HR, 17-05-2013, nr. 12/00480
ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-05-2013
- Zaaknummer
12/00480
- Conclusie
mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BZ3643
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3643
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8650, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3643, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 01‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3643
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2011:BT8650
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2013/488 met annotatie van S. Perrick
Uitspraak 17‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Taak executeur nalatenschap, art. 4:144 lid 1 BW. Voldoening schulden nalatenschap uit legaat, vermindering legaten, art. 4:120 BW; begunstiging door uitkering sommenverzekeraar, art. 4:126 lid 1 en 2, aanhef en onder b BW. Wijziging hoedanigheid executeur in vereffenaar na beneficiaire aanvaarding, art. 4:195 en 4:149 lid 1 aanhef en onder d BW. Taken vereffenaar, art. 4:211 BW. Aansprakelijkheid vereffenaar, art. 4:184 lid 2 aanhef en onder d BW.
17 mei 2013
Eerste Kamer
12/00480
MD/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. K. Aantjes,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. G.R. den Dekker en mr. E.C. Rozeboom.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 265715/HA ZA 09-878 van de rechtbank Utrecht van 22 juli 2009 en 23 december 2009;
b. de arresten in de zaak 200.061.618 van het gerechtshof te Amsterdam van 18 mei 2010 en 27 september 2011.
Het arrest van het hof van 27 september 2011 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 27 september 2011 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 15 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 23 augustus 2004 is overleden [betrokkene 1] (hierna: de erflater). [eiser] c.s. zijn diens kinderen. De erflater had bij testament van 5 juli 2004 [verweerster] tot zijn enige erfgenaam en tot executeur benoemd en had aan elk van zijn kinderen een bedrag in contanten gelegateerd gelijk aan een vierde deel van het saldo van zijn nalatenschap (hierna: de nalatenschap) onder nadere in het testament opgenomen bepalingen.
(ii) Op het moment van zijn overlijden voerde de erflater een gemeenschappelijke huishouding met [verweerster], met wie hij bij notariële akte van 5 juli 2004 een samenlevingsovereenkomst was aangegaan.
(iii) De erflater had met ingang van 1 januari 1990 een verzekering afgesloten met verzekerde bedragen van ƒ 159.934,-- en ƒ 25.952,--. Op het polisblad is vermeld:
"Begunstiging
Bij overlijden van de verzekerde(n):
- ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde".
(iv) [Verweerster] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Zij heeft daartoe op 21 juli 2005 een volmacht afgegeven.
(v) Na het overlijden van de erflater heeft de verzekeraar aan [verweerster] een uitkering op de polis gedaan (hierna: de uitkering).
(vi) [Eiser] c.s. hebben blijkens een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 uit hoofde van geldlening een vordering op de nalatenschap tot een bedrag van € 35.853,17, te vermeerderen met de overeengekomen enkelvoudige rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 1980.
(vii) Bij brief van 14 december 2007 hebben [eiser] c.s. van [verweerster] betaling verlangd van deze vordering, die zij per 1 oktober 2007 inclusief rente stellen op € 132.657,05. [Verweerster] is niet tot betaling overgegaan.
(viii) Bij beschikking van 30 september 2009 heeft de rechtbank Utrecht op verzoek van [eiser] c.s. C. Schneider RA benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap op de grond dat de schulden vermoedelijk de baten zullen overtreffen.
3.2 [Eiser] c.s. hebben primair een verklaring voor recht gevorderd dat de uitkering in de nalatenschap valt. De rechtbank heeft die vordering afgewezen op de grond dat [verweerster] een zelfstandig recht heeft op de uitkering bij het overlijden van de verzekerde.
3.3.1 In hoger beroep hebben [eiser] c.s. hun eis vermeerderd. Voor zover in cassatie van belang hebben zij subsidiair gevorderd dat de uitkering wordt aangemerkt als een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2, aanhef en onder b, BW en dat [verweerster] gehouden is tot vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de begunstiging van [verweerster] bij de sommenverzekering een gift is en dat [verweerster] verplicht is het uitgekeerde bedrag te vergoeden aan de nalatenschap. Voorts hebben zij meer subsidiair een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerster] haar taken op dit punt onbehoorlijk heeft vervuld met veroordeling van [verweerster] tot vergoeding aan [eiser] c.s. van de hierdoor geleden schade, bestaande uit het gemiste bedrag, althans een door het hof vast te stellen bedrag. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat [verweerster] de vermindering tegen zichzelf als begunstigde had kunnen en moeten inroepen en de vordering van [eiser] c.s. op de nalatenschap had moeten voldoen.
3.3.2 Het hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van de uitkering sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2, aanhef en onder b, BW, en dat [eiser] c.s. als legataris en schuldeiser van de nalatenschap belang kunnen hebben bij de gevorderde verklaring voor recht. (rov. 4.14)
Het hof heeft vervolgens overwogen dat de in art. 4:127 BW opgenomen vervaltermijn aan vermindering op de voet van deze bepaling in de weg staat nu vaststaat dat [verweerster] in maart 2005 de uitkering heeft ontvangen en vermindering binnen drie jaar niet heeft plaatsgevonden. [eiser] c.s. hebben zich niet erop beroepen dat het beroep op deze vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De gevorderde verklaring voor recht dat [verweerster] op grond van art. 4:127 BW gehouden is tot vergoeding van de waarde van de uitkering aan de nalatenschap wordt daarom afgewezen, wat daarvan verder zij. Een andere grond waarop [verweerster] zou zijn gehouden tot vergoeding van de waarde van de uitkering aan de nalatenschap is gesteld noch gebleken. (rov. 4.15)
Wat betreft de gevorderde verklaring voor recht dat [verweerster] haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld heeft het hof geoordeeld dat, gelet op de taakomschrijving van de executeur, vermindering van quasi-legaten als de onderhavige begunstiging niet behoorde tot de taak van [verweerster], zodat niet aan haar kan worden verweten dat zij haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld en gehouden is tot schadevergoeding. Het hof overwoog nog dat [eiser] c.s. zich in het petitum van de memorie van grieven hebben beperkt tot het functioneren van [verweerster] als executeur. (rov. 4.16 en 4.17)
Het hof heeft voorts overwogen dat [eiser] c.s. aan hun vordering mede ten grondslag leggen art. 4:184 lid 2 BW, dat bepaalt dat een erfgenaam niet verplicht is een schuld van de nalatenschap ten laste van zijn overige vermogen te voldoen, tenzij zich één of meer van de daar beschreven situaties voordoen. Het hof oordeelde dat zelfs indien zich hier één of meer van de onder b tot en met d omschreven situaties zou(den) voordoen en daardoor - ondanks de beneficiaire aanvaarding door [verweerster] van de nalatenschap - voor de schulden van de nalatenschap verhaal op het eigen vermogen van [verweerster] mogelijk zou zijn, zulks niet kan leiden tot toewijzing van enig deel van het gevorderde. Dat [verweerster] mogelijk verplicht zou zijn om de schuld van de nalatenschap aan [eiser] c.s. ten laste van haar eigen vermogen te voldoen, betekent immers nog niet dat [verweerster] gehouden is tot vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap en kan niet ertoe leiden dat [verweerster] vanwege onbehoorlijke vervulling van haar taak als executeur verplicht is tot vergoeding aan [eiser] c.s. van de schade die zij stellen daardoor te hebben geleden. In deze procedure vorderen [eiser] c.s. niet betaling van de vordering van [eiser] c.s. op de nalatenschap door [verweerster] als erfgenaam, aldus het hof. (rov. 4.18)
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, heeft voor recht verklaard dat ten aanzien van de uitkering sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2, aanhef en onder b, BW en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4 Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte middelen wordt vooropgesteld dat het hof - in cassatie terecht onbestreden - de uitkering heeft aangemerkt als een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2, aanhef en onder b, BW. Voorts heeft het hof terecht de vordering van [eiser] c.s. afgewezen voor zover die ertoe strekt dat [verweerster] de waarde van de uitkering aan de nalatenschap dient te vergoeden. Anders dan in middel II kennelijk wordt verondersteld, hebben schuldeisers van de nalatenschap immers geen rechtstreekse aanspraak op vermindering als bedoeld in art. 4:127 BW. [Eiser] c.s. kunnen derhalve de verminderingsverplichting niet inroepen. In zoverre faalt middel II.
3.5.1 De middelen betogen voorts dat [verweerster] in haar hoedanigheid van executeur en vervolgens vereffenaar verplicht was om (tijdig) de op haar rustende verplichting tot inkorting of vermindering ter zake van de uitkering in te roepen en dat zij in de nakoming van die verplichting is tekortgeschoten.
3.5.2 Het hof heeft geoordeeld dat vermindering van de onderhavige begunstiging niet behoort tot de taak van [verweerster] als executeur (rov. 4.16). De onderdelen 1.5 en 1.7 klagen terecht dat het hof aldus de taak van [verweerster] als executeur te beperkt heeft opgevat. De executeur heeft op grond van art. 4:144 lid 1 BW onder meer tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit de goederen van de nalatenschap behoren te worden voldaan. Tot die taak kan behoren dat de executeur legaten vermindert teneinde de andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle te kunnen voldoen (art. 4:120 BW). Dat geldt eveneens voor een door een sommenverzekeraar gedane uitkering als de onderhavige (art. 4:126 lid 1 in samenhang met lid 2, aanhef en onder b, BW). Door te oordelen dat vermindering van de onderhavige begunstiging niet behoorde tot de taak van [verweerster] als executeur heeft het hof derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.3 De hoedanigheid van [verweerster] van executeur is gewijzigd in de hoedanigheid van vereffenaar toen zij de erfenis beneficiair aanvaardde (art. 4:195 en art. 4:149 lid 1, aanhef en onder d, BW). Ook de vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen, en ook tot zijn taak behoort voor zover voor dat doel noodzakelijk dat hij legaten of uitkeringen als de onderhavige vermindert (art. 4:211 BW).
3.5.4 Het hof heeft overwogen dat [eiser] c.s. zich in het petitum van de memorie van grieven hebben beperkt tot het functioneren van [verweerster] als executeur. Onderdeel 1.6 klaagt over dit oordeel door erop te wijzen dat [eiser] c.s. zich in appel ook hebben beroepen op aansprakelijkheid van [verweerster] als vereffenaar met een beroep op art. 4:184 lid 2, aanhef en onder d, BW, zoals ook het hof in rov. 4.6 heeft vermeld. Deze klacht is gegrond. Inderdaad hebben [eiser] c.s. zich in appel (onder meer in hun memorie van grieven onder 3.12) beroepen op art. 4:184 lid 2, aanhef en onder b, c en d, BW, en het hof heeft zelfs overwogen dat zij die bepalingen ten grondslag leggen aan hun "onder b beschreven vordering" (rov. 4.5). Uit de stukken van het geding blijkt dat [verweerster] heeft betwist dat zij in de nakoming van haar taken als vereffenaar is tekortgeschoten (memorie van antwoord onder 27), zodat mag worden aangenomen dat zij niet is benadeeld in haar recht om zich naar behoren tegen de gewijzigde eis te kunnen verdedigen door de enkele omstandigheid dat het petitum alleen melding maakt van haar taakvervulling "als executeur". Hiervan uitgaande heeft het hof een onbegrijpelijke lezing gegeven aan het petitum van de memorie van grieven ter zake van de meer subsidiaire vordering. Dienaangaande was geen andere lezing mogelijk dan dat [verweerster] mede in haar hoedanigheid van vereffenaar werd aangesproken.
