HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447, m.nt. Kooijmans en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1212.
HR, 09-02-2021, nr. 19/03515
ECLI:NL:HR:2021:160
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-02-2021
- Zaaknummer
19/03515
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:160, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑02‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1125
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:1987
ECLI:NL:PHR:2020:1125, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑12‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:160
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑02‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03515
Datum 9 februari 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 juli 2019, nummer 22-002495-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van veertien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 februari 2021.
Conclusie 08‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Moord te Nieuwerkerk a/d IJssel op 2 augustus 2014, die ook wel bekend staat als de ‘klikomoord’. Middelen over (1) het oordeel van het hof dat de verklaringen van een medeverdachte die zich bij ondervraging in hoger beroep op het verschoningsrecht heeft beroepen zonder schending van het ondervragingsrecht (art. 6, derde lid onder d, EVRM ) voor het bewijs kunnen worden gebruikt en (2) de afwijzing van het verzoek een reconstructie te houden in de woning waar de moord heeft plaatsgevonden. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03515
Zitting 8 december 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 24 juli 2019 wegens 1 primair “medeplegen van moord”, 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” en 3 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Het ten laste van de verdachte onder 1 primair bewezen verklaarde feit betreft de moord op [slachtoffer] op 2 augustus 2014 in Nieuwerkerk aan den IJssel. Vanwege de wijze waarop het lichaam van het slachtoffer na het misdrijf is verborgen, is het misdrijf in de media bekend geworden als de ‘klikomoord’. Uit de bewijsvoering van het hof in deze zaak en de samenhangende zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] blijkt het volgende.
4. De medeverdachte [medeverdachte] had in het kader van de handel in verdovende middelen een zakelijke relatie met het slachtoffer. [medeverdachte] heeft een ander ingeschakeld en betaald om het slachtoffer van het leven te beroven. Het hof acht bewezen dat de verdachte deze persoon is geweest. In opdracht van [medeverdachte] heeft [betrokkene 1] het latere slachtoffer naar haar woning gelokt en bewerkstelligd dat hij naar de badkamer zou gaan. De verdachte heeft het slachtoffer opgewacht en met een hagelgeweer doodgeschoten. De verdachte is daarvoor betaald in verdovende middelen.
De middelen
5. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het in hoger beroep gevoerde verweer dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] niet voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde mogen worden gebruikt omdat de verdediging in hoger beroep niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om de getuige te ondervragen. Geklaagd wordt dat de verwerping van dit verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
6. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 primair bewezen verklaard dat:
“hij op 2 augustus 2014 te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een hagelgeweer, kogels in het lichaam van die [slachtoffer] af te vuren,ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;”
7. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van 63 bewijsmiddelen. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
“Overweging met betrekking tot de bewijsbeslissing terzake het ten laste gelegde onder 1
De verdediging heeft zich, conform de inhoud van de door de raadsvrouw ter terechtzitting overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde integraal dient te worden vrijgesproken.
De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 1] van het bewijs moeten worden uitgesloten wegens schending van artikel 6 EVRM. Daartoe is aangevoerd dat [betrokkene 1] tegenover de politie, de rechter-commissaris en de rechtbank in eerste aanleg steeds wisselende, op punten aantoonbaar onware en onbetrouwbare verklaringen heeft afgelegd. De verdediging heeft niet een effectieve mogelijkheid gehad om de. betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] via persoonlijke en rechtstreekse ondervraging te toetsen nu [betrokkene 1] zich in hoger beroep op de voor de verdediging meest fundamentele vragen op haar verschoningsrecht heeft beroepen.
(…)
Beoordeling door het hof
Ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM
Het hof dient op grond van vaste jurisprudentie de volgende vragen te beantwoorden ter beoordeling van de vraag of sprake is van een schending van het ondervragingsrecht.
1. Heeft de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik kunnen maken van haar recht op een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de betrokken getuige?
