Onderdeel van de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
HR, 28-09-2012, nr. 11/05445
ECLI:NL:HR:2012:BW9225
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-09-2012
- Zaaknummer
11/05445
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BW9225
- Roepnaam
Verhuizing naar Spanje II
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9225, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7235
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9225
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7235
ECLI:NL:HR:2012:BW9225, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9225
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7235, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BU7235, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑12‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑09‑2012
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Zaaknr. 11/05445
Mr. Huydecoper
Zitting van 15 juni 2012
Conclusie inzake
[De vader]
verzoeker tot cassatie
tegen
de Centrale Autoriteit als bedoeld in de Wet van 2 mei 1990, S. 2021.
verweerder in cassatie
mede optredend namens [de moeder]
Feiten en procesverloop
- 1.
Deze zaak is voorafgegaan door, en wordt ook begeleid door, een reeks van procedures tussen de verschillende betrokkenen, waaronder in de eerste plaats de verzoeker tot cassatie, [de vader], en de aan de verwerende zijde mede vertegenwoordigde echtgenote van [de vader], [de moeder].
2.
[De vader] en [de moeder] zijn in september 2004 in Sevilla, Spanje, met elkaar getrouwd. Zij kregen twee dochters, namelijk
- -
[kind 1], geboren in mei 2007 in Sevilla, en
- -
[kind 2], geboren in juli 2008, eveneens in Sevilla.
Deze meisjes zijn dus, op het ogenblik dat deze conclusie wordt genomen, juist vijf jaar en bijna vier jaar oud. De vader en moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun dochters uit. [De vader] is van Belgische nationaliteit, [de moeder] is Spaanse. De dochters hebben beide nationaliteiten.
3.
In de loop van 2009 zijn formele stappen in gang gezet in het kader van huwelijksproblemen tussen [de vader] en [de moeder]. Bij gelegenheid van een kort geding in juli van dat jaar zijn er afspraken gemaakt over mediation en over toegang van [de moeder] tot de kinderen. In december 2009 werd een gezamenlijk verzoek tot echtscheiding ingediend, dat echter later weer werd ingetrokken.
4.
Op 31 december 2009 heeft de Rechtbank Den Haag bij wege van voorlopige voorziening een zorgregeling vastgesteld, die ertoe strekte dat de kinderen twee periodes van vijf dagen in iedere maand bij de vader zouden verblijven.
5.
Op 25 maart 2010, dus circa drie maanden later, heeft de Rechtbank Den Haag bij beschikking op de voet van art. 1:253a BW aan [de moeder] vervangende toestemming verleend om met de kinderen te verhuizen naar Spanje. Die beschikking was uitvoerbaar verklaard bij voorraad. [De moeder] heeft daaraan kort nadien uitvoering gegeven. De kinderen zijn op 6 april 2010 uit de basisadministratie van de gemeente uitgeschreven als vertrokken naar het buitenland2..
Deze beschikking van de rechtbank werd bij beschikking van het hof Den Haag van 23 februari 2011 vernietigd. Van de beschikking van het hof is [de moeder] tevergeefs in cassatie gekomen3..
Bij het geven van deze beschikking wees het hof echter een verzoek van [de vader] af, dat ertoe strekte dat de kinderen naar Nederland terug gebracht zouden worden4..
6.
Onmiddellijk hierna, op 28 februari 2011, heeft [de vader] bij gelegenheid van een "contactmoment" in Sevilla, de kinderen met zich meegenomen naar Nederland.
Er was inmiddels, sinds augustus 2010, op verzoek van [de vader] een echtscheidingsprocedure in Nederland aanhangig. Daarin verzoeken de partijen over en weer (onder meer) voorzieningen met betrekking tot de kinderen. Beslissingen hierover heeft de rechtbank aangehouden, in afwachting van de beslissing in het onderhavige conflict. Hetzelfde is gebeurd in een aantal andere gedingen met betrekking tot (voorlopige) voorzieningen betreffende de kinderen, die de partijen hebben ingeleid5..
7.
Op 22 juni 2011 heeft de rechter in Sevilla op een in juli 2010 ingediend verzoek van [de moeder], een aantal voorlopige maatregelen met betrekking tot de kinderen bevolen. (Aan dit rechtsfeit worden in cassatie de nodige beschouwingen gewijd.)
De onderhavige procedure
8.
De onderhavige procedure is aangevangen met een namens [de moeder] op 9 maart 2011 - dus enkele weken nadat [de vader] de kinderen uit Sevilla mee naar Nederland had genomen - ingediend verzoek aan de verweerder in cassatie, de Centrale Autoriteit. Dat verzoek strekte tot het bevorderen van de teruggeleiding van de kinderen, met toepassing van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van de internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 19806. - het verdrag dat gewoonlijk als het HKOV wordt aangeduid (en ook door mij zo zal worden genoemd).
9.
De Centrale Autoriteit heeft op 29 augustus 2011 inderdaad een verzoek om een bevel tot teruggeleiding bij de rechtbank Den Haag ingediend. In het kader van de behandeling van dit verzoek is tussen de partijen een vaststellingsovereenkomst getroffen, en door de rechtbank aan een tussenbeschikking van 20 september 2011 gehecht. Ik vermeld deze overeenkomst/beschikking afzonderlijk, omdat daaraan namens [de vader] argumenten in cassatie worden ontleend.
10.
Bij beschikking van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit toegewezen.
In een tegen deze beslissing gericht hoger beroep verzocht [de vader] - naast de primair verzochte algehele vernietiging van de beslissing van de eerste rechter - in verschillende varianten beslissingen die ertoe strekten dat teruggeleiding van de kinderen zou worden getemporiseerd tot er op een relevant deel van de geschilpunten in de echtscheidingsprocedure tussen partijen zou zijn beslist.
11.
In de thans in cassatie bestreden beschikking heeft het hof, ofschoon de beschikking van de rechtbank werd vernietigd, inhoudelijk, en ook met overname van de door de rechtbank gebezigde gronden, in dezelfde zin beslist. Het hof heeft dus, daar komt het op neer, teruggeleiding van de kinderen naar Spanje bevolen. Het hof motiveert zijn oordeel onder meer met de vaststelling (in rov. 16 van de in cassatie bestreden beschikking) dat de gewone verblijfplaats van de kinderen, nadat zij eind maart 2010 naar Spanje waren verhuisd, in Spanje was komen te liggen.
Ik vermeld nog dat [de vader] na deze beschikking in kort geding een bevel verkreeg tegen de Centrale Autoriteit, waarbij deze werd bevolen de beslissing van het hof vooralsnog niet ten uitvoer te leggen. Dat heeft, zoals hieronder nader zal blijken, niet belet dat [de moeder] de kinderen in december 20117. weer heeft meegenomen naar Spanje.
12.
Namens [de vader] is (zeer) tijdig8., en ook overigens regelmatig, cassatieberoep ingesteld. Van de kant van de Centrale Autoriteit is een verweerschrift ingediend. Inmiddels was namens [de vader] - eveneens tijdig en regelmatig - een aanvullend cassatieverzoek ingediend. Daarop heeft de Centrale Autoriteit ook, bij aanvullend verweerschrift, gereageerd. De zaak is van weerszijden schriftelijk toegelicht, en er is gerepliceerd en gedupliceerd.
Van de kant van [de moeder] is bij brief van 5 januari 2012 een standpunt aan de Hoge Raad kenbaar gemaakt (te weten, inhoudelijk, dat [de vader] in dit cassatieverzoek bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk zou zijn).
Ontvankelijkheid
13.