3.6 De uitspraak van het hof kan niet in stand blijven. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. Het verwijzingshof dient op basis van de hiervoor in 3.5.4 vermelde lezing van het petitum nader te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de meer subsidiaire vordering van [eiser] c.s. uit hoofde van onbehoorlijke vervulling door [verweerster] van haar taak als executeur en als vereffenaar voor toewijzing in aanmerking komt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 27 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 881,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 17 mei 2013.
Conclusie 01‑03‑2013
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
12/00480
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 1 maart 2013
Conclusie inzake
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiser 2]
tegen
[Verweerster]
Inleiding
1.
Deze zaak betreft de nalatenschap van de in september 2004 overleden erflater [betrokkene 1]. De erflater heeft verweerster in cassatie [verweerster] bij testament van juli 2004 als enig erfgenaam en executeur aangewezen. [Verweerster] is ook begunstigde bij de door de erflater gesloten sommenverzekering. De verzekeraar heeft aan [verweerster] in maart 2005 een uitkering op de polis gedaan. [Verweerster] heeft de nalatenschap nadien beneficiair aanvaard. In de procedure die de twee kinderen van erflater, eisers tot cassatie [eiser] c.s., tegen [verweerster] pro se en in haar hoedanigheid van executeur hebben aangespannen, is bij vonnis van 8 augustus 2007 verklaard voor recht dat de kinderen een vordering hebben op de nalatenschap uit hoofde van geldlening. [Verweerster] is niet tot betaling van de vordering overgegaan, stellende dat de nalatenschap negatief is.
In het onderhavige geding vorderen de kinderen (bij eisvermeerdering in appel) te verklaren voor recht dat ten aanzien van de uitkering door de verzekeraar sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2 onder b BW (een vordering die het hof heeft toegewezen) en voorts dat [verweerster] gehouden is tot vergoeding van de waarde aan de nalatenschap op grond van genoemde bepaling en art. 4:127 BW (vermindering van giften), een vordering die het hof heeft afgewezen op de grond dat de vervaltermijn van art. 4:127 BW reeds aan vermindering in de weg staat. De kinderen vorderen voorts te verklaren voor recht dat [verweerster] haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld omdat zij als erfgename en executeur de vermindering tegen zichzelf had kunnen en moeten inroepen. Het hof heeft deze vordering afgewezen op de grond dat vermindering van quasi-legaten als de onderhavige begunstiging niet tot de taak van [verweerster] als executeur behoort. De kinderen hebben cassatieberoep aangetekend.
2.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten (zie voor een volledig overzicht van de vaststaande feiten rov. 2.1-2.4 van het vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 december 2009 en rov. 3.1-3.9 van het in zoverre in cassatie niet bestreden eindarrest van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem van 27 september 2011):
- i)
Op 23 augustus 2004 is overleden [betrokkene 1] (verder ook: de erflater) met achterlating van eisers tot cassatie als zijn kinderen. De erflater heeft bij testament van 5 juli 2004 [verweerster] tot zijn enige erfgenaam en tot executeur benoemd en aan elk van zijn kinderen een bedrag in contanten gelegateerd gelijk aan een vierde deel van het saldo van zijn nalatenschap onder nadere in het testament opgenomen bepalingen.
- ii)
Op het moment van zijn overlijden voerde de erflater een gemeenschappelijke huishouding met [verweerster], met wie hij bij notariële akte van 5 juli 2004 een samenlevingsovereenkomst was aangegaan.
- iii)
De erflater heeft met ingang van 1 januari 1990 een verzekering afgesloten bij Zwitserleven met een verzekerd bedrag van f 159.934,- en een verzekerd bedrag van f 25.952,-. Op het polisblad van 1 september 2004 is vermeld:
"Begunstiging
Bij overlijden van de verzekerde(n):
- -
ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde".
- iv)
[Verweerster] heeft de nalatenschap van de erflater beneficiair aanvaard.
- v)
Zwitserleven heeft na het overlijden van de erflater een uitkering op de polis gedaan aan [verweerster].
- vi)
[Eiser] c.s. hebben blijkens een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 uit hoofde van geldlening een vordering op de nalatenschap van de erflater van € 35.853,17, te vermeerderen met de overeengekomen enkelvoudige rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 1980.
- vii)
Bij brief van 14 december 2007 hebben [eiser] c.s. van [verweerster] betaling verlangd van deze vordering, die zij per 1 oktober 2007 inclusief rente stellen op € 132.657,05. [Verweerster] is niet tot betaling overgegaan.
- viii)
Bij beschikking van 30 september 2009 heeft de rechtbank Utrecht op verzoek van [eiser] c.s. C. Schneider RA benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van de erflater op de grond dat de schulden van de nalatenschap de baten vermoedelijk zullen overtreffen.
3.
[Eiser] c.s. hebben [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Utrecht en gevorderd te verklaren voor recht dat de uitkering van Zwitserleven in de op 23 augustus 2004 opengevallen nalatenschap valt.
De rechtbank heeft bij vonnis van 23 december 2009 de vordering van [eiser] c.s. afgewezen. Zij overwoog daartoe dat indien de aanwijzing van een derde als begunstigde voor de verzekeringsuitkering als derdenbeding in de zin van art. 6:253 BW kan worden aangemerkt, de derde-begunstigde die de aanwijzing aanvaardt, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Hoge Raad een zelfstandig recht heeft op de verzekerde uitkering bij het overlijden van de verzekerde en voorts dat in het onderhavige geval sprake is van een derdenbeding.
4.
[Eiser] c.s. hebben hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. Zij hebben hun vordering te verklaren voor recht dat de door Zwitserleven aan [verweerster] gedane uitkering uit de verzekering van de erflater in de opengevallen nalatenschap valt, gehandhaafd. Ook het hof heeft deze vordering afgewezen. In cassatie speelt deze vordering geen rol meer.
[Eiser] c.s. hebben in appel met grief 3 hun eis vermeerderd. Zij vorderen in appel subsidiair een verklaring voor recht dat ten aanzien van de uitkering uit de verzekering aan [verweerster] sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2 onder b BW en dat [verweerster] gehouden is tot vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de begunstiging van [verweerster] bij de sommenverzekering een gift is en dat [verweerster] verplicht is dat bedrag te vergoeden aan de nalatenschap op grond van art. 4:126 lid 2 onder b en art. 4:127 BW.
[Eiser] c.s. vorderen voorts meer subsidiair een verklaring voor recht dat [verweerster] haar taak als executeur op dit punt onbehoorlijk heeft vervuld met veroordeling van [verweerster] tot vergoeding aan [eiser] c.s. van de hierdoor geleden schade, bestaande uit het gemiste bedrag, althans een door het hof vast te stellen bedrag. Zij voeren hiertoe aan dat [verweerster] als erfgename en als executeur de vermindering tegen zichzelf als begunstigde had kunnen en moeten inroepen en dat zij de vordering van [eiser] c.s. op de nalatenschap had moeten voldoen en dat [verweerster] door zulks na te laten de rechten van [eiser] c.s. niet naar behoren heeft behartigd waardoor [eiser] c.s. schade hebben geleden waarvoor [eiser] c.s. [verweerster] aansprakelijk mogen houden. Zij hebben daarbij verwezen naar een tweetal vonnissen. In het eerste vonnis (rechtbank Zutphen 12 augustus 2009, LJN BJ5388) werd een executeur-testamentair aansprakelijk gehouden jegens legatarissen voor de betaling van een in de boedel vallende verzekeringsuitkering aan de verkeerde persoon. In het tweede vonnis (rechtbank Amsterdam 24 oktober 2007, LJN BB7163) oordeelde de rechtbank dat een vader, de langstlevende echtgenoot van erflaatster, die was benoemd tot executeur, zijn taak als executeur had verzaakt door bewust vermogen buiten de boedelbeschrijving te houden met als gevolg dat hij zijn aandeel in dat deel van de nalatenschap verloor (art. 3:194 lid 2 BW). [eiser] c.s. hebben in elk geval aan deze meer subsidiaire vordering ook het bepaalde in art. 4:184 lid 2 onder b, c en d BW ten grondslag gelegd.
5.
[Verweerster] heeft zich tegen de eisvermeerdering verzet. Zij heeft inhoudelijk summier verweer gevoerd (memorie van antwoord, pag. 5-7).
Tegen de subsidiaire vordering heeft zij aangevoerd dat de begunstiging geen gift is maar voldoening aan een natuurlijke verbintenis, dat als er al sprake is van een gift, een verplichting tot vergoeding aan de gezamenlijke erfgenamen en niet aan de nalatenschap of aan [eiser] c.s. bestaat, dat vergoeding niet redelijk is, en voorts dat vermindering had moeten plaatsvinden binnen drie jaar nadat de begunstigde de uitkering heeft ontvangen welke drie jaar zijn verstreken voordat [eiser] c.s. in de memorie van grieven d.d. 19 oktober 2010 daarop een beroep doen.
Tegen de meer subsidiaire vordering heeft [verweerster] ten verwere aangevoerd dat de twee uitspraken waarnaar [eiser] c.s. verwijzen op geen enkele wijze te vergelijken zijn met de wijze waarop zij de vereffening ter hand heeft genomen. Zij betwist dat zij enige verplichting die op haar rustte toen zij vereffenaar was heeft verzaakt en betwist ook dat zij [eiser] c.s. op enigerlei wijze schade heeft berokkend.
6.
Partijen hebben hun zaak bepleit. De pleitnotities bevinden zich bij de gedingstukken.
[Eiser] c.s. stellen voorop dat zij schuldeisers van de nalatenschap zijn doch dat zij bij de feitelijke incassering van hun in rechte vastgestelde vordering stuiten op de onwilligheid van de executeur [verweerster], die tevens erfgenaam is. Zij betogen dat de rechtbank vanwege de "dubbele pettenproblematiek" een vereffenaar heeft benoemd waarmee de vereffening uit handen van [verweerster] is genomen doch dat de vereffening stil ligt nu [verweerster] een procedure tot schorsing en ontslag van deze vereffenaar is begonnen. Zij hebben ter nadere instructie van hun vorderingen verwezen naar de artt. 4:126 en 127 BW en zij hebben betoogd dat de uitkering uit de sommenverzekering als een gift moet gelden en dat vermindering in casu niet onredelijk is.
[Verweerster] bestrijdt dat de uitkering uit de sommenverzekering als gift moet worden aangemerkt. Zij betoogt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, dat de vordering van [eiser] c.s. is ingesteld buiten de wettelijke termijn en derhalve is verjaard, dat in art. 4:127 BW uitsluitend sprake is van een vergoedingsplicht aan de erfgenamen en niet aan de nalatenschap, en voorts dat de redelijkheid verhindert dat sprake kan zijn van een inkorting. Met betrekking tot de meer subsidiaire vordering volstaat zij met de stelling dat zij haar verplichtingen als executeur niet heeft verzaakt en dat de wijze van uitvoering geven aan het executeurschap op geen enkele wijze verband houdt met de vordering van [eiser] c.s. aangaande de polis van Zwitserleven. Zij maakt nogmaals bezwaar tegen de eiswijziging en voert aan dat de vermeende vordering uit het executeurschap niet thuis hoort in de onderhavige procedure.