2. Zo ja, wordt de bewezenverklaring in beslissende mate op deze verklaring gebaseerd?
3. Zo ja, is het gebrek aan een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de getuige in voldoende mate gecompenseerd?Ad 1. Behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid
In de eerste plaats overweegt het hof dat de verdediging de mogelijkheid is geboden de verklaring van [betrokkene 1] te toetsen ter gelegenheid van het getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris dat plaatsvond op 24 september 2015. De verdediging heeft daarvan ook gebruikgemaakt en bij deze gelegenheid heeft [betrokkene 1] antwoord gegeven op de vragen van de verdediging. Voorts is de verdediging ter zitting in eerste aanleg de gelegenheid geboden de getuige te ondervragen, doch heeft zij hier geen gebruik van gemaakt. Het hof heeft met zijn beslissing op de regiezitting van 6 juni 2017, inhoudende dat het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] zal worden toegewezen, erkend dat er een verdedigingsbelang is de getuige ten overstaan van de rechters die oordelen te horen en op betrouwbaarheid te toetsen. Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] zich op 1 juli 2019 ten aanzien van een groot deel van de aan haar gestelde vragen met vrucht heeft beroepen op het aan haar als verdachte toekomende verschoningsrecht. Het hof is van oordeel dat de verdediging hierdoor niet ten volle gebruik heeft kunnen maken van de haar ook in hoger beroep geboden mogelijkheid tot ondervraging van de getuige. Dat betekent in casu echter niet dat is tekortgedaan aan het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende ondervragingsrecht. De verdediging heeft immers een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de getuige [betrokkene 1] gehad toen deze werd gehoord ten overstaan van de rechtercommissaris en heeft die mogelijkheid benut. De verdediging heeft niet gesteld dat het ondervragingsrecht bij deze ondervragingsgelegenheid niet ten volle kon worden uitgeoefend of op andere wijze was gemankeerd. De verdediging heeft afgezien van een ondervraging op de zitting in eerste aanleg, terwijl de getuige voorts op de zitting in hoger beroep wel degelijk een aantal van de door de verdediging geformuleerde vragen heeft beantwoord, in het bijzonder de vragen die betrekking hadden op de totstandkoming van de compositietekening en de wijze waarop de fotoconfrontatie is verlopen, onderwerpen die in het licht van de bewijsvoering in de zaak van de verdachte van substantieel belang moeten worden geacht.Voor het geval de gang van zaken met betrekking tot het horen van getuige [betrokkene 1] wel zou moeten leiden tot de conclusie dat niet gesproken kan worden van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de betrokken getuige, geldt het volgende.Ad 2. Beslissende mate voor bewezenverklaring
Het hof stelt vast dat de verklaringen van [betrokkene 1] – ondanks de steun die voor die verklaringen kan worden gevonden in de overige bewijsmiddelen, waaronder de verkeersgegevens – als beslissend voor de bewezenverklaring moeten worden beschouwd.
Ad 3. Compensatie
Indien ervan wordt uitgegaan dat de verdediging niet ten volle de mogelijkheid heeft gehad om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] via persoonlijke en rechtstreekse ondervraging te toetsen, dan wordt deze beperking naar het oordeel van het hof gecompenseerd door de volgende feiten en omstandigheden.- Het hof heeft ter terechtzitting van 1 juli 2019 [betrokkene 1] ontzegd zich te beroepen op haar verschoningsrecht voor zover het vragen betrof met betrekking tot de herkenning van de verdachte, de foslo-confrontatie en het opstellen van de compositietekening, zodat de verdediging haar op die punten ten overstaan van de rechters die in hoger beroep over de zaak van de verdachte hebben geoordeeld heeft kunnen ondervragen;- De verdediging is aanwezig geweest bij de verklaring die [betrokkene 1] op vragen van het hof heeft afgelegd als verdachte in haar eigen strafzaak, bij welke gelegenheid [betrokkene 1] ook is ondervraagd over andere onderdelen van haar eerdere verklaringen. Op verzoek van de verdediging is van deze verklaring een proces-verbaal opgemaakt en gevoegd in de zaak van de verdachte;- De verdediging heeft vervolgens (ook in hoger beroep) de mogelijkheid gehad de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen te betwisten en heeft daar ook (ruimschoots) gebruik van gemaakt.Conclusie
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat het ondervragingsrecht in de onderhavige strafrechtelijke procedure voldoende is gerespecteerd. Daar waar in hoger beroep de ondervragingsmogelijkheid van de getuige [betrokkene 1] feitelijk is beperkt, is de verdediging wel op andere momenten tijdens de procedure in de gelegenheid geweest haar ondervragingsrecht (ten volle) uit te oefenen. Voor zover het ontbreken van de mogelijkheid om de getuige ook in hoger beroep ten volle te ondervragen zou moeten leiden tot de conclusie dat niet gesproken kan worden van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid van de betrokken getuige, wordt deze beperking in voldoende mate gecompenseerd. Het hof is aldus niet gebleken van een schending van artikel 6 EVRM, zodat het hof niet zal overgaan tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 1]. Het verweer wordt verworpen.”
8. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om een getuige in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. In arresten van 4 juli 2017 heeft de Hoge Raad mede aan de hand van de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland het beoordelingskader uiteengezet op grond waarvan de strafrechter dient te beoordelen of het gebruik voor het bewijs van getuigenverklaringen in dit opzicht verenigbaar is met art. 6 EVRM.1.Uitgangspunt is dat de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid niet eraan in de weg staat dat een door de niet-ondervraagde getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk strafproces. Aan die eisen kan in het bijzonder zijn voldaan doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd, dan wel – indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd – doordat het ontbreken van een mogelijkheid tot ondervraging van die getuige in voldoende mate wordt gecompenseerd.2.
9. De vraag of in een concreet geval een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om de getuige in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen, is mede afhankelijk van de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de ondervraging van de getuige plaatsvindt. In het algemeen geldt dat de verdediging een zodanige mogelijkheid tot het (doen) stellen van vragen aan de getuige moet worden geboden dat zij daarmee in staat is de oprechtheid en de geloofwaardigheid van een door de getuige afgelegde verklaring – daaronder begrepen een verklaring die eerder tijdens het vooronderzoek en buiten de aanwezigheid van de verdediging is afgelegd – te toetsen en aan te vechten. Waar het gaat om de effectiviteit van de ondervragingsmogelijkheid, komt mede betekenis toe aan het bestaan en het toepassen van wettelijke voorschriften en procedures die beogen te bevorderen dat de getuige de gestelde vragen (naar waarheid) beantwoordt, waaronder de voorschriften betreffende de verplichting om bij het verhoor te verschijnen en (de mogelijkheid van) het beëdigen dan wel aanmanen van de getuige.3.Als de getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem of haar stelt of doet stellen, ontbreekt in de regel een dergelijke behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging.4.De opvatting dat slechts dan van “an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness” in de zin van art. 6 EVRM sprake is, indien alle door of namens de verdediging gestelde vragen zijn beantwoord door de getuige, is echter niet juist.5.
10. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] als beslissend kunnen worden beschouwd voor een bewezenverklaring ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde. De verdediging betwist deze verklaringen op wezenlijke onderdelen. Het hof erkent dat er een verdedigingsbelang is om de getuige ten overstaan van de rechters die over de zaak hebben te oordelen ter terechtzitting in hoger beroep te ondervragen. Het op de regiezitting in hoger beroep van 6 juni 2017 gedane verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige heeft het hof dan ook toegewezen. De getuige is ter terechtzitting op 1 juli 2019 gehoord en heeft zich daarbij ten aanzien van een groot deel van de aan haar gestelde vragen met vrucht beroepen op het aan haar als verdachte toekomende verschoningsrecht. Het hof onderkent dat de verdediging daardoor “niet ten volle” van de haar ook in hoger beroep geboden mogelijkheid tot ondervraging gebruik heeft kunnen maken.
11. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] niettemin zonder schending van het recht op een eerlijk proces voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat het ondervragingsrecht voldoende is gerespecteerd. Aan dat oordeel heeft het hof primair ten grondslag gelegd dat zich in de onderhavige zaak niet de situatie voordoet dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad de getuige in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Het hof heeft geconstateerd dat de verdediging de mogelijkheid is geboden de verklaring van [betrokkene 1] te toetsen ter gelegenheid van het getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 september 2015, dat de verdediging van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt en dat de getuige [betrokkene 1] bij deze gelegenheid op de vragen van de verdediging heeft geantwoord. Daaraan heeft het hof nog toegevoegd dat de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg de gelegenheid is geboden de getuige te ondervragen. Van deze gelegenheid is geen gebruikgemaakt. Naar het oordeel van het hof is sprake geweest van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid de getuige in enig stadium van het geding te ondervragen. In dat verband is nog overwogen dat de verdediging niet heeft gesteld dat het ondervragingsrecht bij gelegenheid van het getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris niet ten volle kon worden uitgeoefend of op andere wijze was gemankeerd.