De over en weer op dit thema aangevoerde argumenten betreffen de vraag of [de vader] in het onderhavige cassatieberoep kan worden ontvangen nu, zoals alle partijen als vaststaand naar voren brengen, [de moeder] de kinderen in december 2011 heeft meegenomen naar Spanje (en de kinderen blijkbaar sindsdien daar verblijven). Daarom zou belang bij het onderhavige cassatieverzoek zijn komen te ontbreken9..
14.
Ik denk dat de rechtsleer zoals die zich in het recente verleden heeft ontwikkeld op het punt van (proces-)belang bij inmiddels niet meer van kracht zijnde maatregelen van kinderbescherming, hier van overeenkomstige toepassing is.
Ik geef de bedoelde rechtsleer zo weer, dat het feit dat een maatregel van kinderbescherming inmiddels niet meer effectief is, niet aan het bedoelde (proces-)belang in de weg staat, (althans) wanneer de maatregel in kwestie een wezenlijke inbreuk (wat niet hoeft te betekenen: een ongeoorloofde inbreuk) op het door art. 8 EVRM beschermde recht op "family life" heeft betekend10..
15.
Een bevel tot teruggeleiding op de voet van het HKOV is ongetwijfeld aan te merken als een maatregel die ingrijpt in het "family life" dat de ouder tot wie het bevel zich richt, onderhoudt met het kind waarop het bevel betrekking heeft11.. (Dat er in het onderhavige geval van "family life" van de kinderen met beide ouders sprake is, staat niet ter discussie). Ik zie geen grond waarop zou kunnen worden aangenomen, dat dit geval anders zou moeten worden beoordeeld dan de gevallen uit de hiervóór bedoelde rechtsleer12..
Bespreking van het cassatiemiddel
16.
Ik zal niet stilstaan bij het gegeven dat zich in deze zaak opdringt, te weten: dat hier een strijd wordt uitgevochten die niet anders dan funeste gevolgen kan hebben voor de kinderen waar die strijd om gevoerd wordt. Ongetwijfeld zijn alle betrokkenen zich daarvan bewust; en evenzeer ongetwijfeld zullen beschouwingen van mijn kant hierover niets wezenlijks tot een verbetering van de gang van zaken (kunnen) bijdragen.
Ik meen er thans goed aan te doen, eerst een kort onderzoek te doen naar de achtergronden en strekking van het verdrag dat hier moet worden toegepast - het HKOV.
17.
Zoals bij de totstandkoming van het HKOV uitgebreid onder ogen is gezien, stonden de opstellers van dat verdrag voor een dilemma: aan de ene kant beoogt dit verdrag slechts, te beletten dat een partij door het "fait accompli" van het meenemen van kinderen naar een ander land, kan bewerkstelligen dat het legitieme gezag over die kinderen wordt gefrustreerd of zelfs geheel van zijn effect beroofd, en strekt dat verdrag er niet toe dat daarbij oordelen over gezagskwesties worden gegeven - dat moet immers juist worden overgelaten aan de autoriteiten die daar, de "overbrenging" van de kinderen weggedacht, de verantwoordelijkheid voor hebben -; maar anderzijds kunnen beslissingen over de legitimiteit van de overbrenging van kinderen slechts zinvol worden genomen als wordt vastgesteld welke gezagsuitoefening er in verband met die overbrenging als legitiem moet worden aangemerkt. De opstellers worstelden er dus mee dat geen beslissingen met betrekking tot het gezag zouden mogen worden genomen, maar er toch wél inhoudelijk over gezagskwesties moest worden geoordeeld13..
18.
Het HKOV is blijkens tekst en toelichting in bepalende mate "gevormd" door het gegeven dat "wrongful" overbrengen of achterhouden van kinderen aan de ene kant het rechtmatige gezagsrecht dat met betrekking tot die kinderen bestaat pleegt te frustreren, en aan de andere kant, via het verkregen "fait accompli" van de overbrenging naar een ander land, een in het Explanatory Report als "artificial" betitelde basis kan scheppen waardoor de partij die voor de overbrenging of achterhouding verantwoordelijk is, de gezagskwestie kan beïnvloeden - meestal natuurlijk ten voordele van zichzelf14..
19.
Het Verdrag beoogt dus, een (effectief) handhavingsmiddel in het leven te roepen tegen het op die manier te beoordelen kwaad - tegen het louter op fysieke (als onderscheiden van: juridische) middelen berustende onttrekken van een kind aan het gezag dat rechtens voor dat kind geldt, door overbrenging naar of achterhouding in een ander land dan dat waar dat gezag rechtmatig is gevestigd, en het aldus creëren van een "fait accompli" waarmee het rechtmatige gezag feitelijk wordt gefrustreerd en bovendien alsnog - ook rechtens - kan worden teniet gedaan of anderszins aangetast15..
20.
De centrale vraag in dit cassatiegeding lijkt mij, of het gedrag dat de partijen elkaar over en weer verwijten, moet (of mag) worden aangemerkt als het ongeoorloofd overbrengen, zoals dat door het HKOV wordt beoogd.
Daarbij gaat het dan vooral om het gedrag van [de moeder], dat er in bestond dat zij, nadat de Haagse rechtbank haar daartoe vervangende toestemming had verleend, in maart 2010 met de kinderen naar Spanje is gereisd en zich daar heeft gevestigd. Dat gedrag zou immers volgens [de vader] als "wrongful" in de zin van het HKOV moeten worden aangemerkt, in elk geval nadat de beslissing van de Haagse rechtbank waarbij aan [de moeder] toestemming werd verleend, in appel werd vernietigd.
21.
Gevolg daarvan zou dan zijn dat het gedrag van [de vader] zelf, hoewel dat stellig te kwalificeren valt als het "unilaterally and forcefully altered by the abductor" waar het Explanatory Report bij het HKOV in nr. 17 van spreekt, buiten het bereik van het HKOV zou komen te vallen. [De vader]s desbetreffende gedrag zou dan immers geen inbreuk vormen op het gezagsrecht dat op een met het HKOV strokende wijze in Spanje door [de moeder] werd uitgeoefend. Dat laatste zouden wij immers als gevolg van de beslissing van de Nederlandse appelrechter over de vervangende toestemming niet (langer) als een rechtmatige "custody" in de zin van het HKOV mogen aanmerken16.; en de inbreuk daarop van [de vader] zou zo buiten het bereik van het HKOV komen te vallen. (Daarbij komt dat het feit dat de kinderen inmiddels in Spanje waren, niet meer zou kunnen opleveren dat hun verblijfplaats daar als de "gewone verblijfplaats" zou mogen worden aangemerkt, omdat daarvoor alleen een verblijf dat zonder schending van het HKOV is verwezenlijkt, in aanmerking komt.)
22.
Naar "intern" Nederlands procesrecht geldt dat een rechterlijke beslissing, wanneer die in een latere instantie wordt vernietigd, ieder rechtsgevolg verliest. Tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing (bijvoorbeeld wanneer die bij voorraad uitvoerbaar was verklaard17.) geldt in het verlengde daarvan als persé onrechtmatig18..
Op de voet van deze rechtsleer heeft te gelden dat aan een in een latere instantie vernietigde beslissing geen enkel recht kan worden ontleend, en ook geen argument ter rechtvaardiging van ter tenuitvoerlegging genomen stappen.
De argumenten die namens [de vader] in cassatie worden aangevoerd, zoeken klaarblijkelijk bij deze rechtsleer aansluiting.
23.
Aan de hand van het hiervóór besprokene, kom ik er echter toe dat deze "rechtlijnige" toepassing van het Nederlandse nationale procesrecht, niet goed aansluit bij datgene wat het HKOV beoogt.
Wij zagen immers dat dat verdrag ertoe strekt, eenzijdige en met fysieke machtsmiddelen bewerkte wijzigingen in de (rechtmatige) status quo tegen te gaan, en (mede) om de beslissingen die de rechter van de legitieme verblijfplaats van het kind over gezagskwesties heeft gegeven, te doen respecteren en effectueren.