7.
Het hof heeft bij eindarrest van 27 september 2011 het bezwaar van [verweerster] tegen de eisvermeerdering van de hand gewezen. (In zijn tussenarrest had het hof een comparitie na aanbrengen bevolen, die geen doorgang heeft gevonden).
Het hof heeft, evenals de rechtbank, geoordeeld dat de door Zwitserleven gedane uitkering uit de verzekering aan [verweerster] toekomt en niet in de nalatenschap van de erflater is gevallen volgens de naar vaste jurisprudentie geldende leer van het zelfstandig recht. Dit oordeel is, als gezegd, in cassatie niet meer bestreden.
Vervolgens heeft het hof eerst weergegeven hetgeen in art. 4:120 leden 1, 2 en 4 en in art. 4:126 lid 1 en 2 onder b en art. 4:127 BW is bepaald omtrent de vermindering van legaten en van de begunstiging bij een sommenverzekering die als een gift geldt (rov. 4.9)
Daarop heeft het hof de subsidiaire vordering beoordeeld (de vordering te verklaren voor recht dat ten aanzien van de uitkering uit de verzekering aan [verweerster] sprake is van een begunstiging in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder b BW en dat [verweerster] gehouden is tot vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap). Het hof heeft het verweer van [verweerster] dat de begunstiging geen gift is maar een voldoening aan een natuurlijke verbintenis, verworpen. Het hof oordeelde dat ten aanzien van de uitkering door Zwitserleven sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2 onder b BW, dat [eiser] c.s. als legataris en schuldeiser van de nalatenschap belang kunnen hebben bij de gevorderde verklaring voor recht en dat grief 3 in zoverre slaagt. (rov. 4.14)
Het hof heeft vervolgens de vraag onder ogen gezien of vermindering van deze gift op de voet van art. 4:127 BW nog mogelijk is, veronderstellenderwijs aangenomen dat de voorwaarden voor vermindering zijn vervuld, te weten dat niet alle schulden ten laste van de nalatenschap kunnen worden voldaan en dat vermindering, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet onredelijk is. Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het overwoog dat de in de laatste zin van art. 4:127 BW opgenomen vervaltermijn aan vermindering in de weg staat nu vaststaat dat [verweerster] in maart 2005 de uitkering heeft ontvangen en vermindering slechts binnen drie jaar nadien had kunnen geschieden en zulks niet is geschied. Het hof overwoog voorts geen aanleiding te zien het beroep op deze vervaltermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten nu [eiser] c.s. daarop geen beroep hebben gedaan. Het hof overwoog dat het daarom zal afwijzen de vordering te verklaren voor recht dat [verweerster] op grond van art. 4:127 BW gehouden is tot vergoeding van de waarde van de uitkering van Zwitserleven aan de nalatenschap, wat daarvan verder ook zij. Het hof voegde daaraan toe dat een andere grond waarop [verweerster] zou zijn gehouden tot vergoeding van de waarde van de uitkering van Zwitserleven aan de nalatenschap, is gesteld noch gebleken. (rov. 4.15)
Bij de beoordeling van de meer subsidiaire vordering (te verklaren voor recht dat [verweerster] haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld) heeft het hof vooropgesteld dat de executeur op grond van art. 4:144 lid 1 BW tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden der nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan en dat de erflater in zijn testament de taak van de executeur op dezelfde wijze heeft omschreven en daaraan heeft toegevoegd dat de executeur derhalve onder meer bevoegd is "legaten af te geven, aan verblijvingsbedingen en overnemingsbedingen uitvoering te geven en schulden terzake van legitieme porties uit te keren". (rov. 4.16) Gelet op deze taakomschrijving behoort, zo overwoog het hof, vermindering van quasi-legaten, zoals de onderhavige begunstiging, niet tot de taak van [verweerster] als executeur, zodat aan haar niet kan worden verweten dat zij haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld en gehouden zou zijn de schade te vergoeden die [eiser] c.s. stelt daardoor te hebben geleden. Het hof overwoog in dit verband nog dat [eiser] c.s. niet hebben gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerster] als erfgename of als begunstigde onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij zich in het petitum hebben beperkt hebben tot het functioneren van [verweerster] als executeur. (rov. 4.17)
Het hof heeft voorts nog overwogen dat [eiser] c.s. aan hun vordering mede ten grondslag leggen art. 4:184 lid 2 BW, dat bepaalt dat een erfgenaam verplicht is een schuld van de nalatenschap ten laste van zijn overige vermogen te voldoen, tenzij zich één of meer van de daar beschreven situaties voordoen. Het hof oordeelde dat zelfs indien zich hier één of meer van de onder b. tot en met d. omschreven situaties zou(den) voordoen en daardoor - ondanks de beneficiaire aanvaarding door [verweerster] van de nalatenschap - voor de schulden van de nalatenschap verhaal op het eigen vermogen van [verweerster] mogelijk zou zijn, zulks niet kan leiden tot toewijzing van enig deel van het gevorderde. Dat de eventuele verplichting van [verweerster] om de schuld van de nalatenschap aan [eiser] c.s. ten laste van haar eigen vermogen te voldoen, betekent immers nog niet - zo overwoog het hof - dat [verweerster] gehouden is tot vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap en kan niet ertoe leiden dat [verweerster] vanwege onbehoorlijke vervulling van haar taak als executeur verplicht is tot vergoeding aan [eiser] c.s. van de schade die zij stellen daardoor te hebben geleden. Het hof voegde daaraan toe dat [eiser] c.s. in deze procedure niet vorderen betaling van de vordering van [eiser] c.s. op de nalatenschap door [verweerster] als erfgenaam. (rov. 4.18)
Ten slotte heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 december 2009 bekrachtigd. Het hof heeft voorts voor recht verklaard dat ten aanzien van de uitkering door Zwitserleven sprake is van een begunstiging in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder b BW en het heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
8.
[Eiser] c.s. hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. [Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [Verweerster] heeft de zaak schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] c.s. nog hebben gerepliceerd.
De cassatiemiddelen
9.
[Eiser] c.s. voeren twee cassatiemiddelen aan. Met het eerste middel bestrijden zij 's hofs oordeel dat vermindering van quasi-legaten, zoals de onderhavige begunstiging, niet tot de taak van [verweerster] als executeur behoort, zodat haar niet kan worden verweten dat zij haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld en gehouden zou zijn tot vergoeding van de schade die [eiser] c.s. daardoor hebben geleden, met als gevolg dat de vordering te verklaren voor recht dat [verweerster] in haar taak als executeur is tekortgeschoten en deswege gehouden is tot schadevergoeding, moet worden afgewezen. Met het tweede middel bestrijden zij 's hofs oordeel dat de vervaltermijn van art. 4:127 BW in de weg staat aan vermindering van het quasi-legaat nu [verweerster] de uitkering in maart 2005 heeft ontvangen en vermindering niet binnen drie jaar daarna heeft plaatsgevonden, zodat reeds daarom de vordering te verklaren voor recht dat [verweerster] op grond van art. 4:127 BW gehouden is tot vergoeding van de waarde van de uitkering van Zwitserleven aan de nalatenschap, moet worden afgewezen.
Voordat ik deze middelen bespreek, stel ik het volgende voorop.
Vooropstelling
10.
[Verweerster] is bij het testament van de in 2004 overleden erflater benoemd tot enig erfgenaam. Zij is voorts door de erflater als executeur benoemd. Daarbij komt dat zij de nalatenschap in 2005 beneficiair heeft aanvaard. Het hof heeft vastgesteld dat op verzoek van [eiser] c.s. door de rechtbank Utrecht bij beschikking van 30 september 2009 (als productie 2 overgelegd bij memorie van grieven) een vereffenaar is benoemd. [Verweerster] is voorts ook begunstigde bij de sommenverzekering waarvan de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer/erflater verschuldigd is geworden, als een gift geldt, naar het hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld, zodat de begunstiging een quasi-legaat als bedoeld in art. 4:126 lid 2 onder b BW dat wordt gelijk gesteld met een legaat waar het gaat om de regeling van art. 4:120 BW inzake vermindering van legaten.
11.
In art. 4:120 BW wordt uitwerking gegeven aan de regel dat schulden van de overige (eerdere) schuldeisers van de nalatenschap preferent zijn boven de schulden uit legaat (zie ook de rangorde van art. 4:7 lid 2 BW). Art. 4:120 BW bepaalt dat schulden van de nalatenschap uit een legaat slechts ten laste van de nalatenschap worden voldaan indien alle andere schulden van de nalatenschap ten volle kunnen worden voldaan (lid 1) en voorts dat legaten worden verminderd voor zover de nalatenschap niet toereikend is om de schulden uit legaten te voldoen uit de erfdelen van de erfgenaam op wie zij rusten (lid 2).
Vermindering geschiedt, aldus het vierde lid van art. 4:120 BW, door een verklaring aan de legataris door de met het legaat belaste erfgenamen (of, in het zich in casu niet voordoende geval dat de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig art. 4:13 BW door de echtgenoot van de erflater).
De begunstiging bij een sommenverzekering waarvan de uitkering die door het overlijden van de verzekeringnemer/erflater verschuldigd is geworden als een gift geldt, wordt - als gezegd - door art. 4:126 lid 1 juncto lid 2 aanhef en onder b BW gelijk gesteld met een legaat waar het gaat om de regeling van art. 4:120 BW inzake de vermindering van legaten. Aan de begunstigde bij een zodanige sommenverzekering komt (ingeval van aanvaarding van de begunstiging) in de door de rechtspraak en de wetgever gevolgde zienswijze een zelfstandig recht toe, buiten de nalatenschap van de erflater om, zodat de uitkering uit deze verzekering ook geschiedt rechtstreeks door de verzekeraar aan de begunstigde buiten de boedel om. Zie hierover Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX* 2012, nrs. 699 e.v. Van een vermindering op gelijke voet als bij een niet-uitgekeerd legaat, kan in zoverre dan ook geen sprake zijn. Met het oog daarop bepaalt art. 4:127 BW dat de vermindering van een begunstiging bij sommenverzekering tot gevolg heeft dat de begunstigde verplicht is tot vergoeding van de waarde van het in mindering gebrachte gedeelte aan de gezamenlijke erfgenamen voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. De derde zin van art. 4:127 BW bepaalt dat de begunstiging slechts kan worden verminderd binnen drie jaar nadat de begunstigde de prestatie heeft ontvangen.
12.
