Het hof vermeldt 7:639 lid 2 BW, maar dit moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving.
HR, 21-06-2013, nr. 12/01882
ECLI:NL:HR:2013:BZ5346
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2013
- Zaaknummer
12/01882
- Conclusie
Mr A. Hammerstein
- LJN
BZ5346
- Roepnaam
De Molensteen/Daalland
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ5346, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5346
ECLI:NL:PHR:2013:BZ5346, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ5346
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2012
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Beëindiging pachtovereenkomst. Aanvulling van de bij opzegging vermelde gronden? Art. 7:370 lid 1 aanhef en onder a BW.
21 juni 2013
Eerste Kamer
12/01882
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. BEHEER- EN BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ DE MOLENSTEEN B.V.,
gevestigd te Vught,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als De Molensteen, [verweerster 2] en [verweerder 1].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 566225 CV EXPL 8752/2009 en 566669 CV EXPL 8838/2009 van de pachtkamer, sector kanton, te Tilburg van 6 januari 2010, 2 juni 2010 en 8 september 2010,
b. het arrest in de zaak 200.075.355 en 200.075.359 van de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem van 17 januari 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft De Molensteen beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster 2] en [verweerder 1] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Molensteen heeft in 1999 percelen grond met daarop een boerderij in de gemeente Waalwijk gekocht.
De Molensteen heeft met [verweerster 2] afspraken gemaakt over het gebruik van de boerderij en de percelen. In een geschil over die afspraken heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem bij arrest van 2 maart 2004 bepaald dat tussen De Molensteen en [verweerster 2] een pachtovereenkomst bestaat die eindigt op 30 juni 2011.
(ii) De Molensteen heeft bij pachtovereenkomst van 22 maart 2001 aan [verweerder 1] gronden verpacht. [Verweerder 1] is directeur van [verweerster 2].
(iii) Bij exploot van 30 maart 2009 heeft De Molensteen beide pachtovereenkomsten tegen 30 juni 2011 opgezegd. Zij heeft de opzegging gebaseerd op (a) de in art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW genoemde grond dat de bedrijfsvoering door [verweerder 1], respectievelijk [verweerster 2] niet is geweest zoals een goed pachter betaamt en [verweerder 1], respectievelijk [verweerster 2] anderszins ernstig is tekortgeschoten, en (b) de in art. 7:370 lid 1, aanhef en onder c, BW genoemde grond dat een redelijke afweging van de wederzijdse belangen in het voordeel van De Molensteen uitvalt.
3.2 De Molensteen vordert in de onderhavige procedures tegen [verweerster 2] en [verweerder 1], die door de pachtkamer van de rechtbank afzonderlijk en door de pachtkamer van het hof gevoegd zijn behandeld, het tijdstip vast te stellen waarop de pachtovereenkomsten zullen eindigen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op de opzeggingsgrond, hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemd onder a, niet slaagt, maar dat het beroep op de daar onder b genoemde grond wel opgaat. De rechtbank heeft bepaald dat de pachtovereenkomsten zullen eindigen op 30 juni 2011.
Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van De Molensteen tegen [verweerster 2] en [verweerder 1] afgewezen. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen. De Molensteen heeft in hoger beroep aangevoerd dat [verweerster 2] en [verweerder 1] op de bij uitstek als weidegrond geschikte pachtgronden akkerbouwgewassen hebben geteeld. Dit verwijt, dat redelijkerwijs niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het reeds in de opzegging gebezigde verwijt, moet buiten beschouwing blijven omdat de verpachter ingevolge art. 7:369 lid 2 BW slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Dit voorschrift strekt ertoe dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde grond(en) moet kunnen bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen. (rov. 3.3) De opzegging op grond van art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW kan dus niet leiden tot toewijzing van de vordering van De Molensteen. (rov. 3.4)
3.3 Onderdeel I van het middel klaagt dat het hof art. 7:369 lid 2 BW te restrictief heeft uitgelegd door kennelijk aan te nemen dat de opzeggingsgronden reeds in de opzeggingsbrief nader en tot in detail dienen te worden uitgewerkt. Het onderdeel wijst erop dat de opzeggingsgrond van art. 7:370, lid 1, aanhef en onder a, BW op de laatste bladzijde van de opzegging van 30 maart 2009 is genoemd en dat de desbetreffende alinea eindigt met de zinsnede: "Voorts heeft de pachter zich niet in zijn bedrijfsvoering als een goed pachter gedragen". Door te beslissen dat het verwijt over het telen van akkerbouwgewassen op weidegronden niet kan worden geschaard onder de door De Molensteen in de opzegging van 30 maart 2009 gebezigde opzeggingsgrond, stelt het hof volgens het onderdeel meer eisen dan de wettelijke en door De Molensteen nageleefde eis dat de gronden in de opzegging worden vermeld.