24.
De overbrenging van de kinderen naar Spanje in deze zaak in maart 2010, in het kielzog van de daartoe verkregen vervangende toestemming van de Nederlandse rechter, de rechter van de toenmalige verblijfplaats van de kinderen, beantwoordt niet aan het concept van ongeoorloofdheid, zoals dat de opstellers van het HKOV voor ogen heeft gestaan. Die stap werd niet genomen in weerwil van de ten tijde van het nemen van die stap geldende voorzieningen in het gezag door de bevoegde rechter van de verblijfplaats van de kinderen, en kan ook geenszins worden gekwalificeerd als een met louter fysieke middelen bewerkstelligde wijziging in de status quo (laat staan: een dergelijke wijziging, ondernomen met de vooropgestelde bedoeling de gezagsvoorziening "artificieel" in het eigen voordeel te beïnvloeden). Het betrof daarentegen een stap die met regelmatig verkregen - zij het "voorlopige" - goedkeuring van de daartoe aangewezen autoriteit werd genomen.
Een stap die deze bijzonderheden vertoont beantwoordt, zoals ik al opmerkte, niet aan het concept van ongeoorloofdheid zoals dat volgens mij door het HKOV wordt beoogd.
25.
Een andere uitleg van het HKOV lijkt mij, behalve dat die niet spoort met de uit de verdragstekst en het Explanatory Report op te maken strekking, ook in praktisch opzicht (erg) bezwaarlijk. Die andere uitleg zou immers - in de Nederlandse verhoudingen - betekenen dat het gevolg geven aan een nog niet onherroepelijke rechterlijke beslissing betreffende de verblijfplaats van kinderen (met grensoverschrijdende repercussies), steeds zou (moeten) gebeuren "op gevaar af" dat, bij vernietiging van de desbetreffende beslissing in een latere instantie, de eerdere gedragswijze als kinderontvoering zou kunnen, en waarschijnlijk zelfs moeten worden bestempeld wanneer overigens aan de voorwaarden voor toepassing van het HKOV was voldaan.
26.
Dat zou betrokkenen dus telkens voor de keus plaatsen, een (bij voorraad) uitvoerbare rechterlijke beslissing niet ten uitvoer te leggen zo lang daarover niet in hoogste instantie was beslist (wat in voorkomend geval een kwestie van jaren kan zijn, zoals de zaak uit de in voetnoot 11 aangehaalde beslissing illustreert); dan wel het risico te trotseren dat men zich aan het - slecht te weerleggen - verwijt van kinderontvoering blootstelt én de kinderen waar het om gaat blootstelt aan het daaraan inherente risico van herhaalde "overbrengingen", met alle daarvan te verwachten nadelige gevolgen.
Daarmee zou het snel ingrijpen in problemen betreffende de gewone verblijfplaats van kinderen in internationale situaties, aanmerkelijk worden bemoeilijkt; terwijl het zich opdringt dat er een legitieme behoefte bestaat aan de verkrijging, op korte termijn, van rechterlijke beslissingen hierover die wél voor effectieve tennuitvoerlegging vatbaar zijn.
Ook deze bezwaren dragen ertoe bij, dat ik kies voor de andere uitleg van het HKOV (dan de uitleg die namens [de vader] wordt verdedigd) in de omstandigheden van deze zaak.
27.
In het onderhavige geval legt overigens nog gewicht in de schaal, dat het hof bij de beslissing waarbij de vervangende toestemming om naar Spanje te verhuizen werd vernietigd, zie alinea 5 hiervóór, een verzoek van [de vader] dat ertoe strekte dat de kinderen weer naar Nederland zouden worden teruggeleid, heeft afgewezen19.. De desbetreffende beschikking had daarom - zo kon althans het hof in de onderhavige zaak die begrijpen - een beperkte strekking: het hof dat die beschikking gaf achtte de gronden waarop toestemming tot verhuizing naar Spanje was verleend ondeugdelijk, maar bevond tegelijkertijd dat er geen gronden waren die, al in dat stadium, een voorziening die tot teruggeleiding van de kinderen naar Nederland strekte, konden rechtvaardigen.
Ook om deze praktische reden kon het hof in de thans in cassatie bestreden beschikking een ander gewicht aan de eerdere beslissing van hetzelfde hof toekennen, dan het gewicht dat in deze zaak van de kant van [de vader] wordt verdedigd.
28.
Om ieder van de hiervóór besproken redenen denk ik dat de stap van overbrenging van de kinderen naar Sevilla in maart 2010, in weerwil van het later komen te ontbreken van de daarvoor aanvankelijk gegeven rechterlijke toestemming, niet mag worden aangemerkt als ongeoorloofd, in de betekenis waarin dat gegeven in het kader van het HKOV moet worden beoordeeld en uitgelegd.
Daarmee sluit ik mij dus aan bij de manier waarop deze vraag ook door de rechtbank en het hof inhoudelijk is beoordeeld; en daarmee komt, denk ik, aan de tegen dit oordeel van het hof gerichte cassatieklachten (alle) de grond te ontvallen.
Ik loop die klachten echter nog afzonderlijk na.
29.
De eerste klacht van het middel bevindt zich in alinea 8 van het cassatierekest. Daar wordt in de eerste plaats betoogd dat het hof zou hebben miskend dat de gewone verblijfplaats van de kinderen ten tijde van het hier te beoordelen verzoek op de voet van het HKOV, zou moeten worden vastgesteld als: in Nederland.
In dit deel van de klacht wordt echter niet (nader) aangegeven waarom het oordeel van het hof - dat, zoals in alinea 11 hiervóór al even ter sprake kwam, ertoe strekte dat de gewone verblijfplaats van de kinderen op het relevante tijdstip in Spanje was -, onjuist of anderszins gebrekkig zou zijn. Daarmee voldoet deze klacht niet aan de eisen die in art. 426a lid 2 Rv. besloten liggen.
30.
Aansluitend (na "althans") wordt geklaagd dat het hof zou hebben miskend dat de overbrenging van de kinderen naar Sevilla door het feit dat de daarvoor aanvankelijk verleende vervangende toestemming bij beslissing van de appelrechter werd vernietigd, niet zou kunnen meebrengen dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in de zin van het HKOV naar Sevilla was verplaatst, of met het verloop van de tijd zou worden verplaatst. Hier verdedigt het middel de rechtsopvatting die ik in alinea's 17 - 28 hiervóór heb onderzocht en verworpen; reden waarom ik deze klacht niet aannemelijk acht.
31.
Tenslotte wordt geklaagd dat het hof onjuist zou hebben geoordeeld over de vraag of de verplaatsing van de kinderen naar Sevilla verval van rechtsmacht c.q. bevoegdheid van de Rechtbank Den Haag in de lopende echtscheidingsprocedure en daarmee samenhangende zaken, met zich meebracht.
Volgens mij heeft het hof zich hierover echter in het geheel niet uitgesproken; wat ook niet verbaast, omdat de hier aangeroerde vragen in de aan het hof voorgelegde kwestie van toepassing van het HKOV helemaal niet aan de orde waren. Het middel geeft dan ook niet aan dat die vragen aan het hof waren voorgelegd, en waar dat in de processtukken zou zijn gebeurd20..
32.
