HR, 19-12-2014, nr. 14/00414
ECLI:NL:HR:2014:3607, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-12-2014
- Zaaknummer
14/00414
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑12‑2014
ECLI:NL:HR:2014:3607, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9369, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2015/2.12 met annotatie van Redactie
BNB 2015/62 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
AB 2015/370 met annotatie van R. Ortlep
NTFR 2015/213
NTFR 2015/391 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Beroepschrift 19‑12‑2014
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Namens (de directie van) [X] Beheer BV, kantoorhoudende te [Z] (hierna: belanghebbende), is per fax op 20 januari 2014 beroep in cassatie in gesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2013. Een afschrift van de uitspraak was als productie 1 aangehecht aan de fax.
Inleiding
Verloop procedure
1.
Partijen strijden al jaren over de juistheid van diverse aanslagen vennootschapsbelasting. In deze procedure zijn de aanslagen over de jaren 1997 (navordering en dagtekening 30 maart 2004), 2002 (dagtekening 23 september 2006) en 2003 (dagtekening 24 maart 2007). Voor alle die jaren heeft de Inspecteur de opgegeven winst verhoogd vanwege het vermoeden van het aanhouden van buitenlandse tegoeden door belanghebbende dan wel door onverklaarbare voorraadverschillen in 1997.
2.
Tijdig is tegen de drie (navorderings)aanslagen bezwaar aangetekend. Weliswaar met tussenpozen zijn partijen in gesprek gebleven over het geuite vermoeden door de Inspecteur. Toen in november 2011 er nog geen oplossing tussen partijen voorhanden leek, heeft belanghebbende op 22 november 2011 aan de Inspecteur meegedeeld dat hij in gebreke is met het doen van een uitspraak op bezwaar.
3.
Naast de in gebreke stelling wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende de Inspecteur, op zijn verzoek, meegedeeld van mening te zijn dat aan haar dwangsommen wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar toekomen. Naar aanleiding daarvan hebben partijen gecorrespondeerd en heeft dat na een brief van 15 februari 2012 van belanghebbende op 6 maart 2012 geleid tot een uitspraak op bezwaar.
4.
In de brief van 15 februari 2012 herhaalt belanghebbende hetgeen zij schreef op 22 november 2011 aan de Inspecteur en stelt verder:
‘Het is aan de Inspecteur te wijten dat er sprake is van een in gebreke zijn en dat deswege een dwangsom is verbeurd. Cliënte constateert dat de Inspecteur nog steeds geen uitspraak heeft gedaan en dat er nog steeds sprake is van in gebreke zijn aan de zijde van de Inspecteur.’.
5.
Met dagtekening 13 april 2012 heeft belanghebbende beroep in gesteld tegen de uitspraak op bezwaar alsmede wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar (fictieve weigering).
Geschilpunt hoger beroep
6.
Voor zover van belang in cassatie is het geschilpunt in hoger beroep geweest de vraag of het beroepschrift van belanghebbende wegens het uitblijven van het doen van een uitspraak op bezwaar onredelijk laat was in de zin van art. 6: 12 lid 4 Awb. In tegenstelling tot het oordeel in eerste aanleg vond het Hof dat belanghebbende onredelijk laat een beroepschrift had ingediend. Tegen dat oordeel verzet belanghebbende zich in deze cassatieprocedure.
Grief
7.
Ten aanzien van de bestreden uitspraak van het Gerechtshof van 10 december 2013 heeft belanghebbende de volgende grief.
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft beslist dat belanghebbende onredelijk laat, in de zin van art. 6: 12 lid 4 Awb, een beroep inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft ingediend en dat mitsdien belanghebbende niet-ontvankelijk is in haar beroep, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij onbegrijpelijk heeft geoordeeld/ gemotiveerd dat belanghebbende onredelijk laat is in de zin van art. 6: 12 lid 4 Awb.
Toelichting
8.
Het beroep is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend..
9.
In de parlementaire geschiedenis (memorie van toelichting) wordt opgemerkt:
Artikel 6.2.6
Aan dit artikel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het niet nodig en ook niet erg redelijk is om de rechtzoekende slechts gedurende een betrekkelijk korte periode (bij voorbeeld zes weken) de gelegenheid te geven een rechtsmiddel aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing welke door het bestuur genomen behoort te worden. Wanneer het bestuur nalatig blijft tijdig te besluiten. moet de rechtzoekende wel de mogelijkheid hebben een rechtsmiddel aan te wenden, maar er is geen goede reden hem te verplichten zulks binnen de termijn te doen. Verkiest de rechtzoekende nog te wachten in de hoop of het vertrouwen dat — zij het tardief — het bestuur nog zal besluiten, dan dient de wet hem deze keuze mogelijk te maken. Waar (nog) geen behoefte gevoeld wordt aan het aanwenden van een rechtsmiddel, dient de wet niet tot het instellen van beroep of het indienen van een bezwaarschrift te prikkelen.