Door diverse auteurs is betoogd dat men zich kan afvragen of het juist is dat de wet de vermindering van een legaat afhankelijk stelt van een verklaring van de met het legaat belaste erfgenamen (of van de langstlevende in geval van een wettelijke verdeling) nu het recht van verhaal van schuldeisers van vorderingen met een hogere rang niet afhankelijk dient te zijn van het al dan niet verminderen van het legaat door de erfgenamen (onderscheidenlijk de langstlevende). Zie Asser-Perrick 4*, 2009, nr. 444, die erop wijst dat art. 4:120 lid 2 BW ook lijkt te bepalen dat vermindering van rechtswege werkt. Zie ook Perrick, Over schulden van de nalatenschap onder Boek 4 NBW (I), WPNR (2001) 6435 alsmede Van Es, Enige opmerkingen over vermindering en inkorting van legaten, WPNR (2006) 6655, p. 147-150 en Kolkman, Schulden der nalatenschap, diss. Groningen, 2006, p. 324. Zie voorts recent Van Es, Vermindering van (quasi-)legaten; een terrein vol voetangels en klemmen, TE 2012/4. Van Es heeft in zijn hiervoor genoemd WPNR-artikel verslag gedaan van zijn zoektocht in de parlementaire geschiedenis naar de motivering van de wetgever om voor de vermindering van legaten in art. 4:120 lid 4 de tussenkomst van de erfgenamen voor te schrijven terwijl in de eerste ontwerpen van dit artikel de vermindering van rechtswege werkte. Hij komt tot de slotsom dat een bevredigende motivering ontbreekt.
13.
In het onderhavige geding is aan de orde de door het hof ontkennend beantwoorde vraag of vermindering van een begunstiging bij een sommenverzekering die als een gift geldt en waarvoor het vierde lid van art. 4:120 BW de tussenkomst van de erfgenamen voorschrijft, behoort tot de in de wet omschreven taak van een executeur.
Art. 4:144 lid 1 BW bepaalt dat een executeur (onverminderd de testamentaire lasten die de erflater de executeur mocht hebben opgelegd) tot taak heeft, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, het beheren van de goederen van de nalatenschap en het voldoen van de schulden van de nalatenschap die tijdens het beheer uit die goederen behoren te worden voldaan. Zie ook Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 2057: "De taak van de executeur is de nalatenschap in zoverre af te wikkelen dat de schulden daarvan worden betaald, voor zoverre deze althans tijdens de executele opeisbaar zijn. Met het oog daarop heeft de executeur tijdens de executele het beheer over de goederen van de nalatenschap en kan hij ter betaling van de schulden, met inachtneming van de gestelde voorwaarden, goederen van de nalatenschap te gelde maken".
Om te bepalen wat is begrepen onder 'beheer' als bedoeld in art. 4:144 lid 1 BW moet aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 BW. Zie Asser/Perrick 4* 2009, nr. 516 en de daar genoemde auteurs en het daar genoemde arrest van uw Raad van 21 november 2008, NJ 2009, 116, m.nt. S. Perrick (waarin het overigens ging om de bevoegdheden en taken van een executeur naar het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht). De executeur is derhalve bevoegd tot handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een goed van de nalatenschap en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden alsmede handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn alsook tot het aannemen van aan de nalatenschap verschuldigde prestaties.
In verband met zijn taak tot voldoening van schulden van de nalatenschap is de executeur bevoegd tot het te gelde maken van de door hem beheerde goederen (art. 4:147 lid 1 BW). De executeur moet met bekwame spoed een boedelbeschrijving met inbegrip van een voorlopige staat van schulden der nalatenschap opmaken en de hem bekende schuldeisers oproepen tot indiening van hun vorderingen bij de boedelnotaris (die kan worden aangewezen door de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast), of indien deze ontbreekt, bij een der executeurs (art. 4:146 lid 2 BW).
Gedurende zijn beheer vertegenwoordigt de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte, aldus art. 4:145 lid 2 BW. Zie daarover Asser-Perrick, 4 * 2009, nr. 520.
14.
Asser/Perrick 4* 2009, nr. 444, stelt dat de executeur die tot taak heeft de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, bevoegd is de legaten te verminderen op grond van art. 4:145 lid 2 BW.
In dezelfde zin Van Es in zijn hiervoor genoemde bijdrage in TE 2012/4, waarin hij het thans in cassatie bestreden arrest bespreekt. Hij betoogt dat een executeur die tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen, bevoegd en verplicht is tot vermindering van legaten. Dat vormt, aldus Van Es, een wezenlijk onderdeel van het voldoen van de schulden van de nalatenschap en de executeur is in dezen op grond van art. 4:145 lid 2 BW bevoegd de erfgenamen te vertegenwoordigen.
Zie in deze zin ook Kalkman in zijn annotatie onder het thans in cassatie bestreden arrest, PJ 2012/131. Kalkman betoogt dat verdedigbaar is dat de vordering tot vermindering binnen de taakomschrijving van de executeur valt omdat die vordering een noodzakelijk instrument kan zijn om hoger gerangschikte schuldenaren te kunnen voldoen indien de goederen van de nalatenschap daarvoor ontoereikend zijn. Hij wijst voorts erop dat de executeur bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen vertegenwoordigt bij de uitoefening van deze bevoegdheid en dat deze vertegenwoordigingsbevoegdheid privatief is. De vermindering kan en moet dan ook door de executeur geschieden, aldus Kalkman onder verwijzing naar art. 4:145 lid 2 BW. Kalkman verwijst ook naar Waaijer, Handboek Erfrecht, 2011, p. 384.
Vgl. ook de MvT Bezemwet bij art. 4:87 (art. 4.3.3.12), Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1952, waar met betrekking tot het nieuw voorgestelde vierde lid, luidende dat inkorting van een legaat geschiedt door verklaring van de erfgenamen aan de legataris, wordt opgemerkt dat aansluiting is gezocht bij het bepaalde in art. 4.4.2.4 (art. 4:120) - in welke bepaling in de Bezemwet in lid 4 de woorden "een verklaring aan de legataris" is vervangen door "een verklaring aan de legataris door de met het legaat belaste erfgenamen" - en voorts dat de inkortingsverklaring ook namens de erflater kan geschieden door de executeur of door de vereffenaar.
15.
Het is de vraag welke gevolgen een beneficiaire aanvaarding heeft voor de positie van de executeur.
Art. 4:202 BW bepaalt dat een nalatenschap, behoudens het in art. 4:221 bepaalde, overeenkomstig het in afdeling 4.6.3 (Vereffening van de nalatenschap) bepaalde wordt vereffend (a) wanneer zij door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen en (b) wanneer de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd. In de onder (a) bedoelde uitzonderingssituatie treedt geen formele vereffenaar op en blijft de executeur belast met zijn taak. Zie Asser/Perrick 4* 2009, nr. 456, die betoogt dat de uitzondering op de regel dat de nalatenschap overeenkomstig de regeling van afdeling 4.6.3 wordt vereffend, van rechtswege werkt nu voorts is bepaald dat geschillen dienaangaande door de kantonrechter worden beslist. Kolkman (T&C art. 4:202 aant 4) merkt op dat uitkeringen uit een sommenverzekering van invloed zijn op het saldo van de nalatenschap voor zover zij als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt.
Volledigheidshalve merk ik op dat het door art. 4:202 genoemde art. 4:221 BW bepaalt dat de verplichtingen als omschreven in art. 214 eerste en vijfde lid BW (de openlijke oproeping van schuldeisers en de neerlegging van een lijst van vorderingen en aanspraken op voorrang) en in art. 4:218 BW (neerlegging rekening en verantwoording en uitdelingslijst) slechts rusten op de erfgenamen die uit hoofde van aanvaarding onder voorwaarde van boedelbeschrijving vereffenaar zijn, indien de kantonrechter dit bepaalt.
Indien de nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair wordt aanvaard en uit dien hoofde overeenkomstig afdeling 4.6.3 moet worden vereffend, zijn de gezamenlijke erfgenamen vereffenaar (art. 4:195 lid 1 BW).
Wanneer de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 moet worden vereffend, eindigt de taak van de executeur (art. 4:149 lid 1 onder d BW). Een gewezen executeur blijft verplicht te doen wat niet zonder nadeel voor de afwikkeling van de nalatenschap kan worden uitgesteld, totdat degene die na hem tot het beheer van de nalatenschap bevoegd is, dit heeft aanvaard (art. 4:149 lid 3 BW).
Een vereffenaar heeft tot taak het beheren en vereffenen van de nalatenschap als een goed vereffenaar (art. 4:211 lid 1 BW). Zie Asser/Perrick 4* 2009, nrs. 466 e.v. De vereffenaar vertegenwoordigt bij de vervulling van zijn taak de erfgenamen in en buiten rechte (art. 4:211 lid 2 BW). De vereffenaar is bevoegd overeenkomstig art. 4:120 lid 4 BW de met het legaat belaste erfgenamen onderscheidenlijk de langstlevende legaten te verminderen. Zie ook Perrick (a.w., nr. 466). Perrick voegt daaraan toe te willen aannemen dat een vereffenaar niet alleen bevoegd maar ook verplicht is om namens de gezamenlijke erfgenamen op een begunstiging bij een sommenverzekering in te korten.
16.
Na deze vooropstelling kom ik thans toe aan de bespreking van de cassatiemiddelen.
Middel I
17.
Het eerste middel komt, als gezegd, op tegen de hiervoor samengevat weergegeven rov. 4.17 en 4.18, waar het hof afwees de door [eiser] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat [verweerster] op het punt van de begunstiging bij de onderhavige sommenverzekering haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld met veroordeling van [verweerster] tot vergoeding van de hierdoor geleden schade. In rov. 4.17 oordeelde het hof daartoe dat de vermindering van quasi-legaten als de begunstiging van [verweerster] bij de onderhavige sommenverzekering waarvan de uitkering als een gift geldt, niet tot de taak van [verweerster] als executeur behoort gelet op de taakomschrijving van de executeur in art. 4:144 lid 1 BW en in het testament waarin de taak van de executeur op dezelfde wijze is omschreven. In rov. 4.18 overwoog het hof dat [eiser] c.s. aan hun vordering kennelijk mede ten grondslag leggen de bepaling van art. 4:184 lid 2 BW doch dat zelfs indien zich één of meer van de daar beschreven situaties zou(den) voordoen en daardoor ondanks de beneficiaire aanvaarding verhaal op het eigen vermogen van [verweerster] mogelijk zou zijn, zulks niet kan leiden tot toewijzing van enig deel van het gevorderde nu [eiser] c.s. in deze procedure niet vorderen de betaling van hun vordering op de nalatenschap door [verweerster] als erfgenaam.
18.
Betoogd wordt in onderdeel 1.5 dat het tot de taak van de executeur behoort de vermindering van een quasi-legaat zoals de begunstiging bij de onderhavige sommenverzekering op de voet van art. 4:127 BW in te roepen indien blijkt (zoals hier) dat de schuldeisers van de nalatenschap zijn of worden benadeeld en de schuldeisers hun aanspraken bij de executeur hebben gemeld. Voorts wordt betoogd dat [verweerster] niet alleen tot erfgenaam is benoemd maar tevens tot executeur in een situatie dat zij vervolgens beneficiair heeft aanvaard en dat [verweerster] als vereffenaar heeft te gelden en aldus gehouden is de nalatenschap te vereffenen, welke positie dan met zich brengt dat [verweerster] als vereffenaar (tijdig) de vermindering van de begunstiging bij de onderhavige sommenverzekering moet inroepen. Middelonderdeel 1.6 klaagt dat de vereffenaar door dit niet te doen, handelt in strijd met art. 4:184 lid 2 onder d BW dat inhoudt dat een erfgenaam (die beneficiair heeft aanvaard) niet is verplicht zijn schuld ten laste van zijn overig vermogen te voldoen tenzij hij vereffenaar is en de vervulling van zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekortschiet en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Vervolgens wordt - in onderdeel 1.7 - de klacht geformuleerd dat het hof dan ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de verplichtingen van een executeur die tevens krachtens beneficiaire aanvaarding de persoon is die wettelijk verplicht is tot vereffening over te gaan, en op wie aldus voormelde rechtsplichten rusten. De vermindering moet - zo wordt betoogd - volgens de wet geschieden door de erfgenamen, de executeur (namens de erfgenamen) of de vereffenaar.
