ABRvS, 30-11-2022, nr. 202203066/1/V1
ECLI:NL:RVS:2022:3352
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-11-2022
- Zaaknummer
202203066/1/V1
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:3352, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑11‑2022; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2023/36 met annotatie van mr. dr. V.M. Bex-Reimert
AB 2023/61 met annotatie van V.M. Bex-Reimert
Uitspraak 30‑11‑2022
Inhoudsindicatie
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, in strijd is met het Unierecht voor zover de Tijdelijke wet de mogelijkheid uitsluit dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt, indien hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag (de bestuurlijke dwangsom). Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet zijn de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000. Deze uitspraak gaat niet over het uitsluiten van de mogelijkheid om in een asielprocedure de rechterlijke dwangsom op te leggen. Daarover gaat de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
202203066/1/V1.
Datum uitspraak: 30 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 april 2022 in zaak nr. NL21.11403 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
De vreemdeling heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna ook: asielaanvraag) te verlenen.
Bij besluit van 17 september 2021 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling ingewilligd.
Bij uitspraak van 22 april 2022 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij heeft nagelaten een bestuurlijke dwangsom vast te stellen, vastgesteld dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,00 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.P. Heinrich en mr. M.R. Botman, advocaten te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze uitspraak gaat over de vraag of de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Stb. 2020, 242; hierna: de Tijdelijke wet), zoals die luidt sinds 11 juli 2021, in strijd is met het Unierecht voor zover de Tijdelijke wet de mogelijkheid uitsluit dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt, indien hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag (de bestuurlijke dwangsom).
1.1. Ingevolge artikel 1 van de Tijdelijke wet zijn de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vw 2000.
1.2. Deze uitspraak gaat niet over het uitsluiten van de mogelijkheid om in een asielprocedure de in artikel 8:55d, tweede lid, en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb neergelegde rechterlijke dwangsom op te leggen. Daarover gaat de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
1.3. Niet in geschil is dat de staatssecretaris niet tijdig een besluit heeft genomen op de asielaanvraag van de vreemdeling. Wel in geschil is of hij daarbij terecht heeft nagelaten een bestuurlijke dwangsom vast te stellen.
1.4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dat uitsluit dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt, indien hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag, onverbindend is, omdat dat in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de asielprocedure, die valt binnen de werkingssfeer van het Unierecht, vergelijkbaar is met de nationaalrechtelijke procedure voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking die verband houdt met een medische behandeling. Laatstgenoemde vergunning vindt haar grondslag in artikel 14, derde lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder p, van het Vb 2000. De gelijkenissen tussen beide procedures zijn volgens de rechtbank:
- het doel van beide procedures is aanspraak maken op rechtmatig verblijf in Nederland, omdat de desbetreffende vreemdeling niet langer in het land van herkomst kan verblijven;
- de aanvraagprocedures staan in de Vw 2000 en in het Vb 2000;
- de procedureregels staan in de Awb en de Vw 2000;
- bij beide procedures kunnen medische aspecten onderdeel zijn van de beoordeling;
- in beide procedures moet de staatssecretaris relevante ontwikkelingen meenemen op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel. De pieken in aantallen asielaanvragen en de complexe beoordeling die de staatssecretaris moet maken, leiden volgens de rechtbank niet tot de conclusie dat dit geen vergelijkbare procedures zijn.
Grieven in hoger beroep
3. De staatssecretaris is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat hij aan de vreemdeling een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd.
3.1. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dat uitsluit dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt, indien hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag, niet in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. Volgens de staatssecretaris is geen enkele procedure vergelijkbaar met de asielprocedure. Een vreemdeling die zijn land van herkomst heeft moeten ontvluchten en vervolgens in Nederland asiel aanvraagt, kan allerlei praktische belemmeringen ervaren om zijn asielrelaas duidelijk te maken. Daarom rust op de staatssecretaris de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 opgenomen samenwerkingsplicht. Deze samenwerkingsplicht is uniek voor de asielprocedure. De staatssecretaris vult deze samenwerkingsplicht in door de vreemdeling te horen, soms meerdere keren, en het doen van nader onderzoek, bijvoorbeeld een taal-, documenten- of leeftijdsonderzoek. Een ander verschil is dat het aantal asielaanvragen grote pieken kent. Volgens de staatssecretaris laat het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel ruimte om de asielprocedure in te richten zonder dwangsomregeling, omdat die procedure zich in relevante opzichten onderscheidt van andere bestuursrechtelijke aanvraagprocedures.