In alinea 9 onder a - e van het cassatierekest lees ik nadere uitwerkingen van de in alinea 8 "globaal" verwoorde klachten. Maar ook wat daarin wordt aangevoerd, stuit volgens mij op de hiervóór neergeschreven bedenkingen af:
- -
Onder (a) wordt betoogd dat miskend zou zijn dat overbrenging van een kind in strijd met het gezagsrecht niet kan opleveren dat dat kind vervolgens, voor de toepassing van het HKOV, in de plaats waarheen het is overgebracht een (rechtmatige) gewone verblijfplaats krijgt. Het hof heeft dit echter niet miskend, maar heeft, op gronden die ik inhoudelijk onderschrijf, geoordeeld dat de overbrenging naar Sevilla in maart 2010 niet mag worden aangemerkt als was die geschied in strijd met het gezagsrecht in de zin van het HKOV.
- -
Onder (b) wordt in wezen hetzelfde betoogd: de vernietiging van de vervangende toestemming om naar Sevilla te verhuizen zou er noodzakelijkerwijs toe leiden dat de daarmee gemoeide overbrenging niet als rechtmatig in de zin van het HKOV kan worden aangemerkt. Die opvatting heb ik hiervóór onderzocht en als onjuist beoordeeld.
- -
Het onder (c) aangevoerde voegt niets toe aan de voorafgaande klachten. Onder (d) wordt geklaagd dat het hof voorbij zou zijn gegaan aan de vraag of de overbrenging van de kinderen naar Sevilla als rechtmatig kon worden aangemerkt. Die vraag heeft het hof echter in rov. 17 wel onderzocht en beantwoord; en het door het hof gevonden antwoord lijkt mij, om de eerder uitvoerig besproken redenen, het juiste.
- -
De klacht onder (e) is mij, eerlijk gezegd, niet duidelijk kunnen worden. Er wordt aangevoerd dat rekening had moeten worden gehouden met het feit dat de aanvankelijk verzochte vervangende toestemming werd gegeven in het kader van de echtscheidingsprocedure van partijen; waarbij vervolgens nog een aantal bijzonderheden van de echtscheidingsprocedure(s) terloops wordt genoemd.
Ik zie niet in dat dit voor de betekenis van de aanvankelijk verkregen toestemming in het kader van het HKOV enig verschil zou kunnen maken. In ieder geval geeft de klacht niet aan hoe dit verschil zou kunnen maken en waarom, zodat de klacht niet aan de maatstaf van art. 426a lid 2 Rv. beantwoordt.
33.
Alinea 9 onder (f) klaagt over een ander aspect van de beschikking a quo, namelijk de afwijzing van de verzoeken van [de vader] die ertoe strekten dat de beslissing over teruggeleiding van de kinderen naar Spanje getemporiseerd zou worden. Er zou miskend zijn dat de beslissing tot teruggeleiding de oordeelsvorming van de Nederlandse rechter zou "verstoren".
Om met dat laatste te beginnen: het is mij niet duidelijk in welk opzicht de bedoelde beslissing de van de Nederlandse rechter gevraagde oordeelsvorming zou "verstoren". Dat wordt niet nader toegelicht. Het is volgens mij ook in de feitelijke aanleg niet verdedigd, en in cassatie wordt dan ook niet aangegeven waar dat in de stukken gebeurd zou zijn. Op ieder van deze bedenkingen stuit de klacht af.
34.
Ik wil er echter nog op wijzen dat de ruimte die de rechter heeft om een op het HKOV berustend verzoek, als de daaraan ten grondslag gelegde redenen deugdelijk worden bevonden, niet te honoreren, zeer beperkt zijn. Ik denk dat hetzelfde geldt voor honorering van verzoeken om de beslissing op de lange baan te schuiven, zoals in feite namens [de vader] werd verzocht. De door het HKOV beoogde maatregelen strekken er nu juist toe, dat de door een kinderontvoering verstoorde status quo zo gauw mogelijk wordt hersteld.
Ik meen dat de argumenten die [de vader] aan zijn onderhavige verzoeken ten grondslag legde, niet toereikend waren om enige kwalificatie van de toewijzing van de verzochte teruggeleiding te (kunnen) rechtvaardigen. Honorering van die verzoeken zou daarom misschien een geldige klacht in cassatie hebben kunnen ondersteunen; afwijzen daarvan kan dat volgens mij niet.
35.
Zoals al even ter sprake kwam, is namens [de vader] tijdig een aanvullend cassatieverzoek ingediend. Ook de daarin voorgedragen klacht kan echter volgens mij niet tot cassatie leiden.
Dat is om meer dan één reden het geval.
Een eerste reden bestaat er in, dat de voorgestelde klacht niet berust op enig gegeven dat pas door het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het hoger beroep aan [de vader](s raadsman) kan zijn gebleken. De klacht houdt in essentie in dat niet adequaat is ingegaan op argumenten die staan staan in de namens [de vader] in hoger beroep overgelegde pleitnota. Dat kon echter al worden opgemaakt uit de beschikking van het hof, terwijl het verhandelde in het proces-verbaal daarvan niets naders laat blijken (de klacht verwijst daar dan ook niet naar).
36.
Dat de pleitnota aan het proces-verbaal werd gehecht (zoals ter ondersteuning van deze klacht wordt betoogd) maakt dit niet anders. Een pleitnota behoort tot de gedingstukken. Daarvoor is niet nodig dat de rechter die door vermelding of aanhechting tot gedingstuk "verheft"21.; en daarmee is wèl gegeven dat het proces-verbaal waar een pleitnota aan wordt gehecht, op zichzelf niet van belang is voor cassatieklachten die op de inhoud van de pleitnota worden gebaseerd.
37.
En wat de inhoudelijke kant betreft: de klacht concentreert zich op de vraag of de Spaanse rechter bevoegd was om het oordeel te geven waar ik in alinea 7 hiervóór naar verwees. Er wordt echter namens de Centrale Autoriteit met recht aangevoerd dat die vraag voor het hier van het hof gevraagde oordeel van geen enkel belang was, en dat dan ook niet mag worden aangenomen dat het hof zich daarover heeft uitgesproken.
38.
Het gaat hier om een overweging van het hof betreffende namens [de vader] gestelde berusting, van de kant van [de moeder], in het meenemen van de kinderen naar Nederland (door [de vader]). Als één van een reeksje argumenten die laten zien dat er van berusting geen sprake was, wijst het hof op het inschakelen, door [de moeder], van de Spaanse rechter.
39.
Dat feit kan ongetwijfeld bijdragen tot het oordeel over de ter discussie gestelde berusting. Daarvoor is zonder betekenis of de Spaanse rechter als "bevoegd" viel aan te merken - relevant is alleen dat [de moeder] door het inschakelen van die rechter (nader) blijk gaf van haar onvrede met de opstelling van [de vader].
Dat, zoals namens [de vader] wordt benadrukt, het hof in rov. 24 wel spreekt van "de bevoegde rechtbank in Spanje" betekent dan ook ongetwijfeld niet dat het hof over de hier vermelde bevoegdheid een oordeel heeft uitgesproken. Ik begrijp die passage alleen zo, dat hier bedoeld wordt dat [de moeder] zich tot de rechter heeft gewend die in Spanje voor het beoordelen van dergelijke problemen als bevoegde rechter geldt - zonder in te gaan op de hier niet terzake doende vraag of er in dit geval ook in materieel opzicht van bevoegdheid sprake was.
40.
Ten overvloede voeg ik nog toe dat het hof, had het deze vraag wél onder ogen gezien, op goede gronden had kunnen oordelen dat er van bevoegdheid sprake was. Er valt zinnig te verdedigen dat hier een legitieme behoefte bestond aan spoedeisende voorzieningen met een voorlopig karakter. In dat geval bestaat er ingevolge art. 20 van Verordening (EG) nr. 2201/200322. een ruim omschreven bevoegdheid voor de rechter om in te grijpen23.. Maar nu het (Haagse) hof naar mijn overtuiging geen oordeel hierover heeft gegeven, veroorloof ik mij hier niet verder op in te gaan.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2012
Tot dan toe hadden de betrokkenen woon- en verblijfplaats in Den Haag.