19.
De klacht berust kennelijk op het uitgangspunt dat het hof zich in de bestreden rechtsoverwegingen heeft uitgesproken over de taak van [verweerster] in haar hoedanigheid van vereffenaar en over het eventuele tekortschieten van [verweerster] in de vervulling van die taak. In zoverre faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers - in cassatie onbestreden - vastgesteld in rov. 4.17 en 4.18 dat [eiser] c.s. zich in het petitum hebben beperkt tot het functioneren van [verweerster] als executeur. Het hof heeft daaraan expliciet toegevoegd dat [eiser] c.s. niet hebben gevorderd te verklaren voor recht dat [verweerster] als erfgename of als begunstigde onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof heeft gelet op de beperkte formulering van het petitum ook buiten beschouwing gelaten of [verweerster] is tekortgeschoten in de vervulling van haar taak als vereffenaar, of in de vervulling van de taak die op haar rustte nu zij zowel erfgenaam als begunstigde als executeur was en vervolgens beneficiair had aanvaard.
20.
Voor zover in de middelonderdelen 1.5-1.7 de klacht kan worden gelezen dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de taak van [verweerster] als executeur, moet tegen de achtergrond van het hiervoor vooropgestelde naar het mij voorkomt de slotsom zijn dat deze klacht slaagt. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat gelet op de taakomschrijving van de executeur in art. 4:144 lid 1 BW waarbij de erflater in het testament heeft aangesloten, vermindering van quasi-legaten als de onderhavige begunstiging niet tot de taak van [verweerster] als executeur behoort. Met de hiervoor onder 14 genoemde auteurs ben ik van mening dat vermindering van legaten valt binnen de in art. 4:144 lid 1 BW opgenomen taakomschrijving die inhoudt dat de executeur tot taak heeft de schulden van de nalatenschap te voldoen. Dit, omdat de vermindering van legaten een wezenlijk onderdeel vormt van het voldoen van de schulden van de nalatenschap en een noodzakelijk instrument kan zijn om hoger gerangschikte schuldenaren te kunnen voldoen indien de goederen van de nalatenschap daarvoor ontoereikend zijn, en omdat de executeur in dezen op grond van art. 4:145 lid 2 BW bevoegd is de erfgenamen te vertegenwoordigen. Is de executeur bevoegd tot vermindering van legaten, dan is hij ook bevoegd tot vermindering van een quasi-legaat zoals de onderhavige begunstiging gelet op de gelijkstelling in art. 4:126 lid 2 onder b van een zodanig quasi-legaat met een legaat voor wat betreft de vermindering. Hoewel het middel in zoverre zou slagen, kan het evenwel niet tot cassatie leiden. Ik licht dit toe.
21.
Het behoort, zoals het cassatiemiddel aanvoert, tot de taak van de executeur de vermindering van een quasi-legaat zoals de begunstiging bij de onderhavige sommenverzekering op de voet van art. 4:127 BW in te roepen indien de schuldeisers hun aanspraken bij de executeur hebben gemeld. Hetzelfde moet gelden ingeval de executeur anderszins met de aanspraken van schuldeisers bekend is geworden. [Eiser] c.s. hebben evenwel bij hun eisvermeerdering nagelaten ter adstructie van hun vordering te stellen (het cassatiemiddel gaat daarop niet in) op welk tijdstip [verweerster] bekend was met hun vordering op de erflater of op welk tijdstip zij hun vordering bij [verweerster] hebben aangemeld, en in het bijzonder of zulks het geval was voordat [verweerster] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard of nadat [verweerster] was overgegaan tot beneficiaire aanvaarding die tot gevolg had dat [verweerster] in de hoedanigheid van vereffenaar verantwoordelijk werd voor de afwikkeling van de nalatenschap, zoals ook het middel tot uitgangspunt neemt.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard; de volmacht tot beneficiaire aanvaarding d.d. 21 juli 2005 is door [eiser] c.s. als productie 4 bij hun inleidende dagvaarding overgelegd. Uit het als productie 5 bij de inleidende dagvaarding overgelegde vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 waarnaar het hof in de feitenvaststelling verwees en waarbij is verklaard voor recht dat [eiser] c.s. een vordering uit geldlening op de nalatenschap van de erflater hebben van f 79.010,18 (te vermeerderen met de overeengekomen enkelvoudige rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 1980), blijkt niet op welke datum de inleidende dagvaarding is uitgebracht en evenmin op welk tijdstip de vordering uit de geldlening anderszins bij [verweerster] is aangemeld. In middel II wordt betoogd dat de vordering is aangemeld bij brief van 14 december 2007.
Bij deze stand van zaken, is de gevorderde verklaring voor recht dat [verweerster] in haar taak als executeur is tekortgeschoten, naar mijn oordeel niet voor toewijzing vatbaar. Ik kom dan ook tot de slotsom dat het middel moet falen bij gebrek aan belang. In het midden kan verder blijven of een executeur reeds tot vermindering van een quasi-legaat als de onderhavige begunstiging bij een sommenverzekering moet overgaan ingeval hij de bij hem aangemelde vordering betwist (meent te moeten betwisten), zoals [verweerster] in casu heeft gedaan, en wat op dat punt van de executeur mag worden verlangd met het oog op de vervaltermijn van drie jaar waarbinnen de vermindering moet plaatsvinden en onder welke omstandigheden een beroep op deze vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is ingeval de termijn verstrijkt voordat voldoende duidelijkheid is verkregen inzake de gegrondheid van de vordering. In dit verband verdient vermelding dat het hof expliciet heeft overwogen dat in casu geen beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is gedaan.
22.
De middelonderdelen 1.8 en 1.9 klagen dat het in de middelonderdelen 1.5-1.7 betoogde ook rov. 4.18 regardeert. Onderdeel 1.8 betoogt dat [verweerster] door de nalatenschap beneficiair te aanvaarden heeft bewerkstelligd dat zij zelf vereffenaar werd en in die hoedanigheid onder meer de verplichting tot vermindering had, welke verplichting zij tegen zichzelf (als begunstigde) had moeten laten gelden. Dit geldt temeer - aldus het onderdeel - nu [verweerster] (feitelijk en juridisch) een tegenstrijdig belang heeft, zodat een strikte wetstoepassing - met het oog op de bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap - noodzakelijk is. Onderdeel 1.9 concludeert dat het hof derhalve in rov. 4.18 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
23.
De middelonderdelen falen omdat zij miskennen dat het hof in rov. 4.18 slechts heeft beoordeeld of de vordering van [eiser] c.s. als door het hof omschreven in rov. 4.5 onder b (te weten de vordering te verklaren voor recht dat [verweerster] haar taak als executeur onbehoorlijk heeft vervuld met veroordeling van [verweerster] tot vergoeding aan [eiser] c.s. van de hierdoor geleden schade bestaande uit het gemiste bedrag, althans een door het hof vast te stellen bedrag) toewijsbaar is op grond van het bepaalde in art. 4:184 lid 2 onder b, c en d. Het hof heeft geoordeeld dat zulks niet het geval is omdat zelfs indien [verweerster] op grond van genoemde bepaling mogelijk verplicht zou zijn de schuld aan [eiser] c.s. ten laste van haar eigen vermogen te voldoen, zulks niet ertoe kan leiden dat [verweerster] wegens onbehoorlijke vervulling van haar taak als executeur verplicht is tot vergoeding aan [eiser] c.s. van de schade die zij daardoor stellen te hebben geleden en [eiser] c.s. in deze procedure niet betaling vorderen van [verweerster] in haar hoedanigheid van erfgenaam van de vordering van [eiser] c.s. op de nalatenschap.
24.
De overige middelonderdelen bevatten geen (zelfstandige) klachten.
Middel II
25.
Middel II komt op tegen rov. 4.15, waar het hof - na in rov. 4.14 de vordering tot verklaring voor recht dat ten aanzien van de uitkering door Zwitserleven sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2 onder b BW te hebben toegewezen - de verklaring voor recht dat [verweerster] gehouden is tot vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap, wat daarvan verder ook zij, heeft afgewezen op de grond dat de vervaltermijn van art. 4:127 BW daaraan in de weg staat, nu vaststaat dat [verweerster] de uitkering in maart 2005 heeft ontvangen en vermindering slechts binnen drie jaar daarna had kunnen geschieden, hetgeen niet is gebeurd. In dat verband heeft het hof ter zake van de stelling van [eiser] c.s. dat zij bij brief van 14 december 2007 een beroep op deze vermindering zou hebben gedaan, geoordeeld dat zodanig beroep in die brief niet te lezen valt, zodat het hof aan die stelling voorbijgaat, wat daarvan verder ook zij. Het hof heeft voorts overwogen geen aanleiding te zien het beroep op de vervaltermijn in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten nu [eiser] c.s. daarop geen beroep hebben gedaan. Het hof heeft voorts nog overwogen dat een andere grond waarop [verweerster] zou zijn gehouden tot vergoeding van de waarde van de uitkering van Zwitserleven aan de nalatenschap is gesteld noch gebleken.
26.