Volgens de staatssecretaris is de asielprocedure ook niet vergelijkbaar met de procedure voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking die verband houdt met een medische behandeling, omdat die procedure daarvan verschilt qua doel, inhoud en aard.
Standpunt van de vreemdeling
4. De vreemdeling stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat de rechtbank terecht tot haar oordeel is gekomen.
4.1. Volgens de vreemdeling vergelijkt de staatssecretaris in zijn eerste grief de asielprocedure met andere nationaalrechtelijke procedures op zo’n detailniveau, dat tot geen andere conclusie kan worden gekomen dan dat de asielprocedure niet vergelijkbaar is met enige andere procedure. Die manier van vergelijken is volgens de vreemdeling onjuist, omdat de dwangsomregeling geldt voor het gehele bestuursrecht. Volgens de vreemdeling is de complexiteit van de asielprocedure niet uniek. Hij wijst ter vergelijking op een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) tot invordering van het rijbewijs, nadat het CBR advies heeft ingewonnen van een medisch specialist. Verder wijst hij op de aanvraagprocedure krachtens de Wet bescherming Antarctica, waarbij een specialist ondersteunt bij het aanvragen van de vergunning en welke procedure een doorlooptijd van 7,5 maanden heeft. In die procedures kunnen de desbetreffende bestuursorganen wél een bestuurlijke dwangsom verbeuren.
Oordeel van de Afdeling
5. De Afdeling stelt het volgende voorop. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Tijdelijke wet (Kamerstukken II 2019/20, 35 476, nr. 3) blijkt dat volgens de wetgever het tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag niet alleen in het belang is van de rechtszekerheid en het vertrouwen in de overheid, maar ook een maatschappelijk belang dient. Zo kan een vreemdeling bij een inwilligend besluit zo snel mogelijk starten met zijn integratie in de Nederlandse samenleving. Bij een afwijzend besluit kan de staatssecretaris zo snel mogelijk de terugkeerprocedure starten. Te late besluitvorming heeft bovendien tot gevolg dat opvangplekken voor asielzoekers langer dan nodig bezet zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Tijdelijke wet blijkt verder dat de staatssecretaris veelvuldig en al geruime tijd buiten de wettelijke beslistermijnen besluiten neemt op asielaanvragen.
Daarmee is niet gezegd dat het uitsluiten van de mogelijkheid om een bestuurlijke dwangsom te verbeuren in asielprocedures in strijd is met het Unierecht. Daarover gaan de overwegingen hierna.
5.1. De termijnen waarbinnen een lidstaat een besluit moet nemen op een asielaanvraag zijn opgenomen in artikel 31 van de Procedurerichtlijn.
Nederland heeft deze bepaling geïmplementeerd in de artikelen 42 en 43 van de Vw 2000. In de Procedurerichtlijn is niet bepaald wat de gevolgen zijn als een lidstaat geen besluit op een asielaanvraag neemt binnen de termijn die daarvoor geldt. De Procedurerichtlijn verplicht dus niet tot het verbeuren van een bestuurlijke dwangsom wanneer de staatssecretaris een besluit neemt buiten de in artikel 31 van de Procedurerichtlijn genoemde termijnen. Dat de staatssecretaris tot 11 juli 2020 óók in asielprocedures een bestuurlijke dwangsom verbeurde krachtens de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en afdeling 8.2.4a van de Awb, is een nationale maatregel geweest die een hoger beschermingsniveau bood dan dat waartoe de Procedurerichtlijn verplicht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1810, onder 7.1 en 7.2), moet een lidstaat die gebruikmaakt van zijn nationale bevoegdheid om verdergaande bescherming later ongedaan te maken, onder meer het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel in acht nemen.