Voor de voorgestelde bepaling is daarom aansluiting gezocht bij artikel 33 van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie en niet bij de oplossing die de wetgever in de Wet Arob koos (artikel 3 jo. artikel 9).
Net als voor de toepassing van artikel 6.1.3, aanhef en onderdeel b, is — overeenkomstig het in artikel 4[…] eerste lid, neergelegde beginsel — van niet tijdig beslissen sprake, indien het bestuursorgaan niet binnen de bij wettelijke voorschrift bepaalde termijn of, bij gebreke daarvan, niet binnen redelijke termijn heeft beslist.
Omdat het noch gewenst noch nodig is de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het uitblijven van een beslissing oneindig te doen zijn, schrijft het derde lid voor dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het onredelijk laat is ingesteld. Deze regel biedt daarmee tevens een afdoende waarborg tegen eventueel misbruik van procesrecht.
10.
Daaruit volgt dat de wetgever geen termijn heeft willen stellen maar ook de mogelijkheid om beroep in te stellen niet oneindig wil laten zijn. De Memorie van Antwoord geeft iets meer zicht op wat onder ‘onredelijk laat’ moet worden verstaan:
2 173. — Hoe moet in fiscalibus de term «onredelijk laat» worden opgevat?
2 173. De term «onredelijk laat» in het derde lid van artikel 6.2.6 beoogt te voorkomen dat een bezwaar of beroep nog ontvankelijk is nadat de belanghebbende zolang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat hij van beroep zou afzien. Zonder deze bepaling zou de termijn voor bezwaar en beroep tegen het niet beslissen op een aanvraag geen einde nemen. Wanneer gezegd kan worden dat het bezwaar of beroep onredelijk laat is, zal van de omstandigheden afhangen. Het zal echter niet vlug worden aangenomen: men kan de belanghebbende in het algemeen niet verwijten dat hij stilzit omdat hij erop vertrouwt dat het bestuur nog wel zal voldoen aan zijn verplichting een besluit te nemen. Het vorenstaande geldt uiteraard ook voor de fiscale procedures. Nu de termijn waarbinnen op een bezwaarschrift in belastingzaken moet worden beslist op 12 maanden is gesteld, zal men het beroep van de belastingplichtige niet onredelijk laat oordelen indien hij nog geruime tijd daarna op een beslissing van het bestuur blijft wachten
11.
Uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat in eerste instantie het bestuursorgaan gehouden is om tijdig uitspraak op bezwaar te doen. Als daartoe niet wordt overgegaan, kan van de belanghebbende niet verlangd worden dat hij actie onderneemt. Immers hij/zij mag er op vertrouwen dat het bestuur nog wel zal voldoen aan zijn verplichting om een besluit te nemen.
12.
In eerste aanleg oordeelde de rechtbank op het verweer van de Inspecteur dat door belanghebbende onredelijk laat een beroepschrift was ingesteld;
‘Eiseres heeft bij brieven van 22 november 2011 en 29 november 2009 aan verweerder medegedeeld dat bij het uitblijven van uitspraken op bezwaar een beroepschrift wegens fictieve weigering tot het doen van een uitspraak op bezwaar zal worden ingediend. In een brief van 15 februari 2012 constateert eiseres dat verweerder nog steeds geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Eiseres heeft uiteindelijk op 13 april 2012 beroep ingesteld.
Op grond van alle relevante feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat eiseres haar beroepschrift onredelijk laat heeft ingediend. Eiseres heeft immers uiteindelijk binnen twee maanden na haar laatste brief aan verweerder omtrent het uitblijven van de uitspraken op bezwaar haar beroepschrift ingediend. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking dat tussen partijen contact is blijven bestaan over de afwikkeling van de bezwaren.’.
Rechtbank Arnhem, sector bestuursrecht enkelvoudige belastingkamer, AWB 12/1667 tot en met 12/1672, 27 december 2012, pagina 3
13.