12. In cassatie staat allereerst ter beoordeling of het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat zich in deze zaak niet de situatie voordoet waarin het de verdediging aan een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de getuige in enig stadium van het geding te ondervragen heeft ontbroken. Indien dit oordeel de toetsing in cassatie kan doorstaan, kan een verdere toetsing aan het hiervoor onder 8 geschetste beoordelingskader achterwege blijven.
13. In cassatie wordt niet bestreden dat de verdediging gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid de getuige ten overstaan van de rechter-commissaris te ondervragen, dat de getuige toen op vragen heeft geantwoord en dat ter terechtzitting in eerste aanleg nog een (niet benutte) mogelijkheid tot ondervraging heeft bestaan. In de toelichting op het middel worden de pijlen gericht tegen de overweging van het hof dat de verdediging niet heeft gesteld dat het ondervragingsrecht bij gelegenheid van het getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris niet ten volle kon worden uitgeoefend of op andere wijze was gemankeerd. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn “in het licht van hetgeen door de verdediging is gesteld ten aanzien van haar belang bij het horen van de getuige in hoger beroep” en de erkenning van het hof van dat belang. Het proces-verbaal van de regiezitting in hoger beroep van 6 juni 2017 houdt in dat de raadsvrouw van de verdachte heeft gepersisteerd bij onder meer haar verzoek de getuige [betrokkene 1] te horen, zoals vermeld in de appelschriftuur. Het in de overweging van het hof besloten liggende oordeel dat hetgeen de raadsvrouw in die appelschriftuur en op de regiezitting aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd niet moet worden opgevat als een betoog dat tot dat moment een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging heeft ontbroken, is niet onbegrijpelijk. De raadsvrouw heeft opgemerkt dat de getuige [betrokkene 1] lastig te ondervragen is, omdat zij “telkens verschillend” verklaart en zij haar “verhalen” aanpast afhankelijk van wat haar wordt voorgeschoteld. Daarbij gaat het om een subjectieve waardering van de inhoud van de verklaringen van de getuige door de raadsvrouw. Daarmee is nog niet gezegd dat van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging als bedoeld in de rechtspraak over het ondervragingsrecht geen sprake zou zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de omstandigheden dat de verdediging de getuige nog nader wenst te bevragen en dat het hof aanneemt dat de verdediging daarbij inderdaad voldoende belang heeft.
14. De raadsvrouw van de verdachte heeft daarnaast op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2019 het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnotities. In die pleitnotities is onder meer aangevoerd dat het in strijd is met het recht op een eerlijk proces “indien een veroordeling volgt op grond van verklaringen van getuigen die niet in hoger beroep zijn gehoord.” Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een betoog inhoudende dat bij de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting in eerste aanleg niet een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid is geboden. Dat is niet onbegrijpelijk. De strekking van dit betoog is immers niet dat de ondervragingsmogelijkheid gebrekkig is geweest, maar dat eenzelfde behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid in hoger beroep heeft ontbroken en dat reeds daarom het gebruik van de verklaringen van de getuige voor het bewijs in strijd is met de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
15. Daarmee was het verweer in hoger beroep gestoeld op een eis die het recht niet kent. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt uit art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM een aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om een getuige “in enig stadium van het geding” te (doen) ondervragen.6.Eén ondervragingsmogelijkheid volstaat. Die mogelijkheid kan zich ook hebben voorgedaan bij gelegenheid van een getuigenverhoor ten overstaan van de rechter-commissaris. Illustratief is het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1020, NJ 2014/257. In die zaak had een getuige (een medeverdachte) bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdediging aanvankelijk wel verklaard, maar zich vervolgens beroepen op zijn verschoningsrecht. De Hoge Raad overwoog dat de getuige wel vragen had beantwoord ten aanzien van die onderdelen van de verklaring waarover de verdediging hem wilde horen. De klacht dat de verdediging onvoldoende in de gelegenheid was geweest de getuige te ondervragen, faalde. De verdediging had immers in enig stadium van de procedure, te weten bij de rechter-commissaris, de gelegenheid gehad de getuige te ondervragen.7.
