6/12 ×€ 4.459.
HR, 26-06-2020, nr. 18/02840
ECLI:NL:HR:2020:1045
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-06-2020
- Zaaknummer
18/02840
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1045, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑06‑2020; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2020/33.20 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1575 met annotatie van Gino Sparidis
BNB 2020/131 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2020/122 met annotatie van M.D.C. Gomes Vale Viga
NTFR 2020/2021 met annotatie van Mr. A. Vroon
Beroepschrift 26‑06‑2020
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij ontvangt u de motivering van het ingediende beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2018, nrs. 16/00911 tot en met 16/00914, inzake [X1] B.V. betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen over 2008 en 2009, de in rekening gebrachte heffingsrente over die jaren en de opgelegde boetes over 2009 tot met 2011.
1. Cassatiemiddelen
De volgende middelen van cassatie worden voorgedragen:
I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de AWB), doordat het Hof in rechtsoverweging 4.2 heeft geoordeeld dat onvoldoende zou zijn dat belanghebbende het voornemen heeft om het pand belast of vrijgesteld te gaan verhuren en dat het hiervoor steun vindt in het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014, nr. 13/00282, ECLI:NL:HR:2014:1376, gelet op het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de AWB, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.3 heeft geoordeeld, dat belanghebbende het voornemen had de onroerende zaak te slopen en het terrein belast te ontwikkelen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, gelet op het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de AWB, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.9 het standpunt verwerpt dat de boete over 2008 is opgelegd zonder dat belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gekregen om haar standpunt hierover kenbaar te maken, gelet op het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
III.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 van de AWB, doordat het Hof in rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.12 heeft geoordeeld, dat [D] grove schuld kan worden verweten en dat deze grove schuld aan belanghebbende moet worden toegerekend, gelet op het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
2. Motivering cassatiemiddelen
I.
Het Hof heeft in rechtsoverweging 4.2 geoordeeld dat onvoldoende zou zijn dat belanghebbende het voornemen heeft om het pand belast of vrijgesteld te gaan verhuren en dat het hiervoor steun vindt in het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014, nr. 13/00282, ECLI:NL:HR:2014:1376. Hiermee gaat het Hof uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Uit artikel 15, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting en artikel 168 van de Btw-richtlijn volgt dat voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting, de prestaties als belastingplichtige moeten zijn afgenomen en moeten zijn bestemd respectievelijk gebruikt voor btw-belaste activiteiten. In casu is aan deze voorwaarden voldaan. Het is immers niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is. Bovendien is niet in geschil dat het pand zich naar zijn aard leent voor belaste of vrijgestelde verhuur. Daarmee staat buiten kijf dat belanghebbende voornemens was om het pand voor belaste activiteiten te gaan gebruiken.
De steun die het Hof vindt in het voormelde arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 berust op een onjuiste lezing van dit arrest en mist daarmee feitelijke grondslag. In dit arrest zou de nadruk zijn gelegd op het voornemen van de belastingplichtige om de onroerende zaak voor belaste verhuur te gaan gebruiken.
In het arrest van 13 juni 2014 overweegt de Hoge Raad onder andere (cursief en onderstreept: […]):
‘4.3.
Het middel faalt. Zoals hiervoor in 3.3 is weergegeven is de vrijgestelde verhuur van het pand beëindigd en is het pand niet aansluitend verhuurd noch anderszins voor bedrijfsdoeleinden in gebruik geweest, terwijl het wel bestemd was om voor bedrijfsdoeleinden te worden gebruikt. Voorts ligt in de hiervoor in 3.3 vermelde feiten besloten dat belanghebbende niet het voornemen had het pand in de toekomst voor niet-belaste handelingen te gebruiken.
Onder deze omstandigheden moet, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, — zoals ook het geval is bij niet-gebruik voorafgaande aan de eerste ingebruikneming (vgl. onderdeel 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal) — ervan worden uitgegaan dat vanaf het tijdstip van de beëindiging van de verhuur sprake is van (voorgenomen) gebruik voor belaste handelingen. Dit brengt mee dat de onderwerpelijke beëindiging van de vrijgestelde verhuur een omstandigheid is die leidt tot de wijziging van het recht op aftrek in de zin van de artikelen 184 en 187, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 en mitsdien tot herziening van de aftrek bedoeld in artikel 13, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking.’
