Bevrijdende verweren
Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/219:219 Het arrest Robur/De Koning
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/219
219 Het arrest Robur/De Koning
Documentgegevens:
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691469:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1844, NJ 2008/201, JBPr 2008/27 met nt. M. de Tombe-Grootenhuis en Parl. Gesch. Nieuw bewijsrecht, p. 175.
In dat geval bestaat de prijs uit een vergoeding voor de werkelijke uitvoeringskosten (arbeidsloon en materiaalkosten). Zie ook art. 7:752 BW: redelijke prijs.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De Koning vordert betaling van onbetaald gebleven facturen; zowel voor door De Koning in opdracht van Robur i. verrichte installatiediensten als ii. levering van spuitrobots.1
Ad i.: De Koning vordert betaling van verrichte installatiediensten ten behoeve van enkele projecten. Tussen partijen staat vast dat een uurtarief van fl. 65 is overeengekomen. Robur voert als verweer dat een korting die bij project C. was toegepast ook toegepast zou worden bij de facturen van deze werkzaamheden. Het hof oordeelt dat de bewijslast van de stelling van Robur dat de overeengekomen korting op het arbeidsloon betrekking had op alle facturen en niet slechts op die inzake het project C., op Robur rust, nu De Koning deze stelling gemotiveerd had weersproken. Robur doet een beroep op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten en voert daarmee een bevrijdend verweer. Dit brengt mee dat de verklaring van de directeur-grootaandeelhouder van Robur kan worden aangemerkt als een partijgetuigenverklaring in de zin van art. 164 lid 2 Rv en dus beperkte bewijskracht heeft.
Ad ii.: Het tweede geschilpunt betrof de kwestie of voor de spuitrobots een vaste prijs was overeengekomen (de stelling van eiser De Koning) of dat afrekening op regiebasis2 zou plaatsvinden (de stelling van verweerder Robur). Het hof had geoordeeld dat de door De Koning gestelde afspraak aannemelijk was en had Robur in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling. Pas in het eindarrest van het hof (waar de verklaring van Roburs directeur-grootaandeelhouder wordt gewaardeerd als een partijgetuigenverklaring op de voet van art. 164 lid 2 Rv met beperkte bewijskracht) wordt duidelijk dat het hof Robur in de gelegenheid stelde tegenbewijs tegen de voorshandsbewezenverklaring te leveren. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet heeft vastgesteld dat enig onderdeel van het aan de vordering ten grondslag liggende feitencomplex tussen partijen vaststond, zodat het hof kennelijk een vermoeden had vastgesteld omtrent een feit waarvan de bewijslast op De Koning rustte. Het bewijsrisico verschuift niet bij een voorshandsbewezenverklaring. De verklaring van de directeur-grootaandeelhouder betrof dus tegenbewijs en voor tegenbewijs geldt de beperking van art. 164 lid 2 Rv niet.
De verklaring van de directeur-grootaandeelhouder van Robur had daarmee ter zake van geschil i. dus de beperkte bewijskracht van art. 164 lid 2 Rv en ter zake van ii. vrije bewijskracht (art. 152 lid 2 Rv zonder de beperking). De beslissing omtrent de stelplicht- en bewijslastverdeling heeft dus repercussies met betrekking tot de bewijskracht van een partijgetuigenverklaring.