16. Het oordeel van het hof dat voor de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de getuige in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen heeft bestaan en dat het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] daarom niet in strijd is met de eisen van een eerlijk proces, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
17. Dit oordeel kan de verwerping van het in het middel bedoelde verweer zelfstandig dragen. Voor zover in cassatie wordt opgekomen tegen de overweging van het hof dat de getuige ter terechtzitting in hoger beroep “een aantal” vragen wel heeft beantwoord, kom ik aan een bespreking van de klacht daarom niet toe. Voor zover het middel betrekking heeft op het oordeel van het hof dat het eventuele ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid in enig stadium van het geding in dit geval voldoende is gecompenseerd, geldt hetzelfde.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel behelst de klacht dat de afwijzende beslissing van het hof op het (voorwaardelijk) verzoek tot het houden van een ‘reconstructie’ in de woning waar het onder 1 primair bewezen verklaarde feit heeft plaatsgevonden onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd is.
20. De namens de verdachte op 30 mei 2016 ingediende appelschriftuur houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“6. Appellant geeft bij deze voorts aan, dat hij een reconstructie wenst te zien plaats vinden aan de hand van hetgeen deze [betrokkene 1] heeft gesteld in de door haar gegeven scenario's in relatie tot haar woning, het moment, dat zij de schutter zou hebben gezien, in het kader van plaats, tijd en dus de betrouwbaarheid van hetgeen zij aangeeft omtrent de door haar geponeerde herkenning.”
21. Uit het proces-verbaal van de als regiezitting aangemerkte terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2017 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte persisteert bij de in de appelschriftuur gedane verzoeken en deze verzoeken heeft toegelicht overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. Het hof heeft op het verzoek om een reconstructie als volgt beslist:
“In de zaken [betrokkene 2], [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 1] worden afgewezen de verzoeken tot een reconstructie, nu, gegeven hetgeen door de verdediging ter onderbouwing van die verzoeken is aangevoerd en ook anderszins, naar het oordeel van het hof, - voor zover het de verdachten [betrokkene 2], [verdachte] en [medeverdachte] betreft bovendien: mede gelet op de toewijzing van andere onderzoekswensen, gericht op de toetsing van betrouwbaarheid van (verklaringen van) de getuige [betrokkene 1] - de noodzaak tot een reconstructie als verzocht niet aannemelijk is geworden.”
22. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1, 2 en 10 juli 2019 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte aldaar bij pleidooi het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnotities. In deze pleitnotities is het verzoek tot het houden van een reconstructie onder de kop ‘uitdrukkelijk voorwaardelijk verzoek’ als volgt gedaan en toegelicht:
“Onder de ontbindende voorwaarde, dat uw Hof ondanks het betoogde bij beraadslaging zou neigen enigerlei materiaal uit het dossier als bewijs te hanteren, verzoekt de verdediging uitdrukkelijk eerst en alsnog een reconstructie te houden in de woning op de PD ten aanzien van de vraag of de verklaringen voor zover deze betreffen hetgeen in die woning zou hebben plaats gevonden rond het schieten op het slachtoffer en hetgeen zij in sommige van haar verklaringen stelt omtrent hetgeen zij daarvan en van een vermeende schutter zou hebben gezien, kan kloppen.
Een reconstructie die u een naar de overtuiging van de verdediging beter inzicht zou moeten kunnen geven in het kader van de waarheidsvinding omtrent de vraag hoe snel en onder welke omstandigheden waarnemingen mogelijk zijn met welke mate van betrouwbaarheid.”
23. Het hof heeft dit verzoek in het bestreden arrest afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Voorwaardelijk verzoek
Met betrekking tot het verzoek dat de verdediging heeft ingediend onder een als “ontbindende” voorwaarde gepresenteerde maar kennelijk als opschortende voorwaarde bedoelde en dus ook in die zin door het hof opgevatte voorwaarde stelt het hof het volgende voorop.