Zie HR 13 april 2012, NJ 2012, 245, rechtspraak.nlLJN BV2363.
Zie rov. 11 van de desbetreffende beschikking. Deze is onder meer kenbaar uit prod. 7 bij het verzoekschrift in de eerste aanleg van de Centrale Autoriteit.
Ik zal mij verder onthouden van beschouwingen over de beslissingen die in een aantal andere conflicten tussen de partijen zijn gegeven, maar wil op deze plaats de ontboezeming kwijt, dat die meer dan eens als minder gelukkig treffen. Dat geldt ook voor de beslissing van de rechtbank die ik hier heb vermeld.
Trb. 1987, 139.
Blijkens een kort-geding vonnis dat gevoegd is bij de schriftelijke toelichting namens de Centrale Autoriteit, zou dit op 22 december 2011 zijn gebeurd.
De in cassatie bestreden beschikking is van 6 december 2011 (in de 'kop' staat, kennelijk abusievelijk, de datum 6 december 2012 vermeld). Het cassatierekest is op 9 december 2011 ingekomen.
Zie over deze vraag ook alinea's 2.1 - 2.3 van de conclusie van A - G Vlas voor HR 8 juni 2012, rechtspraak.nlLJN BW4002.
Zie laatstelijk HR 20 april 2012, rechtspraak.nlLJN BV6484, rov. 3 3; zie ook de conclusie voor HR 25 mei 2012, rechtspraak.nl LJN BV9538.
Zie ook EHRM 2 november 2010, zaaknr. 7239/08, EHRC 2011, 43, onder het hoofd '(b) application of the general principles to the present case.'.
Ik denk dat ik daarom voorbij kan gaan aan de verdere argumenten die met betrekking tot de ontvankelijkheid zijn uitgewisseld, inclusief het argument dat dit gegeven in cassatie tardief te berde zou zijn gebracht en daarom niet beoordeeld zou hoeven worden. Ik merk wel op dat dat laatste argument mij niet juist lijkt: in de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over het belangenvereiste in zaken betreffende kinderbescherming e.a., is de ontvankelijkheid steeds, waar nodig, ambtshalve getoetst. Dat zou dan ook in deze zaak moeten gebeuren, verondersteld dat er relevante gronden waren om die ontvankelijkheid ter discussie te stellen.
Pérez-Vera, Explanatory Report bij het HKOV, nr. 9, nrs. 16 - 19 en nrs. 65 e.v.
Ibid. nrs. 11 - 17.
Zelfde bronnen. Zoals het in nr. 11 wordt gezegd: '...the situations envisaged are those which derive from the use of force to establish artificial jurisdictional links on an international level, with a view to obtaining custody of a child. The variety of different circumstances which can combine in a particular case make it impossible to arrive at a more precise definition in legal terms.'. Zo wordt de strekking van het HKOV ook omschreven in de in voetnoot 11 aangehaalde beslissing van het EHRM.
In deze zin heeft ook de Hoge Raad geoordeeld in HR 28 september 2007, NJ 2008, 549 m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.2.2.
Maar het kan ook gaan om een beslissing waartegen (nog) geen rechtsmiddel was aangewend. Zo'n beslissing is immers - in beginsel - voor tenuitvoerlegging vatbaar.
HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367, rov. 3.3.; HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt. CJHB, rov. 4.2.
Zoals ik al opmerkte, is dat te vinden in rov. 11, kenbaar uit Prod. 7 bij het inleidende verzoek van de Centrale Autoriteit.
Zie HR 5 november 2010, RvdW 2010, 1328, rov. 3.4.1.
Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 44; AsserProcesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, p. 360.
Gewoonlijk aangeduid als 'Brussel II bis'.
Daarover HvJ EG/EU 2 april 2009, NJ 2009, 457 m.nt. Th.M. de Boer.
Uitspraak 28‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV); art. 3; begrip “gewone verblijfplaats van het kind”; omstandigheden van het concrete geval. Overbrenging kind naar ander land op grond van later vernietigde rechterlijke uitspraak. Deels verwerping met toepassing van art. 81 RO.
Partij(en)
28 september 2012
Eerste Kamer
11/05445
DV/EP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mr. P.S. Kamminga en mr. T. Welschen,
t e g e n
de Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van
Veiligheid en Justitie, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT,
gevestigd te 's-Gravenhage,
zowel optredend voor zichzelf als voor [de moeder],
wonende te [woonplaats], Spanje,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de Centrale Autoriteit.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de beschikkingen in de zaak met rekestnummer FA RK 11-6722 en zaaknummer 401885 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 september 2011 en 26 oktober 2011;
- b.
de beschikking in de zaak 200.096.988/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 december 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en een aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 29 juli 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
De ouders zijn in 2004 in Sevilla, Spanje, met elkaar gehuwd. Zij kregen twee dochters, die in mei 2007 en juli 2008 in Sevilla geboren zijn. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun dochters uit.
De vader heeft de Belgische nationaliteit, de moeder is Spaanse. De dochters hebben beide nationaliteiten.
- (ii)
In december 2009 hebben de ouders een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage; het gezin woonde toen reeds geruime tijd in 's-Gravenhage. Op 31 december 2009 heeft de rechtbank bij wege van voorlopige voorziening een zorgregeling vastgesteld, die ertoe strekte dat de kinderen voorlopig tot en met 31 maart 2010 twee periodes van vijf dagen per maand bij de vader zouden verblijven.
- (iii)
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 25 maart 2010 heeft de rechtbank op de voet van art. 1:253a BW vervangende toestemming aan de moeder verleend om met de kinderen te verhuizen naar Spanje.
De moeder heeft daaraan enkele dagen later uitvoering gegeven. De kinderen zijn op 6 april 2010 uit de basisadministratie van de gemeente 's-Gravenhage uitgeschreven als vertrokken naar het buitenland.
- (iv)
De beschikking van 25 maart 2010 is bij beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 februari 2011 vernietigd. In deze beschikking wees het hof echter een verzoek van de vader af dat ertoe strekte dat de kinderen naar Nederland teruggebracht zouden worden. De moeder heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld, dat door de Hoge Raad op 13 april 2012 is verworpen (LJN BV2363, NJ 2012/245).
- (v)
Op 28 februari 2011 heeft de vader bij gelegenheid van een "contactmoment" in Sevilla, de kinderen met zich meegenomen naar Nederland.
- (vi)
Nadat het gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding was ingetrokken, heeft de vader in augustus 2010 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank 's-Gravenhage. In die procedure verzoeken de ouders over en weer (onder meer) voorzieningen met betrekking tot de kinderen. Beslissingen hierover heeft de rechtbank aangehouden in afwachting van de beslissing in de onderhavige procedure.
3.2
De onderhavige procedure is op gang gebracht door de Centrale Autoriteit, die op 29 augustus 2011, mede namens de moeder, de rechtbank heeft verzocht met toepassing van art. 13 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Spanje te bevelen, althans de terugkeer van de kinderen vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen. Bij beschikking van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank, kort gezegd, de terugkeer van de kinderen naar Spanje gelast, uiterlijk op 28 december 2011. In hoger beroep heeft het hof deze beschikking vernietigd en afgifte op 10 december 2011 van de kinderen aan de moeder gelast met alle in het bezit van de vader zijnde en onder diens advocaat berustende reisdocumenten van de kinderen, met dien verstande dat de terugkeer van de kinderen naar Spanje aldus zal worden gelast dat de moeder hen niet eerder dan op 11 december en uiterlijk op 14 december 2011 zal meenemen naar Spanje.
3.3
In geschil was voor het hof, onder meer, of de vader de kinderen op 28 februari 2011 ongeoorloofd als bedoeld in art. 3 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV) naar Nederland heeft overgebracht.