3.4 Onderdeel I neemt terecht tot uitgangspunt dat volgens art. 7:369 lid 2 BW slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan worden gevorderd dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen.
3.5 Art. 7:369 lid 2 BW strekt samen met art. 7:368 BW, waarin is bepaald dat de opzegging op straffe van nietigheid de gronden dient te vermelden die tot de opzegging hebben geleid, ertoe dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde gronden kan bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.2).
3.6 Gezien deze strekking en de enkele vermelding in de opzegging van 30 maart 2009 dat de pachter zich in zijn bedrijfsvoering niet als een goed pachter heeft gedragen, is het oordeel van het hof dat De Molensteen haar beroep op de opzeggingsgrond van art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW niet in de procedure op de voet van art. 7:369 lid 2 BW kan aanvullen met het verwijt dat de pachter akkerbouwgewassen heeft geteeld op bij uitstek als weidegronden geschikte pachtgronden, onjuist noch onbegrijpelijk. Het behoefde ook geen nadere motivering.
3.7 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt De Molensteen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster 2] en [verweerder 1] begroot op € 799,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.
Conclusie 15‑03‑2013
Mr A. Hammerstein
Partij(en)
Zaaknummer 12/01882
Mr A. Hammerstein
Zitting, 15 maart 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
Beheer- en beleggingsmaatschappij De Molensteen B.V.
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
Inleiding
In deze pachtzaak gaat het in cassatie met name om de vraag of het Hof een te restrictieve uitleg heeft gegeven aan art. 7:369 lid 2 BW, waarin wordt bepaald dat slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan worden gevorderd dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de pachtovereenkomst zal eindigen.
- 1.
De feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
- (i)
Tussen De Molensteen en [verweerster 2] bestaat een - door de pachtkamer van het gerechtshof in Arnhem in hoger beroep bij arrest van 2 maart 2004 schriftelijk vastgelegde - pachtovereenkomst betreffende percelen grond in de gemeente Waalwijk, destijds kadastraal bekend Gemeente Capelle sectie [A] nummers [001 t/m 007], in totaal belopende een oppervlakte van 50.79.45 ha (en volgens [verweerster 2] inmiddels gedeeltelijk kadastraal hernummerd), welke oppervlakte ook het boerderijcomplex ter grootte van 1.35.55 ha. bevat dat door [verweerster 2] in 2000 van De Molensteen is gekocht, zodat de omvang van de feitelijk verpachte grond 49.43.90 ha bedraagt.
- (ii)
De ingangsdatum van de pachtovereenkomst is 1 juli 2005 en de pachtovereenkomst loopt af op 30 juni 2011.
- (iii)
De Molensteen heeft aan de directeur van [verweerster 2], [verweerder 1] bij pachtovereenkomst van 22 maart 2001 gronden verpacht met een oppervlakte van 9.68.90 ha. (iv) De onder (iii) vermelde gronden maakten oorspronkelijk deel uit van de in totaal ongeveer 60 ha die door de Molensteen was aangekocht en vervolgens aan [verweerster 2] in gebruik was gegeven.
- 2.
De vordering
De Molensteen heeft gevorderd het tijdstip vast te stellen waarop de pachtovereenkomst tussen De Molensteen als verpachtster en [verweerster 2] als pachtster zal eindigen en [verweerster 2] te bevelen het gepachte te ontruimen en ontruimd te houden.
- 3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het tijdstip waarop de pachtovereenkomst zal eindigen vastgesteld op 30 juni 2011. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een redelijke afweging van de belangen van De Molensteen als verpachtster bij beëindiging tegen die van [verweerster 2] bij verlenging van de overeenkomst in het voordeel van De Molensteen uitvalt (art. 7:370 lid 1 aanhef en onder c BW). De tweede, op art. 7:370 lid 1 aanhef en onder a BW gebaseerde opzeggingsgrond, inhoudende dat [verweerster 2] als pachter is tekortgeschoten in haar verplichtingen kan geen reden vormen voor toewijzing van de vordering. De hieraan ten grondslag gelegde stellingen van De Molensteen over het niet-betalen van periodieke pachtverhogingen, het laten oplopen van de bijdragen in de waterschapslasten en het zonder toestemming van De Molensteen wijzigen van de bestemming van het gepachte door het als bouwland te gebruiken zijn namelijk onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank.