Uit deze rechtsoverweging volgt dat artikel 15, lid 1 en lid 4, eerste volzin van de Wet op de omzetbelasting 1968 zo moet worden uitgelegd, dat zodra er geen eenduidige bestemming is voor niet-belaste handelingen, recht op aftrek van voorbelasting bestaat. In casu bestond in de periode van leegstand geen eenduidige bestemming voor niet-belaste handelingen. Het oordeel van het Hof in rechtsoverweging 4.2 is daarmee onjuist.
Gelet op het vorenstaande moet de naheffingsaanslag over 2008 worden vernietigd en de naheffingsaanslag over 2009 moet worden verminderd met € 2.2301..
II. Het Hof heeft in 4.3 geoordeeld dat belanghebbende het voornemen de onroerende zaak te slopen en het terrein belast te ontwikkelen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof overweegt in de eerste plaats dat deze stelling pas ter zitting is ingenomen. Wat het Hof hiermee heeft bedoeld, is onduidelijk en het oordeel is in zoverre dan ook onvoldoende gemotiveerd. Vervolgens overweegt het Hof dat gestel noch gebleken is dat de vrijgestelde verhuur ten dienste stond van, of anderszins verband hield met een voorgenomen belaste prestatie. Deze overweging is volstrekt onbegrijpelijk gemotiveerd. Hetgeen ter zitting en het onderzoek ter zitting voor het Hof is aangevoerd, ziet op de aftrek van voorbelasting in de periode dat het pand leegstond. Als de Hoge Raad naar aanleiding van het eerste middel niet voornemens is om de naheffingsaanslag over 2008 te vernietigen en de naheffingsaanslag over 2009 te verminderen met € 2.230, dan moet deze zaak naar een ander Hof worden verwezen, om de in de pleitnota en tijdens het onderzoek ter zitting aangevoerde alsnog te laten behandelen, namelijk dat belanghebbende wel degelijk voornemens was om het pand voor btw-belaste activiteiten aan te wenden.
Het Hof heeft in rechtsoverwegingen 4.10 tot 4.12 geoordeeld, dat [D] grove schuld kan worden verweten en dat deze grove schuld aan belanghebbende moet worden toegerekend. Gelet op hetgeen in de voorlaatste en laatste alinea op bladzijde 4 van het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting voor het Hof met betrekking tot [X2] B.V., maar net zo goed voor belanghebbende geldt, is vermeld en hetgeen in de eerste vier alinea's op bladzijde 5 van het proces-verbaal is vermeld, dat eveneens betrekking heeft op [X2] B.V. maar ook geldt voor belanghebbende, is dit oordeel van het Hof onjuist. Van [D] zou wellicht een adequater optreden mogen worden verwacht, maar dit kan niet tot de kwalificatie grove schuld leiden. Ik wijs in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 10/04301, ECLI:NL:HR:2011:BQ7628.
Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat sprake is van grove schuld van [D], dan kan die grove schuld niet aan belanghebbende worden toegerekend. [D] is namelijk niet de bestuurder van belanghebbende, maar van een andere vennootschap die middellijk de aandelen houdt van belanghebbende[D] moet daarmee als een derde worden bestempeld en grove schuld van een derde kan niet aan belanghebbende worden toegerekend. Ik wijs in dit verband op de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40.518, ECU:NL:HR:2006:AZ3355 en nr. 40.369, ECLI:NL:HR:2006:AU7741.
Het oordeel van het Hof in rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.12 is daarmee onjuist of in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
3. Slot
Op grond van het vorenstaande kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De naheffingsaanslag over 2008 moet worden vernietigd. De naheffingsaanslag over 2009 moet worden verminderd met € 2.2302. en de heffingsrente moet dienovereenkomstig worden verminderd. De boetebeschikkingen over 2008 tot en met 2011 moeten worden vernietigd.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑06‑2020
6/12 ×€ 4.459.