Middelonderdeel 2.2 (middelonderdeel 2.1 bevat een inleiding) klaagt dat het hof ten onrechte de vervaltermijn van art. 4:127 BW heeft tegengeworpen aan [eiser] c.s. nu die vervaltermijn enkel geschreven is voor de rechtsverhouding tussen "verminderingsbevoegden" en "verminderingsverplichten" (bedoeld zal zijn: begunstigden) en is geschreven voor die rechtsverhouding en aldus geheel staat buiten de rechten van de schuldeisers van de nalatenschap en a fortiori buiten de rechten van de schuldeisers van de erfgename/executeur/gewezen vereffenaar/[verweerster] persoonlijk krachtens die vordering tot nakoming. Middelonderdeel 2.3 voegt daaraan toe dat immers de vervaltermijn van art. 4:127 BW overeenstemt met "de inkorting op de erfgenamen in art. 4:81 lid 1 BW en op begiftigden in art. 4:90 lid 3 BW", zodat eerst vereffeningshandelingen noodzakelijk zijn hetgeen impliceert dat de termijn van art. 4:127 BW niet is gaan lopen omdat [verweerster] nog geen enkele vereffeningshandeling heeft gepleegd. Middelonderdeel 2.4 klaagt dat het hof dan ook blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Middelonderdeel 2.5 geeft aan dat in dat kader dan ook van belang is dat [eiser] c.s. in hun brief van 14 december 2007 hebben aangegeven dat zij gezamenlijk een vordering op de nalatenschap hebben en feitelijke uitbetaling aan hen verlangen. Middelonderdeel 2.6 betoogt dat [eiser] c.s. immers hun vordering hebben ingediend en daarvan betaling hebben gevorderd zodat [verweerster] niet met die vordering onbekend kan zijn aangezien de procedure betreffende de vaststelling van de vordering tegen haar als erfgenaam/executeur/vereffenaar is gevoerd. Het onderdeel concludeert dat de erfgename/executeur/vereffenaar/[verweerster] voor het ten onrechte niet verminderde persoonlijk aansprakelijk is met haar eigen vermogen gelet op art. 4:184 lid 1 sub b BW. Middelonderdeel 2.7 betoogt dat [verweerster] immers executeur en ook vereffenaar is en derde-begunstigde en dat [verweerster] geen beroep kan doen op de vervaltermijn tegen zichzelf en dat pas op de uitdelingslijst zal blijken in hoeverre het onderhavige quasi-legaat is verminderd. Middelonderdeel 2.8 klaagt dat het hof de aard en de strekking van de brief van 14 december 2007 miskent nu [eiser] c.s. konden volstaan met het aanmelden van hun vordering bij de executeur die tevens met de vereffening is belast. Middelonderdeel 2.9 klaagt dat de verdere doorwerking ook nog rov. 4.17 regardeert nu toch [eiser] c.s. aldus terecht hun vordering hebben ingesteld tegen [verweerster] als executeur die tevens met de vereffening is belast nu de in art. 4:202 lid 1 sub a genoemde uitzondering zich hier niet voordoet en op [verweerster] de verplichtingen van een erfgenaam/vereffenaar rusten. Middelonderdeel 2.10 klaagt dat voor zover het hof zou menen dat op [verweerster] niet zodanige verplichtingen rusten, het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Middelonderdeel 2.11 komt tot de slotsom dat [verweerster] derhalve jegens [eiser] c.s. als executeur die met de vereffening is belast aansprakelijk is op grond van art. 4:184 lid 2 onder d BW op welke bepaling [eiser] c.s. zich onder meer hebben beroepen zoals het hof zelf overweegt in rov. 4.6. Het behoort, aldus dit onderdeel, uitdrukkelijk tot de taak van de curator het quasi-legaat te verminderen terwijl daarbij heeft te gelden dat de schuldeisers van de nalatenschap geen vordering tot vermindering kunnen instellen als bedoeld in art. 4:127 BW zodat aan hen ook niet de vervaltermijn van drie jaar kan worden tegengeworpen.
27.
Het hof - dat tot de slotsom was gekomen dat ten aanzien van de uitkering door Zwitserleven sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2 onder b BW - heeft in de door het middel bestreden rov. 4.15 geoordeeld over de toewijsbaarheid van de vordering te verklaren voor recht dat [verweerster] op grond van art. 4:127 BW gehouden is tot vergoeding van de waarde van de uitkering van Zwitserleven aan de nalatenschap. Het hof heeft geoordeeld dat de vervaltermijn van art. 4:127 BW reeds aan toewijzing van deze vordering in de weg staat nu vermindering niet binnen drie jaar na ontvangst van de uitkering door [verweerster] heeft plaatsgevonden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft daarbij in het midden gelaten of de vordering buiten die vervaltermijn kans van slagen zou hebben gehad. Het hof heeft aldus tevens daargelaten dat alleen de erfgenaam de vermindering kan inroepen en namens deze erfgenaam tevens de executeur die de in art. 4:144 lid 1 BW omschreven taak heeft de schulden der nalatenschap te voldoen alsmede de vereffenaar, en dat de schuldeiser zich slechts kan richten tot de erfgenaam of de executeur dan wel vereffenaar met het verzoek vermindering in te roepen. Hij kan, in een geval als het onderhavige, bij het uitblijven van een verminderingsverklaring aan de begunstigde en een dientengevolge ontoereikende boedel, overigens wel de erfgenaam aanspreken uit onrechtmatige daad en ook de executeur dan wel vereffenaar wegens onbehoorlijke taakuitoefening. Het hof heeft de vordering van [eiser] c.s. te verklaren voor recht dat [verweerster] haar taak als executeur op dit punt onbehoorlijk heeft vervuld, afgewezen in de door middel I tevergeefs bestreden rov. 4.17. Hoe dit verder ook zij, indien geen vermindering heeft plaatsgevonden door de daartoe bevoegde erfgenaam of executeur of vereffenaar, kan geen sprake zijn van de in art. 4:127 BW bedoelde vergoedingsplicht aan de erfgenaam. De in middelonderdeel 2.2 vervatte klacht dat het hof ten onrechte de vervaltermijn van art. 4:127 BW aan [eiser] c.s. heeft tegengeworpen, stuit op het voorgaande af.
Middelonderdeel 2.3 bouwt voort op middelonderdeel 2.2. Het betoog dat eerst vereffeningshandelingen nodig zijn voordat de termijn van art. 4:127 BW is gaan lopen, vindt bovendien geen steun in het recht.
Middelonderdeel 2.4 bouwt voort op de daaraan voorafgaande onderdelen en faalt evenzeer.
Middelonderdeel 2.5 faalt reeds omdat het berust op de veronderstelling dat [eiser] c.s. als schuldeisers van de nalatenschap vermindering op de voet van art. 4:126 lid 2 in verbinding met art. 4:120 lid 4 BW konden bewerkstelligen.
Middelonderdeel 2.6 ziet reeds eraan voorbij dat persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerster] met haar eigen vermogen op grond van art. 4:184 lid 2 onder b BW, wat daar ook van zij, niet kan leiden tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat [verweerster] op grond van art. 4:127 BW gehouden is tot vergoeding van de waarde van de uitkering van Zwitserleven aan de nalatenschap.
Middelonderdeel 2.7 bouwt voort op middelonderdeel 2.3. Voor zover het nog wil betogen dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een beroep op de vervaltermijn onder de door het onderdeel bedoelde omstandigheid onaanvaardbaar is, miskent het dat 's hofs oordeel dat [eiser] c.s. geen beroep hebben gedaan op die onaanvaardbaarheid, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst en het schiet tekort voor zover het onderdeel de begrijpelijkheid van dat oordeel heeft willen aantasten, nu verwijzing naar zodanige in feitelijke instanties ingenomen stellingen in het onderdeel ontbreken.
Middelonderdeel 2.8 bouwt voort op middelonderdeel 2.5 en berust eveneens op de veronderstelling dat [eiser] c.s. als schuldeisers van de nalatenschap vermindering op de voet van art. 4:126 lid 2 in verbinding met art. 4:120 lid 4 BW konden bewerkstelligen.
Middelonderdeel 2.9 bouwt kennelijk voort op de aan dit onderdeel voorafgaande onderdelen. Het ziet voorts eraan voorbij dat [verweerster] in feitelijke instanties niet in haar hoedanigheid van vereffenaar is aangesproken.
Middelonderdeel 2.10 mist feitelijke grondslag nu het tot uitgangspunt neemt dat het hof een oordeel heeft gegeven over de verplichtingen van [verweerster] als vereffenaar en de vraag of zij in die verplichtingen al dan niet is tekortgeschoten. Het hof heeft zich over deze kwesties, bij gebreke aan een daartoe strekkende vordering van [eiser] c.s. - terecht - niet uitgesproken.
Middelonderdeel 2.11 faalt evenzeer. Het verwijt dat het hof is voorbijgegaan aan het beroep van [eiser] c.s. op art. 4:184 lid 2 onder d BW, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in rov. 4.18 dat beroep op genoemd artikel beoordeeld en geconcludeerd dat zelfs indien zich één of meer van de situaties uit art. 4:184 lid 2 onder a tot en met d BW zou(den) voordoen, dit niet kan leiden tot toewijzing van enig deel van het gevorderde.
Slotsom
28.
Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 27‑12‑2011
Cassatiedagvaarding erfrecht
Heden, de zevenentwintigste december van het jaar tweeduizendenelf, ten verzoeke van:
- 1.
[rekwirante 1], thans wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], en
- 2.
[rekwirante 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente].
Zij beiden hebben te dezer zake domicilie gekozen te 2517 AC 's‑Gravenhage aan de Laan van Meerdervoort nr. 33 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P. Garretsen, die zich als zodanig stelt teneinde mijn beide rekwiranten in na te melden cassatieprocedure rechtsgeldig te vertegenwoordigen.
[Heb ik,
Hindrick Gezinus Schoonhoven, als toegevoegd-kandidaatgerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Albert Eduard van Ginkel, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats gemeente Utrechtse Heuvelrug en aldaar Kantoorhoudende te Driebergen-Rijsenburg aan de Kerkstraat 24;]
[gerekwireerde], wonende te [woonplaats], die blijkens na te melden arrest in de vorige tevens hoogste feitelijke instantie te dezer zake uitdrukkelijk domicilie heeft gekozen te (3584 GJ) Utrecht aan de Fie Carelsenlaan nr. 27 ten kantore van de aldaar gevestigde advocaat mw. mr. drs. M.J.M. Derks, die zich als advocaat heeft gesteld en als zodanig is opgetreden, op de voet van art. 63 Rv mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten]
- I.
AANGEZEGD dat mijn rekwiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het eindarrest d.d. 27 september 2011 door de vierde civiele kamer van het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, onder zaaknummer 200.061.618 gewezen tussen mijn rekwiranten als appellanten en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde.
- II.
Deze gerekwireerde voornoemd GEDAGVAARD om op vrijdag de zevenentwintigste januari van het jaar tweeduizendentwaalf, des voormiddags te 10.00 uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden (Eerste Enkelvoudige Kamer voor Civiele Zaken), te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage.
- III.
MET AANZEGGING VOORTS dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van […]- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € [302],-, indien hij op het tijdstip, waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
Op de dienende dag zullen door mijn rekwiranten als eisers tot cassatie tegen voormeld eindarrest worden voorgedragende navolgende middelen van cassatie, op basis waarvan zal worden geconcludeerd als hierna is aangegeven.
0.
Algemene uitgangspunten.
0.1.
Op 23 augustus 2004 is te Amersfoort overleden [betrokkene 1] (hierna: erflater), met achterlating van [rekwirante 1] en [rekwirant 2] als zijn kinderen (er is nog een kind uit dat huwelijk geboren doch deze speelt hier geen rol — advocaat). Erflater heeft bij testament van 5 juli 2004 [gerekwireerde] tot zijn enige erfgename en tot executeur benoemd, en aan [rekwirante 1] en [rekwirant 2] een bedrag in contanten gelegateerd gelijk aan een vierde deel van het saldo van zijn nalatenschap onder nadere, in dat testament omschreven bepalingen.
0.2.
Op het moment van zijn overlijden voerde erflater sedert enige maanden een gemeenschappelijke huishouding met [gerekwireerde], met wie hij bij notariële akte van 5 juli 2004 een samenlevingsovereenkomst was aangegaan.
0.3.