‘4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, nadat zij de Inspecteur reeds bij brieven van 29 augustus 2011 en 7 oktober 2011 erop had gewezen dat hij — in de visie van belanghebbende — in gebreke was met het doen van uitspraken op bezwaar inzake de onderhavige belastingaanslagen, de Inspecteur bij brief van 22 november 2011 heeft medegedeeld dat hij in gebreke is zoals is bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, Awb. In die brief van 22 november 2011 heeft belanghebbende voorts aangekondigd dat zij, wanneer de Inspecteur niet binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraken op bezwaar zal doen, een beroepschrift inzake het niet tijdig nemen van besluiten bij de Rechtbank zal indienen. Zulks heeft belanghebbende herhaald in haar brief van 29 november 2011. Ofschoon de Inspecteur geen gevolg heeft gegeven aan de gestelde termijn, heeft belanghebbende niettemin nog ongeveer vijf maanden gewacht met het instellen van beroep legen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. Eerst bij brief van 13 april 2012 — ingekomen bij de Rechtbank op 16 april 2012 — heeft belanghebbende het in november 2011 aangekondigde beroep bij de Rechtbank ingesteld. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat eerst ongeveer vijf maanden na de ingebrekestelling het beroep door haar is ingediend, althans geen verklaring die een dergelijk lange termijn rechtvaardigt. De omstandigheid dat na de ingebrekestelling van 22 november 2011 nog correspondentie plaatsvond tussen belanghebbende en de Inspecteur over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 en artikel 4:18 Awb, is in dit verband niet relevant. Een en ander in aanmerking nemend (waaronder de omstandigheid dat belanghebbende werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener), moet naar het oordeel van het Hof — en anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld — worden geconcludeerd dat het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het onredelijk laat is ingediend als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, Awb.’.
14.
Met dat oordeel miskent het Hof de strekking en reikwijdte van art. 6: 12 lid 4 Awb. Volgens de parlementaire geschiedenis is daarbij relevant dat. een beroep niet meer ontvankelijk kan zijn als belanghebbende zolang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat belanghebbende van dat beroep zou afzien. Daarbij speelt natuurlijk een rol de termijn om uitspraak op bezwaar te doen alsmede de verstrekken tijd na de datum dat uitspraak gedaan had moeten worden.
15.
Uit de gedingstukken blijkt dat partijen al jaren in gesprek zijn/discussiëren over een vermoeden dat belanghebbende buitenlandse tegoeden aanhoudt die niet verwerkt zijn in haar aangiften. Een vermoeden dat in 2004 al is geuit en in dat jaar alsmede in 2006 en 2007 tot aanslagen heeft geleid. Meerdere malen is gepoogd om in onderling overleg tot een oplossing te komen.
5. maanden niet te laat gerelateerd aan de bezwaarfase
16.
Op 22 november 2011 is de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet doen van een uitspraak op bezwaar en van haar voornemen om deswege beroep in te stellen na veertien dagen, kennis gegeven. Gelet op de duur van de behandeling van de bezwaren vanaf respectievelijk 13 april 2004 (1997), 26 oktober 2006 (2002) en 12 april 2007 (2003) kan niet gezegd worden dat het beroep van 13 april 2012, binnen vijfmaanden ingesteld na 22 november 2011, onredelijk laat is nu de bezwaarfases al respectievelijk 7 jaar en 7 maanden, 5 jaar en 1 maand en 4 jaar en 7 maanden liepen en de Inspecteur maximaal twee jaar mocht doen om een uitspraak te doen. Zonder nadere toelichting van het Hof, die niet gegeven is, is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
Brief 15 februari 2012 in kader beroep fictieve weigering
17.
Zonder nadere toelichting van het Hof, die niet is gegeven, is het onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat de omstandigheid dat na de ingebrekestelling van 22 november 2011 nog correspondentie plaatsvond tussen belanghebbende en de Inspecteur over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 en artikel 4:18 Awb, in dit verband niet relevant is. Ten eerste miskent het Hof dat partijen na 22 november 2011 weldegelijk hebben gesproken over het geuite vermoeden en de aangehouden bezwaren. Daarbij komt dat belanghebbende in de brief van 15 februari 2012 weldegelijk verwijst naar het in gebreke zijn van het Inspecteur met het doen van een uitspraak op bezwaar. Het Hof lijkt die brief enkel te zien in het kader van de discussie over de dwangsomregeling. Ten onrechte nu uit de tekst van de brief overduidelijk blijkt dat die brief mede ziet op het verzoek om een spoedige uitspraak op bezwaar te doen. Dat gelet op de passage in de brief van:
‘Het is aan de Inspecteur te wijten dat er sprake is van een in gebreke zijn en dat deswege een dwangsom is verbeurd. Cliënte constateert dat de Inspecteur nog steeds geen uitspraak heeft gedaan en dat er nog steeds sprake is van in gebreke zijn aan de zijde van de Inspecteur.’.