- 4.
Het oordeel van het hof
In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van De Molensteen alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof overwogen dat de stelling van De Molensteen dat [verweerder] c.s. in gebreke zijn gebleven met de betaling van doorberekende ruilverkavelingsrente en waterschapslasten onvoldoende onderbouwd is. In het incidenteel hoger beroep heeft De Molensteen aangevoerd dat [verweerder] c.s. op de bij uitstek als weidegrond geschikte pachtgronden akkerbouwgewassen hebben geteeld. Dit verwijt dat redelijkerwijs niet kan worden beschouwd als een uitwerking van een reeds in de opzegging gebezigd verwijt, moet buiten beschouwing blijven omdat volgens art. 7:369 lid 2 BW de verpachtster slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. De opzeggingsgrond, die wordt genoemd in art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW kan derhalve niet leiden tot toewijzing van de vordering van De Molensteen.
Ook het beroep op de opzeggingsgrond van art. 7:370 lid 1, aanhef en onder c, BW wijst het hof af. Het verzet van [verweerster 2] en [verweerder 1] tegen opzegging van de pachtovereenkomst, dat ertoe strekt het gebruik van de gronden op basis van de pachtovereenkomst te continueren, is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. In de procedure die leidde tot de vastlegging van de pachtovereenkomst is bovendien gebleken dat de bij De Molensteen betrokkenen "zich de risico's van een verpachting hadden gerealiseerd", aldus het hof in rov. 3.7.
- 5.
Het cassatieberoep
- 5.1.
De Molensteen heeft bij dagvaarding van 16 maart 2012 beroep in cassatie ingesteld. Er is een middel aangevoerd dat bestaat uit twee onderdelen. [Verweerder 1] en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De advocaten van beide partijen hebben een schriftelijke toelichting gegeven.
- 5.2.
Het van toepassing worden op 1 september 2007 van de nieuwe procesrechtelijke bepalingen voor pachtzaken (art. 1019j-1019 Rv.), welke bepalingen cassatieberoep niet uitsluiten, heeft alleen gevolg voor op of na die datum ingestelde procedures. Nu de onderhavige procedure aanhangig is gemaakt bij dagvaarding van 16 december 2009 zijn deze bepalingen van toepassing en geldt het cassatieverbod uit art. 134 van de op 1 september 2007 ingetrokken Pachtwet niet meer, zodat het cassatieberoep in deze zaak - waarin op de laatst mogelijke dag cassatieberoep is ingesteld - ontvankelijk is (vgl. HR 11 september 2009, LJN BI6942, RvdW 2009, 1012; HR 29 januari 2010, BK4933, RvdW 2010, 225).
- 6.
Bespreking van het cassatiemiddel
- 6.1.
Onderdeel I neemt, terecht, tot uitgangspunt dat krachtens art. 7:369 lid 2 BW slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan worden gevorderd dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de pachtovereenkomst zal eindigen. Het hof heeft deze bepaling echter volgens het onderdeel te restrictief uitgelegd, waar het aanneemt dat de grond van art. 7:370 lid 1, aanhef en onder a, BW in de opzegbrief reeds tot in detail moet zijn uitgewerkt.
- 6.2.
Vooropgesteld dient te worden dat het voorschrift van art. 7:368 BW, waarin staat dat de opzegging op straffe van nietigheid de gronden dient te vermelden die tot de opzegging hebben geleid, en dat van art. 7:369 lid 2 BW dat de verpachter op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de pachtovereenkomst eindigt, ertoe strekken dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde gronden kan bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen (W.L. Valk in: A.H.T Heisterkamp en W.L. Valk, Pachtrecht, derde druk, 2013, art. 7:369 BW aant. 3; Hof Arnhem 22 november 2011, LJN BU7762). Met inachtneming van het voorgaande zal de verpachter de gronden voor opzegging tijdens de procedure dan ook maar zeer beperkt mogen wijzigen of aanvullen (vgl. ook: Asser/Snijders, Pacht, 7-III, 2009, nr. 196). De ratio van deze bepaling stemt overeen met die van art. 7:295 BW (zie HR 13 juni 2008, LJN BC6116, NJ 2008/338).