Erflater heeft met ingang van 1 januari 1990 een verzekering afgesloten bij Zwitserleven onder polisnr. [001]. Op de kopiepolis van 1 september 2001 is, voor zover hier van belang, het navolgende vermeld:
‘Product | Privilegepensioen |
Verzekeringsnemer | De heer [betrokkene 1] |
Geboren op [geboortedatum] 1939 | |
Verzekerde | De Heer [betrokkene 1] |
Geboren op [geboortedatum] 1939 | |
(…). |
Begunstiging
(…).
Bij overlijden van de verzekerde(n)
— ten gunste van de erfgenamen van de verzekerde’.
0.4.
[gerekwireerde] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
0.5.
Zwitserleven heeft na het overlijden van erflater een uitkering op de polis gedaan aan [gerekwireerde].
0.6.
[rekwiranten] c.s. hebben blijkens een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 — dat gezag van gewijsde heeft — uit hoofde van geldlening een vordering op de nalatenschap van erflater van € 35.853,17, te vermeerderen met de overeengekomen enkelvoudige rente van 10% per jaar vanaf 1 oktober 1980.
0.7.
Bij brief van 14 december 2007 hebben [rekwiranten]c.s. van [gerekwireerde] betaling verlangd van deze vordering, die zij per 1 oktober 2007 inclusief rente stellen op € 132.657,05. [gerekwireerde] is niet tot betaling overgegaan.
0.8.
Bij beschikking van 30 september 2009 heeft de rechtbank Utrecht op verzoek van [rekwiranten] c.s. de Register-Accountant dhr. C. Schneider benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater op de grond dat de schulden van de nalatenschap de baten vermoedelijk zullen overtreffen.
0.9.
Bij vonnis d.d. 23 december 2009 heeft de rechtbank Utrecht de door [rekwiranten] c.s. gevorderde verklaring voor recht dat de uitkering uit de levensverzekering van erflater bij Zwitserleven onder polisnr. [001] in diens nalatenschap valt, afgewezen, met veroordeling van [rekwiranten] c.s. in de proceskosten.
0.10.
[rekwiranten] c.s. zijn (tijdig) van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Bij tussenarrest d.d. 18 mei 2010 heeft het hof een comparitie van partijen gelast, welke comparitie geen doorgang heeft gevonden.
0.11.
Bij latere memorie van grieven hebben [rekwiranten] c.s. drie grieven aangevoerd en toegelicht; in dat kader zijn zij voorts gekomen tot een vermeerdering van eis. Zij hebben verwezen naar daarbij in het geding gebrachte (nieuwe) producties. Zij hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, (primair) voor recht zal verklaren dat de uitkering uit de verzekering van wijlen [betrokkene 1] bij verzekeringsmaatschappij Zwitserleven met polisnummer [002] zoals deze door [gerekwireerde] is geincasseerd in de op 23 augustus 2004 opengevallen nalatenschap valt, althans (subsidiair) dat te dien aanzien sprake is van een begunstiging in de zin van artikel 4:126 lid 2 onder b BW en [gerekwireerde] gehouden is tot vergoeding van de waarde daarvan aan de nalatenschap, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 23 augustus 2004, althans van de dag van ontvangst van de bedoelde sommenuitkering, althans vanaf 14 december 2007, zijnde de dag dat schriftelijk aanspraak is gemaakt op betaling van dit bedrag aan de nalatenschap, althans (meer subsidiair) voor recht zal verklaren dat [gerekwireerde] haar taak als executeur op dit punt onbehoorlijk heeft vervuld en [gerekwireerde] zal veroordelen tot vergoeding aan [rekwiranten] c.s. voor de schade hiervan, bestaande uit het gemiste bedrag, althans een door het hof vast te stellen bedrag, te vermeerderen met voornoemde wettelijke rente vanaf 23 augustus 2004, alles met veroordeling van [gerekwireerde] in de kosten van beide instanties.
0.12.
[gerekwireerde] heeft de grieven, bestreden bij memorie van antwoord. Vervolgens heeft pleidooi plaatsgehad, waartoe van beide zijden pleitnotities zijn gehanteerd, welke zijn overgelegd. Het proces-verbaal van pleidooi is opgevraagd.
0.13.
Bij zijn thans in cassatie te bestrijden eindarrest d.d. 27 september 2011 bekrachtigde dat hof het rechtbankvonnis.
Middel I van cassatie.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
1.1.
Het gaat hier om de rov.n 4.17 en 4.18 in dit arrest, in samenhang met rov. 4.22 en de vervolgens gegeven beslissing onder 5 in dit arrest. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
1.2.
De uitkering van Zwitserleven is een uitkering krachtens een sommenverzekering waarvan, voor zover deze als een gift geldt, de waarde volgens het bepaalde in art. 4:126 lid 2 onder b jo. 4: 127 BW, behoort te worden ingebracht in de nalatenschap, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. Zie Asser-Perrick Erfrecht, nrs. 452–453. Art. 7:188 BW bepaalt dat een uitkering krachtens een sommenverzekering als gift geldt, tenzij de begunstiging is geschied ter nakoming van een andere verbintenis dan die van schenking. Het hof heeft het bestaan van een andere verbintenis (daar: een gestelde natuurlijke verbintenis) niet aannemelijk geacht; zie rov. 4.14 in dit arrest.
1.3.
Van de vergoedingsplicht van [gerekwireerde] jegens de nalatenschap kan niet worden gezegd dat deze, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, onredelijk zou zijn. Zij beschikt over eigen inkomen en over eigen vermogen. De vordering van [rekwiranten] c.s. spruit voort uit het door hun vader tijdens hun beider minderjarigheid gevoerde beheer over hun erfdeel in de nalatenschap van hun moeder.
1.4.
De — als zodanig benoemde of krachtens testament aangezochte — executeur heeft op grond van het bepaalde in art. 4: 144 BW tot taak de goederen van de nalatenschap te beheren en de schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens zijn beheer uit die goederen behoren te worden voldaan; zie ook rov. 4.16, eerste tekstgedeelte in dit hof-arrest. De erflater heeft in zijn testament de taak van de executeur op dezelfde wijze omschreven en daaraan nog toegevoegd: ‘De executeur is derhalve, voor zover van toepassing, onder meer bevoegd legaten af te geven, aan verblijvingsbedingen en overnemingsbedingen uitvoering te geven en schulden ter zake van legitieme porties uit te keren.’.
1.5.
[gerekwireerde] had als erfgenaam en executeur de vermindering en inkorting tegen zichzelf als begunstigde kunnen en behoren in te roepen en de vordering van [rekwiranten] c.s. op de nalatenschap behoren toe voldoen, aldus MvGr sub 3.12, hetgeen het hof in zijn rov. 4.15 ertoe brengt hierin een beroep op vermindering te lezen als bedoeld in art. 4: 127 BW. Het behoort tot de taak van de executeur de vermindering van de onderhavige quasilegaten zoals de onderhavige begunstiging, in te roepen. Immers de schulden van de nalatenschap zijn gedefinieerd in art. 4: 7 BW. In art 4: 7 lid 1 onder 1 BW worden tot de schulden gerekend ‘de schulden uit giften en andere handelingen die ingevolge art. 4: 126 BW worden aangemerkt als legaten.’. Op grond van het voorgaande behoort het tot de taak van de executeur om een verminderingsactie in te stellen indien blijkt (zoals hier) dat de schuldeisers van de nalatenschap zijn of worden benadeeld, en hun aanspraken bij die executeur hebben gemeld. [gerekwireerde] is immers niet alleen tot erfgenaam benoemd, maar tevens tot executeur, in een situatie dat zij vervolgens beneficiair heeft aanvaard. Laatstgenoemde rechtspositie leidt er evenwel toe, dat zij als vereffenaar heeft te gelden en aldus gehouden is deze nalatenschap te vereffenen; zie art. 1: 202 lid 1 onderdeel a BW. Op grond van art. 4: 211 lid 1 BW heeft de vereffenaar tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en — met name — te vereffenen. Die of zodanige positie als erfgenaam die tevens krachtens deze beneficiaire aanvaarding hier als persoon die tot vereffening verplicht is optreedt, brengt dan met zich dat ingevolge het bepaalde in art 4: 214 lid 1 en lid 5 BW deze vereffenaar zodanige acties behoort te ondernemen dat de schulden van de nalatenschap zoveel als mogelijk is, worden voldaan. Tot die of zodanige actie behoort dan toch ook het (tijdig) instellen van een beroep op vermindering van een verzekeringsuitkering die als quasi-legaat moet worden aangemerkt, die toch zich hier voordoende situatie.
1.6.
Door dit niet te doen, respectievelijk door dit te weigeren, handelt die vereffenaar in strijd met het bepaalde in art. 4: 184 lid 2 onder d BW. Blijkens rov. 4.6 in dit hof-arrest hebben [rekwiranten] c.s. zich op toepasselijkheid van art 4: 184 lid 2, sub b, c en/of d BW in het onderhavige geval uitdrukkelijk beroepen.
1.7.
In rov. 4.17 geeft het hof dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing met betrekking tot de taak en de daaruit voortvloeiende verplichtingen van een executeur die tevens krachtens beneficiaire aanvaarding de persoon is die wettelijk verplicht is tot vereffening over te gaan, en op wie aldus voormelde rechtsplichten rusten. Voor de hierdoor door [rekwiranten] c.s. geleden schade is [gerekwireerde] wel degelijk aansprakelijk; het hof overweegt en oordeelt ten onrechte anders. De vermindering moet volgens de wet geschieden door de erfgenamen, de executeur (namens de erfgenamen) pf de vereffenaar, zulks om die nalatenschapsschulden te kunnen voldoen indien er zonder die vermindering onvoldoende baten tot de nalatenschap behoren om daaruit die schulden te kunnen voldoen. Die verplichting bestaat slechts op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid in het eigen vermogen voor het niet verminderde. Dit vloeit voort uit de wettelijke verminderingsvolgorde.
1.8.
De verdere doorwerking regardeert rov. 4.18 in dit arrest. Immers gelet op voormelde omschreven — eigen — verplichting van [gerekwireerde] als executeur die tevens de — verplichte — vereffenaar is, diende [gerekwireerde] te bevorderen dat de schuld aan [rekwiranten] uit die nalatenschap kon worden voldaan door tegen zichzelf ( [gerekwireerde]) die vermindering in te roepen. Die rechtsplicht om tot vereffening over te gaan overstijgt immers hetgeen [gerekwireerde] — vervolgens of nadien — als erfgenaam zou (kunnen) gaan ontvangen. Door de nalatenschap beneficiair te aanvaarden, heeft [gerekwireerde] deze juridische situatie in het leven geroepen dat zij zelf de vereffenaar werd en aldus tot deze vereffening is gehouden, en de wet daaraan vergaande verplichtingen verbindt, welke verplichtingen [gerekwireerde] aldus ook tegen zichzelf zal moeten laten gelden, waaronder thans en hier die verplichting om die vermindering in te roepen. Die verplichting geldt dan te sterker of des te meer in een situatie zoals hier, waarin die executeur feitelijk en juridisch een tegenstrijdig belang heeft, in welke situatie aan strikte wetstoepassing moet worden vastgehouden ter bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap zoals hier [rekwiranten] c.s. wier rechten erfrechtelijk zijn verankerd in het geval zich zo'n quasi-legaat voordoet.