Het hof verstaat het verzoek een reconstructie te laten plaatsvinden teneinde een beter inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] als gedaan onder de constitutieve voorwaarde dat het hof ‘zou neigen enigerlei materiaal uit het dossier als bewijs te hanteren’. In verband hiermee overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat de getuige [betrokkene 1] op 24 september 2015 bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging heeft verklaard dat zij de schutter recht in zijn gezicht heeft gekeken. Het hof stelt vast dat uit de verklaringen van [betrokkene 1] ook genoegzaam is komen vast te staan dat zij de schutter – mede gezien de specifieke en onderscheidende persoonskenmerken die door haar zijn opgegeven – op enig moment in zijn gezicht heeft gekeken. Het hof acht het – mede gezien de (summiere) onderbouwing van het verzoek – niet noodzakelijk om aan de hand van een reconstructie een beter inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1]. Het hof acht zich op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in voldoende mate voorgelicht.”
24. Het bij pleidooi gedane verzoek tot het doen houden van een reconstructie is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv, in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv en art. 415, eerste lid, Sv, om gebruik te maken van een in art. 316 Sv omschreven bevoegdheid.8.Maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is het noodzakelijkheidscriterium.9.Het noodzakelijkheidscriterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Een aan het noodzakelijkheidscriterium te toetsen verzoek kan dan ook worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde onderzoek niet is gebleken.10.Het hof heeft overwogen het niet noodzakelijk te achten om aan de hand van een reconstructie een beter inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1]. Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf aangelegd.
25. Aan zijn oordeel dat het niet noodzakelijk is om aan de hand van een reconstructie een beter inzicht te verkrijgen in de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] te verkrijgen, heeft het hof ten grondslag gelegd dat de getuige [betrokkene 1] op 24 september 2015 bij de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging heeft verklaard dat zij de schutter recht in zijn gezicht heeft gekeken, dat op basis van haar verklaringen ook genoegzaam is komen vast te staan dat zij de schutter – mede gezien de specifieke en onderscheidende persoonskenmerken die door haar zijn opgegeven – op enig moment in zijn gezicht heeft gekeken en dat het hof zich op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in voldoende mate voorgelicht acht. In dat verband heeft het hof mede acht geslagen op de “(summiere) onderbouwing van het verzoek” om een reconstructie.
26. Het oordeel van het hof dat een reconstructie niet noodzakelijk is, is niet onbegrijpelijk. Daarbij kon het hof in aanmerking nemen dat het verzoek slechts summier en in algemene termen was onderbouwd. Het namens de verdachte in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] gezien de tegenstrijdigheden en onjuistheden in die verklaringen onbetrouwbaar zijn, heeft het hof aanleiding gegeven uitvoerig te motiveren dat en waarom het de verklaringen van [betrokkene 1] wel betrouwbaar acht en voor het bewijs gebruikt. Op dat standpunt heeft de overweging van het hof dat het verzoek summier is onderbouwd dan ook geen betrekking. Waarom een reconstructie in de woning van [betrokkene 1] noodzakelijk zou zijn om de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] te kunnen beoordelen, is nauwelijks beargumenteerd. Gelet daarop is niet onbegrijpelijk dat het hof de summiere onderbouwing van het verzoek tot een reconstructie mede ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing daarvan.
27. Het middel faalt.
28. Het derde middel houdt in dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
29. Namens de – zich in voorlopige hechtenis bevindende – verdachte is op 24 juli 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 28 april 2020 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
30. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad bovendien uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM ook in dit opzicht is overschreden. Dat moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
Slotsom
31. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het derde middel slaagt.
32. Behoudens de hiervoor genoemde overschrijding van de redelijke termijn, heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2020
Vgl. ook HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123, NJ 2019/217.
HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378, m.nt. Reijntjes.
Zie o.a. HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145, m.nt. Schalken; HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378, m.nt. Reijntjes en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:227, NJ 2020/186, m.nt. Vellinga.
Zie HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:679, NJ 2016/471, m.nt. Klip en HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378, m.nt. Reijntjes.
Zie o.a. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447, m.nt. Kooijmans en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1212; HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123, NJ 2019/217, m.nt. Vellinga; HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:227, NJ 2020/186, m.nt. Vellinga.
Vgl. tevens mijn conclusie (ECLI:NL:PHR: 2015:826 onderdelen 8 en 9) voorafgaand aan HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:2049 (HR: art. 81, eerste lid, RO).
Vgl. mijn conclusie van 27 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:280, onder punt 10 en de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld van 28 augustus 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1137, onder punt 4.8.
Zie HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA7888, NJ 2008/609, m.nt. Mevis, rov. 4.3.
Vgl. bijv. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers; en HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3302, rov. 3.3.