In het onderhavige geval is de opzeggingsgrond in het geheel niet geconcretiseerd in de opzeggingsbrief, nu deze volstaat met de vermelding dat de pachter zich in zijn bedrijfsvoering niet als een goed pachter heeft gedragen en niet vermeldt - zoals in de procedure pas voor het eerst is aangevoerd - dat de pachter wordt verweten op bij uitstek als weidegrond geschikte pachtgronden akkerbouwgewassen te hebben geteeld. Het hof heeft derhalve niet de desbetreffende opzeggingsgrond buiten beschouwing gelaten, omdat deze niet tot in detail is uitgewerkt - zoals door het onderdeel wordt verondersteld - maar omdat deze in het geheel niet is uitgewerkt, waardoor de pachter niet kon bepalen of hij het op deze grond op een procedure wil laten aankomen. Dit met een waardering van de feiten verweven oordeel van het hof is onjuist noch onbegrijpelijk, zodat het onderdeel faalt.
- 6.3.
Onderdeel II klaagt onder a erover dat het hof door in rov 3.9 te overwegen dat alleen beëindiging van de verpachtingen De Molensteen perspectief oplevert in financiële zin de kern van het betoog van De Molensteen onjuist heeft weergegeven. Dit betoog, dat volgens het onderdeel nader is toegelicht in de inleidende dagvaarding op pagina 4 derde alinea van onderen, komt erop neer dat De Molensteen als gevolg van de verpachting volstrekt insolvabel is geworden, daardoor geen zaken meer kan doen en dat diens bedrijf al jaren stil ligt. De klacht faalt. De vermelding door het onderdeel van de vindplaats in de gedingstukken is onjuist, zodat het onderdeel niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Voorts gaat het hier om een niet-onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken die is voorbehouden aan de feitenrechter. Niet valt immers in te zien dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de overweging van het hof dat alleen beëindiging van de verpachting financieel perspectief biedt aan De Molensteen en de stelling van De Molensteen dat haar voortbestaan op het spel staat.
- 6.4.
Onderdeel II onder b strekt ten betoge dat het hof weliswaar in rov. 3.9 en 3.10 van het bestreden arrest de belangen van De Molensteen bespreekt en in rov. 3.11 de belangen van [verweerder] c.s., maar nergens de belangen tegen elkaar afweegt. In rov. 3.12 en 3.13 volgt dan de beslissing dat de belangenafweging niet in het voordeel van de Molensteen uitvalt, aldus het onderdeel. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Na een bespreking en waardering van de belangen van partijen in rov. 3.9-3.11 volgt de in rov. 3.13 besloten liggende belangenafweging door het hof.
- 6.5.
Onderdeel II onder c klaagt erover dat het hof ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan het op de belangen van [verweerder] c.s. betrekking hebbende verweer dat volgens het onderdeel de kern vormde van het incidenteel hoger beroep. Voorts heeft het hof het door De Molensteen in haar pleitnota in hoger beroep gedane bewijsaanbod gepasseerd, aldus het onderdeel. Van het door het onderdeel bedoelde verweer wordt geen vindplaats genoemd in de processtukken. De door het onderdeel genoemde pleitnota bevat geen bewijsaanbod. Het in de memorie van antwoord opgenomen bewijsaanbod is zo algemeen dat het hof daarop niet behoefde in te gegaan. Het onderdeel faalt derhalve.
- 6.6.
Onderdeel II onder d strekt ten betoge, dat het hof geen overweging heeft gewijd aan het feit dat partijen hebben gedwaald bij de verwachting dat een bestemmingswijziging op korte termijn zou plaatsvinden. De rechtbank had deze omstandigheid wel in haar belangenafweging betrokken. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien waarom deze omstandigheid het hof tot een ander oordeel had moeten brengen. Bovendien is het voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, welke belangen hij in zijn afweging betrekt en hoe hij deze tegen elkaar afweegt.
- 7.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Wnd. A-G.
Beroepschrift 16‑03‑2012
Heden [zestien maart tweeduizendtwaalf,]
ten verzoeke van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Beheer- en Beleggingsmaatschappij De Molensteen B.V., gevestigd te Vught, eiseres tot cassatie, te dezer woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Sportlaan 40 (2566 LB) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. M.J. van Basten Batenburg (Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation; postbus 18598, 2502 EN Den Haag), die in na te melden geding door requirante [tot advocaat wordt gesteld en] als zodanig zal occuperen, alsmede woonplaats kiezende ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage aan het adres Kazernestraat 52 (2514 CV);
Heb ik,
[Pauline Antoinet Aalsma, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Frederik Joseph Bronwasser, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Schiedam, kantoorhoudende en ten deze aldaar woonplaats hebbende aan het Nieuwlandptein 56;]
AAN:
- 1.