Uitspraak 26‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 15 Wet OB; leegstand van onroerende zaak; aftrek van omzetbelasting ter zake van instandhoudingskosten onroerende zaak die zich zowel voor belast als voor vrijgesteld gebruik leent.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/02840
Datum 26 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X1] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 mei 2018, nrs. 16/00911 tot en met 16/00914, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 15/2720 tot en met AWB 15/2723) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2008 en 2009 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting, de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente en de aan belanghebbende bij de naheffingsaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2011 gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende is sinds 1 februari 1996 eigenaar van een onroerende zaak die zij voor verhuur aanbiedt (hierna: het pand). Het pand is geschikt om als kantoorruimte te gebruiken.
2.1.2
Van 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2009 heeft het pand leeggestaan. Van 1 augustus 2009 tot 19 december 2011 heeft belanghebbende een gedeelte van het pand verhuurd aan een gemeente. Op deze verhuur is de vrijstelling van omzetbelasting toegepast als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, aanhef, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
2.1.3
Tijdens de hiervoor in 2.1.2 bedoelde periode waarin het pand leegstond, heeft belanghebbende goederen en diensten afgenomen om het pand in goede staat te houden (hierna: de instandhoudingskosten). De omzetbelasting die haar ter zake van de instandhoudingskosten in rekening is gebracht, heeft zij bij haar aangiften in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze omzetbelasting nageheven omdat deze belasting volgens hem niet valt toe te rekenen aan gebruik van het pand voor belaste prestaties.
2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting. Volgens het Hof is voor die aftrek vereist dat belanghebbende in de periode van leegstand het voornemen heeft gehad de onroerende zaak met toepassing van artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, onder 5º, van de Wet belast te gaan verhuren. Dit heeft het Hof afgeleid uit de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 februari 2018, C-672/16, Imofloresmira - Investimentos Imobiliários SA, ECLI:EU:C:2018:134 (hierna: het arrest Imofloresmira), en van 9 september 2004, C–269/03, Vermietungsgesellschaft Objekt Kirchberg Sàrl, ECLI:EU:C:2004:512. Het tijdens leegstand bestaande voornemen de onroerende zaak belast te gaan verhuren, moet desgevraagd worden ondersteund met objectieve gegevens. Als bewijs daarvoor volstaat niet het voornemen om het pand te gaan verhuren (dus vrijgesteld of belast). Belanghebbende heeft geen enkel objectief gegeven ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat haar voornemen was een huurder te vinden met wie kon worden geopteerd voor belaste verhuur, aldus nog steeds het Hof.
2.3.1
Middel I is gericht tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat het voornemen tot verhuur niet volstaat voor aftrek van de omzetbelasting ter zake van de instandhoudingskosten ten tijde van de periode van leegstand van het pand terwijl die onroerende zaak zich naar zijn aard leent voor zowel vrijgestelde verhuur als belaste verhuur. Het middel ontleent voor dit betoog steun aan het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1376.
2.3.2
Op grond van artikel 15, lid 1, van de Wet heeft de ondernemer recht op aftrek van de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen. Voor de toepassing van deze bepaling heeft de Hoge Raad in het arrest van 4 december 20091.geoordeeld dat de ondernemer de goederen of diensten die hij betrekt om een bedrijfsmiddel in goede staat te houden, onmiddellijk bezigt in het kader van zijn onderneming, ook in een periode dat het bedrijfsmiddel tijdelijk geen opbrengsten levert. In het geval dat de ondernemer goederen en diensten betrekt om een bedrijfsmiddel dat tijdelijk geen opbrengsten levert, in goede staat te houden, kan niet zonder meer ervan worden uitgegaan dat de desbetreffende goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen. Niettemin heeft de ondernemer recht op aftrek van de omzetbelasting die hem ter zake van deze goederen en diensten in rekening is gebracht, indien en voor zover hij het voornemen heeft het desbetreffende bedrijfsmiddel te gebruiken voor belaste handelingen.2.