5.2. Het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel vereist een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn. Daarom moet ten eerste worden onderzocht of de asielprocedure, die zijn grondslag vindt in het Unierecht, vergelijkbaar is met een nationaalrechtelijke procedure waarin het desbetreffende bestuursorgaan wél een bestuurlijke dwangsom verbeurt bij het niet tijdig nemen van een besluit. Hiervoor moet worden onderzocht of de procedures vergelijkbaar zijn wat betreft hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken. Als dat zo is, moet ten tweede worden nagegaan of die nationaalrechtelijke procedure een gunstigere behandeling vormt dan de asielprocedure omdat een bestuursorgaan in die nationaalrechtelijke procedure wél een bestuurlijke dwangsom verbeurt bij het niet tijdig nemen van een besluit. Dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 26 september 2018, X en Y, ECLI:EU:C:2018:775, punten 37 t/m 39.
5.3. Hoewel de rechtbank terecht heeft overwogen dat de asielprocedure en de procedure voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking die verband houdt met een medische behandeling bepaalde gelijkenissen vertonen, zijn de procedures niet vergelijkbaar wat betreft hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken. Laatstgenoemde procedure is er om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning met als doel om in Nederland medisch te worden behandeld, terwijl de asielprocedure er is om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, speelt bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming zijn medische toestand geen rol, tenzij die vreemdeling opzettelijk medische zorg wordt geweigerd (uitspraken van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, onder 1.2 en 1.3, en 12 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1975, onder 7.1). Kenmerkend voor de asielprocedure is de lastige bewijspositie waarin een vreemdeling die een asielaanvraag heeft gedaan, vaak verkeert. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890, onder 8), is die vreemdeling namelijk niet vaak in staat zijn asielrelaas met het in het algemene bestuursrecht gebruikelijk vereiste bewijs te staven. Daarom rust op de staatssecretaris de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 opgenomen samenwerkingsplicht en ligt sterk de nadruk op de verklaringen van de betrokken vreemdeling. Het horen van de betrokken vreemdeling is dan ook een verplichte en essentiële stap in de besluitvorming. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2949, onder 7. Dat is anders bij de procedure voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking die verband houdt met een medische behandeling. In die procedure ligt de nadruk niet zozeer op de verklaringen van de betrokken vreemdeling, maar op de medische gegevens die hij verplicht is over te leggen bij zijn aanvraag. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 5 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2707, onder 5 en 5.1. Het horen van de betrokken vreemdeling voordat een besluit op een dergelijke aanvraag wordt genomen, is ook niet verplicht.
5.4. Ook de door de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting gemaakte vergelijkingen gaan niet op. Een onderzoek door het CBR naar de geschiktheid of rijvaardigheid van een persoon is gebaseerd op de Wegenverkeerswet 1994 en is niet vergelijkbaar met de onder 5.3 genoemde kenmerken van een asielprocedure. Ook een procedure op grond van de Wet bescherming Antarctica is niet vergelijkbaar met de asielprocedure wat betreft het voorwerp, de oorzaak en voornaamste kenmerken. Dat voor een vergunningaanvraag op grond van de Wet Antarctica een bijzonder aanvraagformulier wordt gebruikt en dat voor beide procedures een bepaalde deskundigheid is vereist, is, anders dan de vreemdeling betoogt, onvoldoende om tot de conclusie te komen dat die procedures vergelijkbaar zijn met de asielprocedure. De vreemdeling heeft ook anderszins niet beargumenteerd waarom de twee door hem genoemde procedures vergelijkbaar zijn met de asielprocedure wat betreft het voorwerp, de oorzaak en voornaamste kenmerken.