De heer [gerequireerde 1], wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente], en
- 2.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gerequireerde 2] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente],
mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te Rotterdam, aan het adres Hofplein 20 (3032 AC) te Rotterdam ten kantore van mr J.G.M. Roijers, bij wie gerequireerden in laatste feitelijke instantie domicilie gekozen hebben, aldaar aan dat adres mijn exploot doende en afschrift dezes, voor elk der gerequireerden, latende aan:
[mevrouw E. Vermeer]
aldaar ten voormelde kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen het in kopie aangehechte arrest, gewezen door het Gerechtshof Arnhem in de zaken met de rolnummers 200.075.355 en 200.075.359 tussen mijn requirante als appellante en verweerster in cassatie als geïntimeerde, welk arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 januari 2012;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploit doende als voorgeschreven met domiciliekeuze en advocaatstelling, als voormeld, gerequireerde vernoemd;
GEDAGVAARD:
om op vrijdag twintig april tweeduizendtwaalf (20/04/2012) des voormiddags te 10.00 uur, [niet in persoon, doch] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden als naar de wet, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
AANGEZEGD:
- a.
dat, [indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft, en diens recht om in cassatie te komen vervalt;]
- b.
Indien verweerster in cassatie verschijnt en advocaat stelt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerster verleent, het door de verweerster in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- c.
Indien ten minste één van de verweerders advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- d.
bij verschijning in het geding van verweerder [sub 1] een griffierecht van € 302,00 zal worden geheven [en van verweerster sub 2 een griffierecht van € 728,00 zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning];
- e.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 302,00 indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven een kopie van de toevoeging of de aanvraag daartoe heeft overgelegd:
- le.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de Raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de Raad Voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- f.
van verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts éénmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middel tot cassatie:
Middel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 30 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alsmede artikel 7:370 van het Burgerlijk Wetboek, mede gelezen in samenhang met artikel 121 van de Grondwet, doordien het Gerechtshof heeft overwogen zoals het gedaan heeft in zijn arrest voornoemd, en als zodanig blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, dit alles ten onrechte om één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Feiten en procesverloop
Partijen worden hierna kortheidshalve gezamenlijk aangeduid als ‘De Molensteen’ en ‘[gerequireerde 2] c.s.".
Ter toetsing in cassatie staat het arrest van het gerechtshof Arnhem van 17 januari 2012, het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Breda van 8 september 2010 in de zaken met kenmerken 566669 CV EXPL 8838/2009 en 566225 CV EXPL 8752/2009. De beslissing van het hof betekende een vernietiging van die rechtbankvonnissen en alsnog een afwijzing van de vorderingen van De Molensteen. [gerequireerde 2] c.s. was in hoger beroep gekomen bij appeldagvaarding van 7 oktober 2010. De Molensteen had incidenteel hoger beroep ingesteld.
Door [gerequireerde 2] c.s. werden veertien grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank. Zijdens De Molensteen is een memorie van antwoord genomen in het incidenteel hoger beroep, onder aanvoering van zes grieven. [gerequireerde 2] c.s. hebben een memorie van antwoord genomen in het incidenteel hoger beroep, waarna het hof arrest gewezen heeft.
De rechtsstrijd in deze zaak gaat over de opzegging van de tussen partijen vigerende pachtovereenkomsten. Deze overeenkomsten zijn door De Molensteen aan [gerequireerde 2] c.s. opgezegd op grond van een tweetal opzeggingsgronden. [gerequireerde 2] c.s. heeft zich verzet tegen deze opzeggingen, waarna De Molensteen [gerequireerde 2] c.s. heeft gedagvaard voor de rechtbank teneinde in rechte de opzegging van de pachtovereenkomsten te bewerkstellingen. De rechtbank heeft deze vorderingen toegewezen. In hoger beroep heeft het hof dit rechtbankoordeel vernietigd en de vordering van De Molensteen alsnog afgewezen.
De cassatieklachten
De hierna te formuleren klachten hebben betrekking op de navolgende rechtsoverwegingen in het eindarrest, waartegen zich het cassatieberoep richt.