In dat kader heeft het hof onderzocht of de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in de zin van art. 3 HKOV in Spanje hadden. Dienaangaande overwoog het hof dat vaststaat dat zij, voorafgaande aan hun vertrek met de moeder naar Spanje eind maart 2010, hun gewone verblijfplaats bij de moeder in Nederland hadden, zodat het erom gaat of de gewone verblijfplaats van de kinderen is gewijzigd in Spanje door het verblijf van de moeder en de kinderen aldaar gedurende de periode van eind maart 2010 tot 28 februari 2011. Die vraag heeft het hof, evenals de rechtbank, in bevestigende zin beantwoord.
3.4
De onder nr. 8 aangevoerde centrale klacht van het middel verwijt het hof te hebben miskend dat de kinderen geen gewone verblijfplaats in Spanje hebben kunnen krijgen door hun overbrenging daarheen eind maart 2010, nu die overbrenging geschiedde zonder toestemming van de mede met het gezag belaste vader, terwijl de vervangende toestemming die de rechtbank op de voet van art. 1:253a BW aan de moeder heeft verleend, op 23 februari 2011 in hoger beroep is vernietigd met afwijzing van het desbetreffende verzoek van de moeder, zodat Spanje niet de gewone verblijfplaats van de kinderen kan zijn geworden of (na 23 februari 2011) kan zijn gebleven.
3.5
De klacht is ongegrond. Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 17 juni 2011, LJN BQ4833, NJ 2012/311, oordeelde, is het conflictenrechtelijke begrip "de gewone verblijfplaats van het kind" (art. 3 HKOV) een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de omstandigheden van het concrete geval. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de gewone verblijfplaats van de kinderen door de verhuizing naar Spanje eind maart 2010 naar dat land is verplaatst, in rov. 16 de volgende omstandigheden in aanmerking genomen: dat de moeder gezien de hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde vervangende toestemming op rechtmatige wijze met de kinderen naar Spanje is verhuisd; dat het een vertrek naar Spanje voor onbepaalde duur betrof dat in alle rust door de moeder was voorbereid; het bezit van de Spaanse nationaliteit; de familiaire en sociale betrekkingen van de moeder in Spanje; het feit dat de moeder is verhuisd in verband met een baan als arts in Spanje en als zodanig daar is gaan werken; de leeftijd van de kinderen, hun band met Spanje, en hun kennis van de Spaanse taal; de aanwezigheid van naaste familieleden in de woonomgeving in Spanje; en ook het feit dat de kinderen aldaar naar een opvang gingen. Deze omstandigheden kunnen genoemd oordeel alleszins dragen. Het oordeel van het hof (rov. 17) dat de omstandigheid dat de aan de moeder verleende vervangende toestemming om met de kinderen naar Spanje te verhuizen nadien is vervallen doordat de beschikking van 25 maart 2010 in hoger beroep is vernietigd, onverlet laat dat de moeder rechtmatig met de kinderen naar Spanje is verhuisd, is juist.
Die vernietiging bracht, naar het hof kennelijk en terecht heeft geoordeeld, ook niet zonder meer mee dat Spanje daardoor niet langer als "gewone verblijfplaats" van de kinderen kon gelden. Op het voorgaande stuiten ook de vervolgklachten (a)-(d) af.
3.6
De klacht onder (e) betoogt dat het hof rekening had moeten houden met de omstandigheid dat de aan de moeder verleende vervangende toestemming in relatie staat met een later ingetrokken gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding van de ouders, dat gevolgd is door een op 17 augustus 2010 door de vader ingediend verzoek tot echtscheiding, waarvan de behandeling is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure. De klacht faalt, nu het hof, vaststellende dat de kinderen op 28 februari 2011 hun gewone verblijfplaats in Spanje hadden en dat de vader op die dag de kinderen zonder toestemming van de moeder naar Nederland heeft overgebracht, kon beslissen zoals het besliste, ook zonder de stand van zaken in de tussen de ouders overigens lopende en gelopen hebbende procedures, in aanmerking te nemen.
3.7
Ook de klachten van de onderdelen (f) en (g) en onderdeel (h), dat is aangevoerd in het binnen de cassatietermijn ingekomen aanvullende verzoekschrift in cassatie, kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 28 september 2012.
Beroepschrift 09‑12‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vader], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: ‘de vader’, voor deze zaak woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mrs. P.S. Kamminga en T. Welschen, die als zodanig worden aangewezen en het onderhavige verzoekschrift tot cassatie ondertekenen en indienen;
De vader stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof 's‑Gravenhage, Sector Civiel Recht, gegeven uitspraak van 6 december 2012 (lees kennelijk: 2011) onder zaaknnummer 200/096.988/01, rekestnr. rechtbank FA RK 11-6722 tussen de vader als verzoeker in hoger beroep, tevens verweerder in incidenteel appel enerzijds, en Directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, tot uitvoering van onder meer het op 25 oktober 1980 te 's‑Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: HVOK), verweerster in hoger beroep, tevens verzoekster in incidenteel appel, hierna te noemen: ‘de Centrale Autoriteit’, gemachtigde J.A. Krab, mede optredend namens [de moeder], wonende te [woonplaats], Spanje (hierna te noemen: ‘de moeder’) die in feitelijke instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft op het kantoor van de advocaat mw mr drs E.J. Kim-Meijer, kantoorhoudende te (2594 AG) te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 161;
De vader zal te zijner tijd de stukken in feitelijke aanleg overleggen, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst, waarvan ten tijde van indiening van het onderhavige verzoekschrift ontbreekt het proces-verbaal van behandeling van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 22 november 2011, dat is opgevraagd en na ontvangst zal worden toegevoegd aan de stukken;
De vader behoudt zich het recht voor het hierna aan te voeren cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, aan te vullen danwel te wijzigen indien en voorzover het ontbrekende proces-verbaal daartoe aanleiding geeft, en verzoekt daartoe in de gelegenheid te worden gesteld;
De vader kan zich met de uitspraak a quo niet verenigen en wenst daartegen het navolgende middel van cassatie aan te voeren:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof's‑Gravenhage heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in de beschikking waartegen het beroep zich richt tot uitdrukking is gebracht, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
1.
In het onderhavige geding kan worden uitgegaan van het navolgende te ontlenen aan de gedingstukken:
- a.
Partijen zijn gehuwd op 11 september 2004 te Sevilla (Spanje).
- b.
Uit dit huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- —
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats];
- —
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
- c.
Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
- d.
De vader heeft de Belgische nationaliteit en de moeder heeft de Spaanse nationaliteit. Beide minderjarigen hebben zowel de Belgische als de Spaanse nationaliteit.
- e.
De vader is met ingang van 1 juni 1999 werkzaam voor het Europees Octrooibureau (EOB) te Rijswijk. De moeder is arts. Zij is enige tijd in Nederland als huisarts werkzaam geweest, laatstelijk als huisarts in loondienst. Haar contract is na 31 maart 2009 niet verlengd.
- f.
Na mediation hebben partijen een gezamenlijk verzoekschrift tot echtscheiding ingediend op 29 december 2009 bij de Rechtbank 's‑Gravenhage; een ouderschapsplan is daarbij niet overgelegd.
- g.
Bij beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage van 31 december 2009 heeft de Rechtbank de door partijen na mediation bereikte overeenstemming bij wijze van voorlopige voorziening vastgelegd en bepaald dat de vader voorlopig — tot en met 31 maart 2010 — gerechtigd is de minderjarigen bij zich te hebben tweemaal per maand gedurende een periode van vijf dagen van vrijdag 17.30 uur tot woensdag 17.30 uur. Tevens is het bedrag dat de vader met ingang van 1 november 2009 tot en met 31 maart 2010 zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen voorlopig bepaald op € 412,50 per maand en per kind, en het bedrag dat de vader zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de moeder, voor dezelfde periode voorlopig bepaald op € 2.500,-- per maand.