5.5. Alleen al gelet op deze verschillen, is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dat uitsluit dat de staatssecretaris een dwangsom verbeurt indien hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag, in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel. Aan de vraag of een van voornoemde nationaalrechtelijke procedures een gunstigere behandeling vormt dan de asielprocedure, komt de Afdeling dan ook niet toe.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij heeft nagelaten een bestuurlijke dwangsom vast te stellen, heeft vastgesteld dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,00 en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder aanvoert te bespreken. De staatssecretaris hoeft de door de vreemdeling in hoger beroep gemaakte proceskosten niet te vergoeden. Omdat de staatssecretaris de door rechtbank uitgesproken vergoeding voor de door de vreemdeling in beroep gemaakte proceskosten niet heeft bestreden, blijft de uitspraak van de rechtbank in zoverre staan.
Beroepsgronden
7. De Afdeling beoordeelt het beroep tegen het besluit van 17 september 2021. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Gelijkheidsbeginsel
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit, voor zover de staatssecretaris daarin niet heeft vastgesteld dat hij een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij wijst de vreemdeling op een besluit van 29 september 2021 op de asielaanvraag van een andere vreemdeling, waarin de staatssecretaris wél heeft vastgesteld dat hij een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd.
8.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 29 september 2021, voor zover hij daarin heeft vastgesteld dat hij een bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd, berust op een ambtelijke misslag en dat hij om die reden dat besluit nadien ook in zoverre heeft ingetrokken. De vreemdeling heeft dit niet weersproken. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een bestuursorgaan een ambtelijke misslag moet herhalen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:744, onder 6.1). De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
De beroepsgrond slaagt niet.
Beginsel van effectieve rechtsbescherming en doeltreffendheidsbeginsel
9. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dat uitsluit dat de staatssecretaris een bestuurlijke dwangsom verbeurt, indien hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag, in strijd is met het in artikel 47 van het EU Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechtsbescherming en het doeltreffendheidsbeginsel.
9.1. Het beginsel van effectieve rechtsbescherming brengt met zich dat degene die aan het Unierecht rechten ontleent deze via de rechter kan afdwingen. Dit beginsel is neergelegd in artikel 47 van het EU Handvest. Indien het gelet op de aangevoerde beroepsgronden nodig is, moet de nationale rechter op eigen gezag nationale wettelijke bepalingen die hem beletten om de aan het Unierecht ontleende rechten daadwerkelijk te beschermen buiten toepassing laten.
Volgens het doeltreffendheidsbeginsel mogen nationale procedurevoorschriften de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. De Afdeling wijst op haar voornoemde uitspraak van 6 juli 2022, onder 7.2.
9.2. Artikel 47 van het EU Handvest staat niet in de weg aan artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover dat uitsluit dat de staatssecretaris een bestuurlijke dwangsom verbeurt, indien hij na ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag. De staatssecretaris verbeurt een bestuurlijke dwangsom ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb namelijk automatisch; een apart verzoek bij de rechter is niet noodzakelijk. Een verzoek aan de bestuursrechter om krachtens artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de verbeurde bestuurlijke dwangsom vast te stellen is niet zozeer bedoeld om de staatssecretaris te bewegen om alsnog een besluit te nemen, maar om vast te stellen dat hij de aanvrager een bestuurlijke dwangsom van een bepaalde hoogte is verschuldigd. Met die vaststelling kan de bestuursrechter dus niet het in de artikelen 42 en 43 van de Vw 2000 neergelegde recht op een besluit op een asielaanvraag binnen de daarin gestelde termijn, beschermen. Dat kan hij wel met de in de artikelen 8:55d, tweede lid, en 8:72, zesde lid, van de Awb neergelegde rechterlijke dwangsom. Daarover gaat de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:3353.
Over het doeltreffendheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Het uitsluiten dat de staatssecretaris een bestuurlijke dwangsom verbeurt is als zodanig niet in strijd met dit beginsel. Een vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend, kan immers afdwingen dat de staatssecretaris alsnog binnen een door de bestuursrechter vast te stellen termijn een besluit neemt op de aanvraag door een geslaagd beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in combinatie met een rechterlijke dwangsom. Gelet daarop faalt het betoog dat artikel 1 van de Tijdelijke wet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel.
De beroepsgrond slaagt niet.