In rov. 3.3 en 3.4 heeft het gerechtshof overwogen :
3.3
In haar incidentele hoger beroepen heeft De Molensteen aangevoerd dat [gerequireerde 2] c.s. op de bij uitstek als weidegrond geschikte pachtgronden akkerbouw gewassen hebben geteeld. Dit verwijt, dat redelijkerwijs niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het reeds in de opzegging gebezigde verwijt, moet buiten beschouwing blijven omdat immers volgens artikel 7:639 lid 2 BW de verpachter slechts op de gronden vermeld in de opzegging kan vorderen dat de rechter het tijdstip zal vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Dat voorschrift strekt ertoe dat de pachter aan de hand van de in de opzegging vermelde grond(en) moet kunnen bepalen of hij in de opzegging wil berusten, dan wel het op een procedure wil laten aankomen. Ten overvloede voegt het hof hieraan toe, dat De Molensteen haar standpunt onvoldoende heeft onderbouwd op het punt van de negatieve gevolgen van het gebruik voor het verpachte. Bovendien blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen dat de stand van de akkerbouwgewassen op de verpachte grond getuigt van een vakkundige exploitatie, die aan in redelijkheid te stellen eisen voldoet, mede door de maatregelen die [gerequireerde 2] c.s. getroffen hebben, in het bijzonder met betrekking tot de detailontwaring.
3.4
De grond genoemd in artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder a BW kan dus niet leiden tot toewijzing van de vordering van De Molensteen.
In rov. 3.8 tot en met 3.13 beoordeelt het hof het beroep van De Molensteen op artikel 7:370 lid 1 aanhef en onder c BW. Deze overwegingen beschouwt De Molensteen hier als ingelast.
De eerste klacht richt zich tegen de overwegingen uit de rov. 3.3 in samenhang met rov. 3.4, de tweede klacht tegen de rov. 3.8 tot en met 3.13 van het arrest.
Klachten
I.
Het verwijt van De Molensteen dat [gerequireerde 2] c.s. op de pachtgronden akkerbouwgewassen hebben geteeld wordt door het hof buiten beschouwing gelaten op grond van 7:369 lid 2 BW1.. Immers, dat verwijt stond niet in de opzeggingsbrief, aldus het hof. Daarnaast zou het standpunt ook onvoldoende onderbouwd zijn, zo is opgenomen in een ten overvloede overweging.
De overweging dat 7:369 lid 2 BW in de weg staat aan behandeling van een niet in de opzegging opgenomen grond acht De Molensteen niet onjuist. Het tweede lid van dat wetsartikel spreekt over de gronden, ‘vermeld in de opzegging’. De opzegging begrenst daarmee de rechtsstrijd tussen partijen. De opzegging in deze zaak dateert van 30 maart 2009, en is uitgebreid geformuleerd. Op de laatste bladzijde van de opzegbrief is de tweede opzeggingsgrond genoemd. De betreffende alinea wordt besloten met de zinsnede ‘Voorts heeft de pachter zich niet in zijn bedrijfsvoering als een goed pachter gedragen’. Het hof overweegt daarover:
‘Dit verwijt, dat redelijkerwijs niet kan worden beschouwd als een uitwerking van het reeds in de opzegging gebezigde verwijt, moet bulten beschouwing blijven […]’.
Het hof beslist dat het verwijt over het telen van akkerbouwgewassen op weidegronden niet geschaard kan worden onder de algemene formulering uit de opzegbrief, voornoemd. In de inleidende dagvaarding (punt 2) is op pagina 5 nadere invulling gegeven aan het verwijt door daarin te benoemen dat de opzeggingsgrond ex 7:370 lid 1 sub a BW er uit bestaat dat [gerequireerde 2] cs zonder toestemming van De Molensteen de gronden heeft ‘gescheurd’ en deze als bouwland is gaan exploiteren, terwijl die gronden daar niet voor geschikt zijn. Dat het zo uitgebreid niet opgeschreven is in de opzeggingsbrief is niet een eis die de wet stelt of als zodanig uit de wetstekst of wetsgeschiedenis kan worden afgeleid. De wet vereist enkel dat ‘de gronden’ worden opgenomen, en dat is gebeurd.
In zoverre luidt de eerste klacht daarom dat het hof artikel 7:369 lid 2 BW te restrictief heeft uitgelegd, waar zij kennelijk aanneemt dat de gronden reeds in de opzegbrief nader en tot in detail, zoals in casu niet is gedaan, dienen te worden uitgewerkt. In elk geval is de motivering van het hof onbegrijpelijk, omdat de nadere invulling zoals in de dagvaarding gegeven, niet als onredelijk kan worden bezien, nu het immers slechts gaat om het noemen van een aantal feiten.