1.9.
Ook in voormelde rov. 4.18 geeft het hof derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing. De verdere doorwerking regardeert rov. 4.22 en de vervolgens gegeven beslissing onder 5 in dit arrest.
Middel II van cassatie.
Het hof heeft het recht geschonden dan wel op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften verzuimd door te overwegen en te beslissen als in dit arrest is weergegeven en verwoord (waarnaar wordt verwezen), waartoe het navolgende geldt (dat zonodig in onderling verband en samenhang dient te worden gelezen en beschouwd).
2.1.
Het gaat hier om rov. 4.15 in samenhang met rov. 4.22 en de vervolgens gegeven beslissing onder 5 in dit arrest. Gemeend wordt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn althans bezien de inhoud van de gedingstukken onbegrijpelijk zijn, waartoe na te melden uitwerkingen en toelichting.
2.2.
Uitgaande van hetgeen het hof in deze rov. 4.15 eerste tot en met derde volzin aldaar overweegt en oordeelt, heeft te gelden dat het hof ten onrechte [rekwiranten] c.s. de vervaltermijn vervat in de laatste zin van artikel 4:127 BW tegenwerpt. Die vervaltermijn geldt immers enkel voor de rechten en verplichtingen tussen de verminderingsbevoegden en de verminderingsverplichten, is geschreven voor die rechtsverhouding en staat aldus geheel buiten de rechten van de schuldeisers van de nalatenschap en a fortiori buiten de rechten van de schuldeisers van de erfgename/executeur/gewezen vereffenaar/[gerekwireerde] persoonlijk krachtens die vordering tot schadevergoeding.
2.3.
Gemelde vervaltermijn van artikel 4: 127 BW stemt immers overeen met die van de inkorting op de erfgenamen in artikel 4: 81 lid 1 BW en op begiftigden in artikel 4: 90 lid 3 BW. Het maakt daarom ook geen verschil of men inkort op ‘echte ’ giften of schenkingen (art. 4: 126 lid 1BW) die ook als quasi-legaat kunnen worden gekwalificeerd, of daarmee gelijkgestelde quasi-legaten (art. 4: 126 lid 2 BW). Zolang quasi-legaten nog niet zijn uitgekeerd, kunnen zij worden verminderd en kunnen zij worden ingekort. Na uitkering zijn van toepassing de in art. 4: 216 BW gestelde termijn voor terugvordering door een door de rechtbank benoemde vereffenaar respectievelijk de in art. 4: 220 lid 3 BW gestelde termijn voor verhaal door nagekomen schuldeisers. In de systematiek van de wet zijn dus eerst feitelijke en als zodanig te kwalificeren — juridische — vereffeningshandelingen noodzakelijk, met verplichte publicatie en andere (vorm-)voorschriften, uitmondende in een slotuitdelingslijst. Hier nu is [gerekwireerde] tot erfgenaam benoemd, waarna zij beneficiair is gaan aanvaarden, waardoor voor haar onder meer de verplichting is ontstaan om die nalatenschap te beheren en te vereffenen. De enkele omstandigheid dat zij — in de tussentijd — die uitkering van Zwitserleven zichzelf heeft laten toebedelen, maakt dan niet dat toen reeds die termijn van artikel 1: 127 BW is gaan lopen voor hier [rekwiranten] c.s., nu toch [gerekwireerde] toen nog geen vereffeningshandelingen had gepleegd. Terwijl na uitkering art. 1: 220 lid 3 BW van toepassing is c.q. wordt doch ook daaromtrent als constitutief vereiste geldt dat sprake moet zijn van een slotuitdelingslijst, of te wel de situatie ná (voltooide) vereffening. Deze laatstgenoemde situatie doet zich hier nog niet voor, nu [gerekwireerde] (tot op heden) geen enkele vereffeningshandeling heeft gepleegd (door simpelweg de aanspraken van [rekwiranten] c.s. te negeren).
2.4.
Het hof geeft in deze rov. 4.15 voor wat betreft zijn oordeel omtrent art. 4: 127 BW dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans -toepassing, nu toch gemelde bepaling hier niet op de schuldeisers van de nalatenschap van toepassing kan zijn gelet op deze verplichting van [gerekwireerde] om de nalatenschap te doen vereffenen. [rekwiranten] c.s. zijn immers ook niet de in art 4: 127 BW bedoelde erfgenamen, doch schuldeisers ten opzichte van de nalatenschap in een situatie dat art 1: 7 lid 1 sub 1 BW hen een recht toekomt in deze nalatenschap op te komen, de benoemde of krachtens testament aangestelde executeur die vermindering hier kan en zelfs moet vorderen, welke verplichting nog sterker geldt voor de vereffenaar. Vaststaat dat [gerekwireerde] op basis van haar beneficiaire aanvaarding hier rechtens heeft te gelden als die of zodanige vereffenaar, die aldus speciaal de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap moet behartigen.
2.5.
In dat kader is of wordt dan ook van belang, dat [rekwiranten] c.s. in hun brief van 14 december 2007 hebben aangegeven dat zij gezamenlijk een vordering op de nalatenschap hebben en feitelijke uitbetaling aan hen verlangen (gemelde brief, blad 3). Onder die of zodanige omstandigheden van het geval hebben [rekwiranten] c.s. dan ook wel degelijk hun vorderingsrecht op de juiste wijze geldend gemaakt; [gerekwireerde] is immers gehouden tot vereffening van de nalatenschap over te gaan, en moet derhalve onderzoeken en vaststellen welke verplichtingen er op deze nalatenschap rusten.
2.6.
[rekwiranten] c.s. hebben immers hun vordering ingediend en betaling daarvan gevorderd. [gerekwireerde] kan ook niet met die vordering onbekend zijn, aangezien de procedure betreffende de vaststelling van de vordering tegen haar als erfgename/executeur/vereffenaar is gevoerd. De nalatenschap is immers door [gerekwireerde] beneficiair aanvaard, waardoor de belangen van de nalatenschapsschuldeisers voorrang hebben boven die van de erfgename op straffe van aansprakelijkheid van de erfgename in haar eigen vermogen (art 4: 184 lid 1 sub b BW) en als vereffenaar (sub d), indien aan de (overige) voorwaarden daarvan is of wordt voldaan. Voor het ten onrechte niet verminderde is de erfgename/executeur/vereffenaar /[gerekwireerde] persoonlijk aansprakelijk met haar eigen vermogen ; zie Perrick nr. 452.
2.7.
De erfgename [gerekwireerde] is immers executeur, en door haar beneficiaire aanvaarding, vereffenaar. Bij beschikking van 30 september 2009 van de rechtbank Utrecht is op verzoek van de kinderen de heer C. Schneider R.A. tot vereffenaar benoemd op grond van het feit dat de schulden van de nalatenschap de baten vermoedelijk zullen overtreffen (art. 4: 203 lid 1 sub b BW). [gerekwireerde] is ook derde-begunstigde van de polis van levensverzekering. Op grond van het feit dat [gerekwireerde] gelijktijdig erfgename, vereffenaar en begunstigde was, kan niet verminderd zijn. Althans [gerekwireerde] kan geen beroep doen op de vervaltermijn tegen zichzelf. De vermindering is overigens in het belang van [gerekwireerde] zelf omdat daardoor haar eigen vermogen buiten schot kan blijven van de nalatenschapsschuldeisers. Pas op de uitdelingslijst zal blijken of en in hoeverre het onderhavige quasi-legaat zal zijn verminderd.
2.8.
In rov. 4.15 miskent het hof dan ook de aard en/of de strekking van deze brief. [rekwiranten] c.s. kunnen volstaan met hun vordering aan te melden bij de executeur die tevens met de vereffening is belast. Laatstgenoemde is dan gehouden de belangen van(onder meer) [rekwiranten] c.s. vellig te stellen door een verminderingsactie jegens zichzelf in te stellen teneinde te (kunnen) bevorderen dat de boedel aan [rekwiranten] c.s. het hun toekomende daadwerkelijk uitkeert. [rekwiranten] c.s. hebben zich immers onmiskenbaar op het standpunt gesteld dat de door [gerekwireerde] ontvangen uitkering (dit quasi-legaat) in de nalatenschap behoort te vallen teneinde de schulden van de nalatenschap te kunnen voldoen.
2.9.
De verdere doorwerking regardeert in dit verband ook nog rov. 4.17, nu toch [rekwiranten] c.s. aldus terecht en op goede gronden hun vordering hebben ingesteld tegen [gerekwireerde] als executeur die als gevolg van haar beneficiaire aanvaarding tevens met de vereffening is belast. Uitgangspunt is immers dat een nalatenschap wordt vereffend wanneer deze door één of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen; zie art 1: 202 lid 1 sub a BW. Nu niet gesteld is dat de ‘tenzij’- situatie zich hier voordoet, geldt de hoofdregel. Op grond van art 1: 195 lid 1 BW is [gerekwireerde] hier deze vereffenaar. Op grond van art 4:211 lid 1 BW heeft de vereffenaar tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen. Voor een erfgenaam- vereffenaar geldt in principe een licht regime vereffening, maar dat ontslaat deze niet van de verplichtingen die krachtens art 4: 221 jo. 4: 214 lid 1 en lid 5 BW op de vereffenaar rusten.
2.10.
Voor zover het hof zou menen dat op [gerekwireerde] die of zodanige verplichtingen niet rusten, geeft het hof aldus blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans — toepassing. Voor zover het hof zou menen dat [gerekwireerde] door zo te handelen als zij heeft gehandeld, aan die verplichtingen heeft voldaan, is zijn oordeel aldus onbegrijpelijk, nu toch vaststaat dat [gerekwireerde] tot op heden juist niet aan [rekwiranten] het hun toekomende heeft uitgekeerd.
2.11.
[gerekwireerde] is derhalve jegens hen als executeur die met de vereffening is belast aansprakelijk op grond van het bepaalde in art. 4: 184 lid 2 onder d BW. Blijkens rov. 4.6 in dit arrest hebben [rekwiranten] zich onder meer op deze bepaling beroepen. Het hof gaat daaraan derhalve ten onrechte voorbij. Het behoort derhalve uitdrukkelijk tot de taak van de curator dit quasi-legaat te verminderen, terwijl of waarbij voorts heeft te gelden dat de schuldeisers van de nalatenschap geen vordering tot vermindering kunnen instellen als bedoeld in artikel 4:127 BW, zodat hen (die schuldeisers) ook niet deze verval-termijn van 3 jaar kan worden tegengeworpen.
Algemeen voorbehoud.
Per de datum van deze cassatiedagvaarding werd niet beschikt over het proces-verbaal van de hof- zitting alwaar pleidooi heeft plaatsgehad, zodat uitdrukkelijk het recht wordt voorbehouden de voorgestelde middelen van cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van de inhoud van dat proces-verbaal hiertoe noopt.
MITSDIEN het de Hoge Raad moge behagen op de aangevoerde middelen van cassatie te vernietigen dit arrest d.d. 27 september 2011 door het Gerechtshof Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem tussen partijen gewezen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vennenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn
Exploot | € | [76,31] |
art.10Btag | € | [14,50] |
Totaal | € | [90,81] |
Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.