Beschikking Rechtbank 's‑Gravenhage, 25 maart 2010, productie 5 bij inleidend verzoek van de Centrale Autoriteit in het onderhavige geding.
2.
Met de beschikking van 25 maart 2010 heeft de Rechtbank 's‑Gravenhage, met toepassing van het bepaalde bij artikel I:253a lid 1 BW, de moeder toestemming verleend om per 28 maart 2010 met de minderjarige kinderen van partijen te verhuizen naar Sevilla, na onder meer te hebben overwogen:
‘Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek om toestemming voor verhuizing met de minderjarigen naar het buitenland.
In geschil is de vraag of de moeder gerechtigd is, samen met de minderjarige kinderen van partijen, te verhuizen naar Sevilla, Spanje.’
3.
Aldus lag aan die beslissing ten grondslag dat de ouders in een echtscheidingsprocedure verwikkeld waren, bij de Rechtbank 's‑Gravenhage met rechtsmacht en bevoegdheid en dat de gewone verblijfplaats van de kinderen Nederland was als gevolg waarvan de Nederlandse rechter — de Rechtbank 's‑Gravenhage — bevoegd was om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek van de moeder om toestemming voor verhuizing met de minderjarigen naar het buitenland. Het tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep van de vader heeft geleid tot de beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 23 februari 2011 (productie 7 bij het inleidend verzoek in eerste aanleg van de Centrale Autoriteit).In dat verband heeft het Hof onder meer te dezen van belang overwogen onder r.o. 10:
‘In het kader van een verzoek vooruitlopende op de echtscheidingsprocedure heeft de moeder aan de Rechtbank vervangende toestemming verzocht om te verhuizen naar Spanje. Het Hof is gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de Rechtbank toestemming aan de moeder heeft verleend zonder dat er een begin was van een regeling van de toedeling van zorg- en opvoedingstaken tussen partijen voor het geval dat de minderjarigen in Spanje hun hoofdverblijf zouden krijgen. Gebleken is dat er wel een voorlopige regeling was vastgesteld, maar die regeling zag er op dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats in Nederland hadden. Partijen waren het niet eens over de definitieve regeling, en zeker niet over een regeling waarbij de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats in Spanje hadden. De wetgever beoogt met de wijzigingen die vanaf 1 maart 2009 (de wet van 27 november 2008, Staatsblad 2008, 500, P.S. Kamminga) na te streven dat de ouders na echtscheiding hun ouderschap op gelijkwaardige wijze uitoefenen. Door de toestemming te verlenen zonder dat de ouders hebben getoond gelijkwaardigheid ook te hebben bereikt in een situatie dat het hoofdverblijf van de minderjarigen in Spanje zal worden bepaald, wordt het risico dat gelijkwaardigheid niet meer kan worden nagestreefd of bereikt bijzonder groot. Dat laatste is niet in het belang van de minderjarigen. Het Hof ziet dit risico bevestigt in de uitkomsten van de cross-border mediaton. Gelet op het bovenstaande zal het Hof de bestreden beschikking vernietigen en de verzochte toestemming om te verhuizen naar Spanje afwijzen.’
4.
De vader heeft op zijn beurt de kinderen vervolgens op 28 februari 2011, zonder toestemming van de moeder, vanuit Spanje teruggenomen naar Nederland.
5.
De moeder heeft op 9 maart 2011 een verzoek tot teruggeleiding gedaan; bij inleidend verzoekschrift van 29 augustus 2011 heeft de Centrale Autoriteit met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet van het HVOK verzocht bevel te verlenen tot onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar Spanje.
Inzet van het geding
6.
Centraal in het geding staat de vraag of grond bestond voor het verzoek van de Centrale Autoriteit voorzover ontleend aan toepasselijkheid van het bepaalde bij artikel 3 van het HVOK voor wat betreft overbrenging van de vader van de kinderen vanuit Spanje naar Nederland nadat dezen — die hun gewone verblijfsplaats hadden in Nederland — door hun moeder zonder toestemming van de vader naar Spanje waren overgebracht, na verkrijging van vervangende toestemming door de Rechtbank 's‑Gravenhage bij beschikking van 10 maart 2010, in appel vernietigd bij beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 23 februari 2011.
7.
In de opstelling van de vader zijn de kinderen door de moeder ongeoorloofd overgebracht van de gewone verblijfplaats in Nederland naar Spanje, in strijd met het bepaalde bij artikel 3 HVOK en is de daaropvolgende overbrenging van de vader terug naar Nederland in overeenstemming te achten met het doel van het HVOK, te weten de (onmiddellijke) terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een verdragssluitende staat.
Klacht
8.
Het Hof heeft in de uitspraak a quo miskend dat de omstandigheden van het geval waarin voorafgaand aan het vertrek van de moeder met de minderjarigen naar Spanje eind maart 2010 de minderjarigen hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, in samenhang met de omstandigheid dat de ouders gezamenlijk gezag hebben en dat de moeder zonder toestemming de minderjarigen eind maart 2010 naar Spanje heeft overgebracht — weliswaar na op de voet van artikel I:253a BW van de Rechtbank 's‑Gravenhage verkregen vervangende toestemming, die als zijnde gegeven in strijd met de wet van 27 november 2008, Staatsblad 2008, 500 is vernietigd met afwijzing van het inleidend verzoek van de moeder bij beschikking van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 23 februari 2011 — met zich brachten dat de gewone verblijfplaats van de kinderen in de zin van het HVOK, ook overeenkomstig de feitelijke situatie ten tijde van het verzoek krachtens het HVOK, (bij de vader) in Nederland was te achten, althans dat het verblijf van de kinderen in Spanje na de overbrenging door de moeder die niet berustte op toestemming van de mede met het gezag belaste vader of op de beslissing van de bevoegde rechterlijke autoriteit waaraan betekenis zou zijn te hechten in de zin van artikel 3 van het HVOK, in het bijzonder na de beschikking van het Gerechtshof's‑Gravenhage van 23 februari 2011 houdende vernietiging en afwijzing van het verzoek van destijds van de moeder, niet de gewone verblijfplaats van de kinderen in de zin van artikel 3 HVOK is geworden respectievelijk gebleven, ten tijde van het verzoek tot teruggeleiding. Het Hof heeft miskend dat de overbrenging door de moeder van de minderjarigen vanuit Nederland naar Spanje niet met zich kon brengen dat dáármee de gewone verblijfplaats van de kinderen gewijzigd is leidende ook tot verval van rechtsmacht en bevoegdheid van de Rechtbank 's‑Gravenhage met betrekking tot de lopende echtscheidingsprocedure en de in samenhang daarmee te nemen beslissingen met betrekking tot toedeling van zorg- en opvoedingstaken.
9.
Voorts worden aangevoerd de navolgende vervolgklachten.