2.3.3
Met artikel 11, lid 1, aanhef en letter b, onder 5º, van de Wet heeft de wetgever gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 137, lid 1, aanhef en letter d, van BTW-richtlijn 2006 biedt om aan belastingplichtigen het recht te verlenen te kiezen voor belastingheffing ter zake van de verhuur en de verpachting van onroerende zaken. Volgens artikel 137, lid 2, van BTW-richtlijn 2006 stellen de lidstaten de bepalingen vast voor de uitoefening van het in lid 1 bedoelde keuzerecht en kunnen de lidstaten de omvang van het keuzerecht beperken.De Nederlandse wetgever heeft dit keuzerecht uitgesloten voor onroerende zaken of gedeelten daarvan die als woning worden gebruikt, en heeft dit keuzerecht voor alle andere onroerende zaken beperkt tot de verhuur aan huurders die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek bestaat (hierna ook: optie belaste verhuur). Aan de uitoefening van het keuzerecht heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden dan dat de verhuurder en de huurder blijkens de schriftelijke verhuurovereenkomst hebben gekozen voor belaste verhuur of, in andere gevallen, gezamenlijk een verzoek voor belaste verhuur hebben gedaan aan de inspecteur.Deze regeling brengt mee dat voor onroerende zaken die naar hun aard geschikt zijn voor zowel belaste verhuur als vrijgestelde verhuur, pas op het moment dat een huurder is gevonden duidelijk wordt of voor de desbetreffende onroerende zaak wordt gekozen voor belaste verhuur. De uitoefening van het keuzerecht hangt dus mede af van de medewerking van de huurder en het doel waarvoor hij de onroerende zaak gaat gebruiken, dat wil zeggen van omstandigheden buiten de wil van de verhuurder.
2.3.4
De Hoge Raad stelt in dit verband voorop dat de regeling van aftrek van voorbelasting tot doel heeft de ondernemer volledig te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of voldane omzetbelasting.3.Aan het effectueren van deze doelstelling zou afbreuk kunnen worden gedaan indien geen recht bestaat op aftrek van de omzetbelasting ter zake van instandhoudingskosten van een leegstaand en voor verhuur bestemd onroerend bedrijfsmiddel in gevallen waarin het op voorhand in redelijkheid niet kan worden uitgesloten dat, nadat een huurder is gevonden, gekozen zal worden voor belaste verhuur. Daarom moet in die gevallen worden aangenomen dat in het voornemen van de ondernemer een onroerende zaak te gaan verhuren, het voornemen ligt besloten gebruik te maken van de mogelijkheid van belaste verhuur. Voor de omzetbelasting ter zake van goederen en diensten die de ondernemer in die gevallen gedurende de periode van leegstand afneemt om de onroerende zaak in stand te houden, betekent dit dat deze belasting – als toerekenbaar aan voorgenomen belaste handelingen – voor aftrek in aanmerking komt. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, leiden de hiervoor in 2.2 weergegeven arresten van het Hof van Justitie niet tot een ander oordeel. Die arresten gaan over de situatie waarin een lidstaat voor gevallen waarin gekozen wordt voor belaste verhuur, voorwaarden heeft gesteld aan de uitoefening van het recht op aftrek. Die situatie doet zich in Nederland niet voor.
2.3.5
Met zijn hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel heeft het Hof hetgeen hiervoor in 2.3.3 en 2.3.4 is overwogen, miskend. Middel I slaagt.
2.4
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.5 is overwogen, volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat op voorhand in redelijkheid niet kon worden uitgesloten dat, nadat een huurder was gevonden, gekozen zou worden voor belaste verhuur. Dit brengt mee dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting ter zake van de instandhoudingskosten. Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag over het jaar 2008 moet worden vernietigd en dat de naheffingsaanslag over het jaar 2009 moet worden verminderd tot € 2.229.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 18/02840, 18/02841 en 18/02843 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur maar uitsluitend voor zover deze de naheffingsaanslagen over de jaren 2008 en 2009 en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente betreffen,
- vernietigt de naheffingsaanslag over het jaar 2008 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente,
- vermindert de naheffingsaanslag over het jaar 2009 tot € 2.229 en dienovereenkomstig de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 508, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 1.050, derhalve € 350 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑06‑2020
Vgl. HR 4 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4109, rechtsoverweging 3.4.6.
Vgl. het arrest Imofloresmira, punt 39, en HvJ 17 oktober 2018, Ryanair Ltd, C-249/17, ECLI:EU:C:2018:834, punt 30.
Vgl. het arrest Imofloresmira, punt 38 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.