De ten overvloede overweging van het hof in rov 3.3. kan dit gebrek in de motivering niet helen of verhinderen dat het arrest vernietigd dient te worden. Dit omdat deze overweging slechts betrekking heeft op het punt van de negatieve gevolgen voor het verpachte en geen betrekking heeft op de kern van de opzeggingsgrond. Ook als geen sprake is van negatieve gevolgen van een bedrijfsvoering kan immers sprake zijn van een bedrijfsvoering welke geacht moet worden niet overeen te stemmen met een bedrijfsvoering zoals dat een goed pachter betaamt. Het hof noemt dit laatste, wettelijke criterium niet in het arrest, hetgeen de begrijpelijkheid van het oordeel niet ten goede komt, nu het hof niet voldoende inzichtelijk maakt aan welke juridische maatstaf is getoetst.
II.
De tweede klacht betreft de motivering van het hof ten aanzien van de belangenafweging in het kader van de eerste opzeggingsgrond. De klacht wordt opgedeeld in meerdere subklachten.
subklacht II a
Het hof heeft de kern van het betoog van De Molensteen onjuist weergegeven in rov. 3.9. Aldaar is vermeld:
‘De kern van het betoog van De Molensteen is dat alleen beëindiging van de verpachtingen haar perspectief oplevert in financiële zin.’
Deze samenvatting van het hof doet geen recht aan het betoog zoals door De Molensteen gehouden. Dat betoog kwam er op neer dat De Molensteen als gevolg van de verpachting volstrekt onsolvabel is geworden, daardoor geen zaken meer kan doen, en het bedrijf al jaren stil ligt. Bovendien heeft de financier van De Molensteen, Dakor B.V. (verder aan te duiden als : ‘Dakor"), Inmiddels een procedure tegen De Molensteen geëntameerd, welke, als deze tot een voor De Molensteen negatief resultaat zou leiden, het faillissement van De Molensteen met zich mee zal brengen. Dit betoog is nader toegelicht in de inleidende dagvaarding (pagina 4, derde alinea van onder) als zodanig ook herkend door [gerequireerde 2] c.s. (conclusies van antwoord 25 november 2009 inzake [gerequireerde 2] BV punt 27 en inzake [gerequireerde 1] punt 28) en ook de rechtbank heeft het zo begrepen (rov. 2.4 van het tussenvonnis van 6 januari 2010). Dit belang is heel wat fundamenteler dan waarover het hof heeft geoordeeld, te weten een ‘perspectief in financiële zin’. De Molensteen heeft gesteld dat haar voortbestaan op het spel staat, en niet dat er te weinig of geen perspectief in financiële zin aanwezig is.
Dat de stelling van De Molensteen zou impliceren dat De Molensteen een alternatief heeft voor de verpachtingen, in die zin dat de last van de financiering draaglijk zal worden, zoals het hof ook overweegt in rov 3.9, betreft een conclusie van het hof, maar is niet als zodanig gesteld door De Molensteen. Doel van De Molensteen was gedwongen uitwinning door Dakor te voorkomen, door het beëindigen van de (ten onrechte overeengekomen) pacht met [gerequireerde 2] c.s. welke in strijd was met de afspraken met Dakor en daardoor reden voor juridische actie van de kant van Dakor. In de memorie van antwoord in hoger beroep (pagina 17, onder de bespreking van grief VIII) heeft De Molensteen benadrukt dat Dakor een vonnis zou gaan vragen in de tussen Dakor en De Molensteen reeds lopende procedure en dat het gevolg van dat vonnis tot executie kan lelden, met als gevolg dat zowel De Molensteen als haar bestuurder financieel kopje onder zullen gaan. Dit belang is herhaaldelijk en duidelijk gesteld door De Molensteen, doch niet onderkend door het hof en (daarom) niet meegewogen. Reeds dat aspect van het arrest maakt dat dit niet in stand kan blijven.
Het vinden van een alternatief, zoals het hof overweegt, was — uiteraard — wenselijk, maar niet de aanleiding tot de opzegging. De overwegingen van het hof die volgen in rov. 3.9 (en ook in 3.10) missen daarmee de kern van het te wegen belang van De Molensteen.