- — (a)
Het hof heeft in r.o. 15 en 18 miskend dat het conflictrechtelijk begrip ‘gewone verblijfplaats’ van minderjarigen als uitgangspunt heeft verblijfplaats van de minderjarigen overeenkomstig het gezagsrecht in geval het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. Overbrenging van een minderjarige in strijd met dat gezagsrecht krachtens het recht van het gewone verblijf schept niet gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3 HVOK, ook niet voorzover feitelijk is voldaan aan de maatstaf zoals tot uitdrukking gebracht in de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2011, LJNQ 4833. Aan beoordeling van de vraag of sprake is van een gewone verblijfplaats in deze zin wordt slechts toegekomen indien sprake is van verblijf gevestigd in overeenstemming met het gezagsrecht. Anders gezegd: ook voorzover aan de hand van de maatstaf zoals tot uitdrukking gebracht in eerdergenoemde uitspraak feitelijk als (gewone) verblijfplaats van de minderjarige zou kunnen worden aangenomen in de Staat waarin deze zich bevindt kan zulks in geval terug te voeren op ongeoorloofde c.q. ongeoorloofd gebleken overbrenging niet het leiden tot het aannemen van gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3 HKOV, danwel tot toepassing van het HKOV op een overbrenging van die feitelijke verblijfplaats naar de gewone verblijfplaats zoals deze bestond vóór de ongeoorloofde c.q. ongeoorloofd gebleken overbrenging.
- — (b)
Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met het oordeel in r.o. 17 dat het gegeven dat het Gerechtshof 's‑Gravenhage bij beschikking van 23 februari 2011 heeft geoordeeld dat de toestemming voor een verhuizing alsnog dient te worden onthouden onverlet laat dat de moeder in april 2011 rechtmatig met de minderjarigen is verhuist naar Spanje. Dat oordeel verdraagt zich immers niet met de vernietiging van de beschikking van de Rechtbank van 25 maart 2010 met afwijzing van het verzoek zoals destijds gedaan, hetgeen meebrengt dat de moeder aldus niet met vervangende toestemming met de minderjarigen is verhuisd naar Spanje, ook tegen de wil van de mede met het gezag belaste vader die toestemming had onthouden. Deze beslissing verdraagt zich ook niet met het oordeel van het Gerechtshof 's‑Gravenhage in de beschikking van 23 februari 2011 voorzover daarin tot uitdrukking is gebracht dat de Rechtbank niet tot de destijds gegeven vervangende toestemming had kunnen komen, reeds bij het ontbreken van een ouderschapsplan, en aldus ook in zoverre had beslist in strijd met het recht, in het bijzonder de Wet Bevordering Voortgezet Ouderschap.
- — (c)
Het Hof heeft ook overigens niet kunnen oordelen als is geschied in r.o. 17, nu uit de beschikking van het Gerechtshof van 23 februari 2011 voortvloeit dat de overbrenging van de kinderen door de moeder naar Spanje eind maart 2010 in strijd met het gezagsrecht, en met de wet, heeft plaatsgevonden.
- — (d)
Het Hof heeft in de beschikking a quo ten onrechte geen aandacht besteed aan de toepasselijkheid van het HKOV op de overbrenging van de kinderen door de vrouw van Nederland naar Spanje. Het komt in het kader van het HKOV immers niet alleen aan op de daaraan te ontlenen betekenis voor de overbrenging van de kinderen door de vader naar Nederland, maar óók — en juist — op de daaraan voorafgaande overbrenging van de kinderen door de moeder van Nederland naar Spanje. Artikel 4 HKOV bepaalt immers:
‘Het Verdrag is van toepassing op ieder kind dat onmiddellijk voorafgaande aan de inbreuk op het recht betreffende het gezag of omgangsrecht zijn gewone verblijfplaats had in een Verdragsluitende Staat. Het Verdrag houdt op van toepassing te zijn, zodra het kind de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.’
Gezien de strekking van de stellingen en weren van de zijde van de vader had het Hof aan de toepasselijkheid van het HKOV op de eerste overbrenging niet voorbij mogen gaan, mede gelet op de beschikking van het Hof van 23 februari 2011 en het bepaalde in artikel 1 van het HKOV.
- — (e)
Ten onrechte heeft het Hof in de beschikking a quo niet blijk gegeven rekening te houden met de gevolgen te verbinden aan het feit dat de overbrenging door de vrouw van de kinderen uit Nederland, waar de kinderen hun gewone verblijfplaats hadden, naar Spanje, is geschied na en aan de hand van verkrijging van de beschikking van de Rechtbank 's‑Gravenhage tot verlening van vervangende toestemming op de voet van artikel I:253a BW welke is gegeven in het kader van de lopende echtscheidingsprocedure van partijen in Nederland, ingeleid met een gemeenschappelijk verzoekschrift van 29 december 2009, dat weliswaar nadien is ingetrokken doch werd gevolgd door een verzoek van de vader tot echtscheiding van 17 augustus 2010 in welke procedure de moeder ook verweer heeft gevoerd en een zelfstandig verzoek heeft gedaan, waarvan de behandeling is aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure, zoals blijkt uit de gedingstukken, en zoals ook uitvoerig besproken ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het Hof onder meer aan de hand van de pleitaantekeningen zijdens de vader (pagina 2). De vader heeft er in dat verband op gewezen dat reeds op 24 januari 2012 een zitting zal zijn in de echtscheidingsprocedure waaraan hij ook het verzoek had verbonden in subsidiaire zin te bepalen dat de kinderen ook deze echtscheidingsprocedure nog in Nederland kunnen afwachten, voor wat betreft de door de echtscheidingsrechter in Nederland bevoegd te geven beslissingen ten aanzien van de kinderen in het kader van die echtscheidingsprocedure.
- — (f)
Uitgaande van de bevoegdheid van de Nederlandse echtscheidingsrechter, ook voor wat betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen, is onbegrijpelijk, ook in het licht van de gemotiveerde stellingen zijdens de vader, en daarmee ondeugdelijk met redenen omkleed, de oordeelsvorming in r.o. 35 voorzover het Hof daarin in afwijzende zin heeft beslist op het subsidiaire verzoek dat de minderjarigen niet eerder teruggeleid behoeven te worden dan nadat er in Nederland in de lopende echtscheidingsprocedure een onherroepelijke beslissing is gewezen waarin een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen is opgenomen, danwel overigens daaromtrent een beslissing is gegeven. Het Hof heeft miskend dat de door het Hof gegeven beschikking strekkende tot afgifte reeds op 10 december 2011 van de minderjarigen leidt tot het verstoren van de oordeelsvorming van de bevoegde Nederlandse rechter in het kader van echtscheiding met betrekking tot de krachtens Nederlands recht te bepalen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen. In zoverre schiet de beslissing van het Hof het doel voorbij van het dienen van het belang van de minderjarigen.
- — (g)
In zoverre is ook op ondeugdelijke gronden toepassing van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b en 20 van het HKOV afgewezen. De beslissing tot afgifte van de kinderen op 10 december 2011 leidende tot terugkeer naar Spanje brengt met zich dat het belang van de minderjarigen in gevaar wordt gebracht in die zin dat niet overeenkomstig het belang van die minderjarigen op deugdelijke wijze kan worden voorzien in verdeling van de zorg- en opvoedingtaken waarvan de behandeling aan de orde zal komen reeds op 24 januari 2012. Het Hof heeft geen inzicht gegeven in de gedachtegang dat ook in zoverre het belang van de minderjarigen niet in gevaar zou worden gebracht door toewijzing van het verzoek tot afgifte in het kader van teruggeleiding naar Spanje. De uitspraak is in zoverre ondeugdelijk met redenen omkleed. Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover daarmee tot uitdrukking zou zijn gebracht dat verstoring van de oordeelsvorming door de Nederlandse rechter in het kader van de lopende echtscheidingsprocedure met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken krachtens het Nederlandse recht als gevolg van uitvoering van de door het Hof gegeven beslissing tot afgifte van de kinderen leidende tot teruggeleiding naar Spanje niet met zich brengt dat het belang van de minderjarigen in gevaar wordt gebracht.
Redenen waarom:
De vader zich wendt tot uw Raad met het eerbiedig verzoek de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 6 december 2011 waarvan beroep te vernietigen met zodanig verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren.
Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 9 december 2011
mr P.S. Kamminga, advocaat
mr T. Welschen, advocaat