Daaruit volgt al belanghebbende niet zolang heeft stilgezeten dat eenieder erop mocht vertrouwen dat zij van beroep zou afzien.
In gesprek gebleven
18.
Uit de gedingstukken blijkt verder dat partijen in overleg zijn gebleven na 22 november 2011 om tot afwikkeling te maken van het geuite vermoeden en de lopende bezwaarprocedures. Onder dergelijke omstandigheden is het zonder nadere toelichting van het Hof onbegrijpelijk dat het Hof oordeelde dat belanghebbende onredelijk laat beroep heeft ingesteld.
Dwangsomregeling
19.
Zonder nadere toelichting oordeelt het Hof dat de omstandigheid dat na de ingebrekestelling van 22 november 2011 nog correspondentie plaatsvond tussen belanghebbende en de Inspecteur over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 en artikel 4:18 Awb, in dit verband niet relevant is. Dat is zonder die toelichting onbegrijpelijk.
20.
Het is de Inspecteur geweest die door de beslissing van 8 december 2011 de dwangsomregeling ex art. 4: 17 ev Awb heeft ingebracht. Die inbreng heeft op 6 maart 2012 geleid tot een uitspraak op bezwaar.
21.
Door de feitelijke gang van zaken is het beroep fictieve weigering samengaan lopen met de discussie over de dwangsomregeling. Binnen een redelijke termijn nadat die samenloop was beëindigd met de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsomregeling heeft belanghebbende beroep ingesteld op 13 april 2012. Onder die gegeven omstandigheden kan niet gezegd worden dat belanghebbende onredelijk laat beroep heeft ingesteld.
Professionele rechtsbijstandverlener
22.
In overweging 4.5 merkt het Hof op dat de omstandigheid dat belanghebbende werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener een omstandigheid is die het Hof tot het bestreden oordeel heeft gebracht. Daarmee lijkt het Hof te stellen dat als belanghebbende zich niet had laten vertegenwoordigen door een professionele rechtsbijstandverlener vijf maanden (weleens) niet onredelijk laat zou zijn geweest.
23.
Zonder nadere toelichting is het onbegrijpelijk dat het Hof anders oordeelt naar gelang de belanghebbende wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener. Feitelijk wordt belanghebbende daarmee in een ongunstigere positie gebracht dan als zij zelfstandig zou hebben geprocedeerd. Bovendien lijkt het Hof er vanuit te gaan dat elke professionele rechtsbijstandverlener meer kennis en kunde heeft dan een. zelfstandig procederende belanghebbende dan wel dat te allen tijde er van uit gegaan moet worden dat een professionele rechtsbijstandverlener te zake deskundig is.
Conclusie
Op basis van de grief en de toelichtingen (afzonderlijk en in samenhang bezien) daarop heeft belanghebbende bepleit dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Een gegrond verklaring van het cassatieberoep betekent, volgens belanghebbende, een verwijzing naar een ander Hof voor een nieuwe behandeling van de zaak.
Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van proceskosten voor de behandeling van dit cassatieberoep.
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; artikel 6:12, lid 4, van de Awb (tekst per 1 oktober 2009). Beroep tegen fictieve weigering vijf maanden na ingebrekestelling. Correspondentie na ingebrekestelling over vraag of de Inspecteur in verzuim is, maakt dat beroep niet onredelijk laat is ingesteld.
Partij(en)
19 december 2014
nr. 14/00414
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] Beheer B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 december 2013, nrs. 13/00194 tot en met 13/00199, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Arnhem (nrs. AWB 12/1667 tot en met 12/1672) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 1997, 2002 en 2003 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1997, 2002 en 2003 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar belastbare bedragen van respectievelijk ƒ 1.327.794, € 786.113 en € 1.017.770 (hierna: de aanslagen). De aanslagen zijn gedagtekend onderscheidenlijk 30 maart 2004, 23 september 2006 en 24 maart 2007.
2.1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaarschriften ingediend op respectievelijk 13 april 2004, 26 oktober 2006 en 12 april 2007.
2.1.3.