De slotopmerking in rov. 3.10, namelijk dat het hof wil aannemen dat De Molensteen in weinig rooskleurige financiële positie verkeert, laat zien dat het hof het urgente karakter van de dreiging onvoldoende heeft meegewogen. In de zinsnede daarna benadrukt het hof wederom dat het pachtvrij komen van de gronden niet met zich brengt dat de vermogenspositie van De Molensteen zou verbeteren, althans dat De Molensteen dat niet aannemelijk gemaakt heeft. Wat daarvan ook zij, daar ging het niet om. Het ging er om dat De Molensteen dreigt failliet te gaan als Dakor het vonnis verkrijgt dat zal leiden tot het failliet van De Molensteen. Dat is iets anders dan het proberen op te lossen van een precaire financiële situatie. De Molensteen verwijt het hof dan ook essentiële stellingen te hebben gepasseerd dan wel een onbegrijpelijk oordeel te hebben gegeven.
subklacht II b
Een tweede klacht met betrekking tot de motivering van het hof in het kader van de belangenafweging luidt, dat het hof in zijn arrest nergens de belangen tegen elkaar afweegt. In de rov. 3.9 en 3.10 bespreekt het hof de belangen en argumenten van De Molensteen, en in rov. 3.11 de belangen van [gerequireerde 2] c.s. In 3.12 en 3.13 volgt dan de beslissing dat de belangenafweging niet in het voordeel van De Molensteen uitvalt. Door het opsommen van de wederzijdse belangen in het arrest kan echter niet worden gezegd dat deze tegen elkaar worden afgewogen. Nu de belangenafweging feitelijk niet heeft plaatsgevonden, terwijl de wet dit wet verlangt, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
subklacht II C
Ten onrechte heeft het hof in rov. 3.11 geen overweging gewijd aan het verweer van De Molensteen, dat de kern vormde van het incidenteel hoger beroep, hetwelk betrekking had op de gestelde belangen van [gerequireerde 2] c.s.
De grieven stelden aan de orde dat [gerequireerde 2] B.V. en [gerequireerde 1] niet met elkaar mochten worden vereenzelvigd of gelijk gesteld, en betwistten voorts het oordeel van de rechtbank dat [gerequireerde 2] c.s. een renderend agrarisch bedrijf zou exploiteren. In dat kader is door De Molensteen ook bewijs overgelegd in hoger beroep en onder meer deskundigenbewijs aangeboden (zie o.a. pleitnota in hoger beroep, productie 2). Het hof negeert dit bewijs alsmede ook het bewijsaanbod. Door niet in te gaan op het overlegde bewijs en tevens het bewijsaanbod te passeren, schendt het hof artikel 150 Rv, maar blijft tevens de motivering van de beslissing in gebreke, nu het hof niet toelicht waarom de door [gerequireerde 2] c.s. overgelegde gegevens tot de door het hof getrokken conclusies kunnen leiden en de door De Molensteen overgelegde gegevens daar niet aan kunnen afdoen. Aan het uitvoerige betoog van De Molensteen wordt in het geheel geen aandacht besteed door het hof. Dit acht De Molensteen onbegrijpelijk.
subklacht II d
Het hof heeft in het arrest tenslotte geen overweging gewijd aan het feit dat partijen hebben gedwaald bij de verwachting dat een bestemmingswijziging op korte termijn zou plaatsvinden, zoals door de rechtbank wel in ogenschouw genomen werd in het eindvonnis van 8 september 2010 (rov. 2.11). Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit argument door het hof niet zou behoeven te worden meegewogen in het kader van de belangenafweging, waar de rechtbank dat nog wel deed. Immers, het argument was medebeslissend voor de rechtbank de belangenafweging in het voordeel van De Molensteen te laten uitvallen. Noch [gerequireerde 2] BV, noch [gerequireerde 1] heeft een grief gericht tegen deze overweging van de rechtbank, zodat het hof er op grond van artikel 149 Rv van had uit te gaan dat dit onderdeel van het rechtbankvonnis geen deel meer uitmaakte van het partijdebat. De vrijheid die de rechter heeft bij het geven van zijn oordeel wordt begrensd door de eis dat de beslissing begrijpelijk dient te zijn. Door het ontbreken van enige verwijzing naar het voormelde onderwerp ontbeert het oordeel voldoende inzichtelijkheid om de toets der kritiek te kunnen doorstaan.
Het Gerechtshof heeft derhalve op onjuiste gronden enige grieven en/ of weren van requirante tot cassatie in hoger beroep ongegrond bevonden, althans een oordeel gegeven dat de toets der kritiek niet kan doorstaan. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Mitsdien:
op grond van vorenstaand middel tot cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen het middel zich richt, met zodanige verdere behandeling en beslissing als u Hoge Raad zal menen, dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, [€ 76.17]
[De kosten dezes zijn exploot | € | 76.17 |
vers. cfm. art. 9 Btag | € | |
subtotaal | € | |
verh. cfm.art. 10 Btag | € | |
totaal | € | 76.17] |
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑03‑2012