althans onvoldoende, hetgeen medebrengt dat de uitspraak niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, kantoorhoudende te 5911 CK Venlo aan de St. Martinusstraat 64, 5900 AA Venlo, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Venlo, 21 juni 2019
mr. A.C.J. Lina
Advocaat