Prejudiciële vragen
10. De vreemdeling heeft tot slot voorgesteld om prejudiciële vragen te stellen over de Tijdelijke wet. Voor zover de vreemdeling een uitleg beoogt van de in deze zaak aan de orde zijnde Unierechtelijke beginselen, volgt uit het voorgaande dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie beroep
11. Het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 is ongegrond. De staatssecretaris heeft in dat besluit dus terecht niet vastgesteld dat hij de vreemdeling een bestuurlijke dwangsom is verschuldigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 22 april 2022 in zaak nr. NL21.11403, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft vernietigd voor zover de staatssecretaris daarbij heeft nagelaten een bestuurlijke dwangsom vast te stellen, heeft vastgesteld dat de staatssecretaris aan de vreemdeling een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,00 en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 17 september 2021 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G. Nuboer, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Nuboer
griffier
716-927
BIJLAGE - Wettelijk kader
EU Handvest
Artikel 47 - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 31
[…] 2. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure zo spoedig mogelijk wordt afgerond, onverminderd een behoorlijke en volledige behandeling.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de behandelingsprocedure binnen zes maanden na de indiening van het verzoek wordt afgerond.
Wanneer een verzoek onder de procedure van Verordening (EU) nr. 604/2013 valt, vangt de termijn van zes maanden aan op het tijdstip waarop overeenkomstig die verordening wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, de verzoeker zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt en de bevoegde autoriteit de verzoeker heeft overgenomen.
De lidstaten kunnen de in dit lid bepaalde termijn van zes maanden met ten hoogste negen maanden verlengen wanneer:
a) complexe feitelijke en/of juridische kwesties aan de orde zijn;
b) een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden;
c) wanneer de vertraging duidelijk toe te schrijven is aan het feit dat de verzoeker de krachtens artikel 13 op hem rustende verplichtingen niet nakomt.
Bij wijze van uitzondering kunnen de lidstaten, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, de in dit lid bepaalde termijn met ten hoogste drie maanden overschrijden wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming. […]
Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidt sinds 11 juli 2021
Artikel 1
De artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn niet van toepassing op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Awb
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. […]
Artikel 4:18
Het bestuursorgaan stelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Afdeling 8.2.4a. Beroep bij niet tijdig handelen
[…] Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
Vw 2000
Artikel 14
(…) 3. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de ambtshalve verlening, wijziging en verlenging, de beperkingen en de voorschriften. […]
Artikel 31
[…] 2. De vreemdeling brengt alle elementen ter staving van zijn aanvraag zo spoedig mogelijk naar voren. Onze Minister beoordeelt in samenwerking met de vreemdeling de relevante elementen. […]
Artikel 42
1. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, wordt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
[…] 4. De termijn, bedoeld in het eerste lid, kan met ten hoogste negen maanden worden verlengd, indien:
a. complexe feitelijke of juridische kwesties aan de orde zijn;
b. een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden; of
c. de vertraging van de behandeling van de aanvraag aan de vreemdeling is toe te schrijven.
5. Indien dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van de aanvraag, kan de termijn na de verlenging, bedoeld in het vierde lid, nogmaals verlengd worden met ten hoogste drie maanden. […]
Artikel 43
1. Bij besluit van Onze Minister kan voor bepaalde categorieën vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 hebben ingediend, de termijn, bedoeld in artikel 42, eerste lid, worden verlengd tot ten hoogste eenentwintig maanden, indien naar verwachting voor een korte periode onzekerheid zal bestaan over de situatie in het land van herkomst en op grond daarvan redelijkerwijs niet kan worden beslist of de aanvraag op een van de gronden genoemd in artikel 29 kan worden ingewilligd. […]
Vb 2000
Artikel 3.4
1. De in artikel 14, derde lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:
[…] p. medische behandeling; […]
Artikel 3.46
1. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld. […]
Artikel 3.102b
1. De vreemdeling legt bij de aanvraag ten minste de voor de beslissing Onze Minister relevante medische gegevens en overige bescheiden over, indien:
a. het een aanvraag betreft tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46; […]