Bij brief van 29 augustus 2011 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende de Inspecteur onder meer het volgende geschreven:
“Ik stel vast dat de Inspecteur in gebreke is met het doen van uitspraken op bezwaar. Gezien de lange duur van de behandeling in bezwaar acht belanghebbende zich vrij om een beroep wegens fictieve weigering tot het doen van een uitspraak op bezwaar in te dienen.”
2.1.4.
Bij brief van 7 oktober 2011, gericht aan de Inspecteur, heeft belanghebbende onder meer het hiervoor in 2.1.3 vermelde betoog herhaald.
2.1.5.
Op 22 november 2011 heeft belanghebbende met betrekking tot de aanslagen wederom een brief aan de Inspecteur geschreven, welke brief onder meer inhoudt:
“Al eerder heb ik u geschreven en daarbij gewezen op de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften (…) Ten aanzien van de (…) aanslagen heeft cliënte de Inspecteur al in gebreke gesteld. Indien binnen twee weken na heden geen uitspraak op bezwaar is gedaan (met inachtneming van alle procedurele regels) zal een beroepschrift wegens fictieve weigering tot het doen van een uitspraak op bezwaar onder oplegging van een dwangsom worden ingediend.”
2.1.6.
Op deze brief heeft de Inspecteur bij brief van 25 november 2011 gereageerd. Deze brief vermeldt onder meer:
“Graag verneem ik van u of inderdaad bedoeld is de inspecteur ingebreke te stellen. Indien dat het geval is, zal ik daarop binnen gerede termijn en conform de voorgeschreven regels reageren.”
2.1.7.
Bij brief van 29 november 2011 aan de Inspecteur heeft belanghebbende bevestigd dat zij de Inspecteur in gebreke heeft willen stellen.
2.1.8.
Bij brief van 8 december 2011 aan belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de ingebrekestelling niet redelijk is omdat zijns inziens het aanhouden van de beslissingen op de bezwaarschriften wegens gedragingen van belanghebbende gerechtvaardigd was. Volgens de Inspecteur voldoet de ingebrekestelling daarom niet aan de te stellen eisen. Op die grond heeft hij vervolgens het uitkeren van een dwangsom geweigerd.
2.1.9.
Bij brief van 15 februari 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen laatstvermelde beslissing. Zij bestreed daarbij dat het aan haar lag dat nog geen uitspraak op de bezwaarschriften was gedaan; volgens haar was dat aan de Inspecteur te wijten.
2.1.10.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de in zijn brief van 8 december 2011 vervatte beschikking wegens overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.11.
Bij op 13 april 2012 gedagtekend, bij de Rechtbank op 16 april 2012 ingekomen, beroepschrift heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de aanslagen.
2.2.1.
Voor het Hof was, voor zover in cassatie van belang, in geschil of het hiervoor in 2.1.11 vermelde beroep ontvankelijk was.
2.2.2.
Het Hof heeft overwogen dat belanghebbende na november 2011 ongeveer vijf maanden heeft gewacht met het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat eerst ongeveer vijf maanden na de ingebrekestelling het beroep door haar is ingediend, althans geen verklaring die een dergelijk lange termijn rechtvaardigt, aldus het Hof. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat na de ingebrekestelling van 22 november 2011 nog correspondentie plaatsvond tussen belanghebbende en de Inspecteur over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 en artikel 4:18 van de Awb, in dit verband niet relevant is. Een en ander in aanmerking nemend (waaronder de omstandigheid dat belanghebbende werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener), heeft het Hof geoordeeld dat het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het onredelijk laat is ingediend als bedoeld in artikel 6:12, lid 4, van de Awb.
2.3.
Het middel richt zich tegen ’s Hofs oordelen met onder meer de klacht dat het Hof heeft miskend dat in de periode tussen de ingebrekestelling van 22 november 2011 en de indiening van het beroepschrift van 13 april 2012 tussen belanghebbende en de Inspecteur een correspondentie is gevoerd met aan de zijde van belanghebbende de bedoeling de Inspecteur ertoe te bewegen alsnog te beslissen op de bezwaarschriften. Ten onrechte, aldus het middel, heeft het Hof die correspondentie getypeerd als een voor de toepassing van artikel 6:12, lid 4, van de Awb niet relevante correspondentie over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb.
2.4.
Het middel slaagt in zoverre. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het tijdsverloop tussen de hiervoor in onderdeel 2.1.5 vermelde brief van 22 november 2011 en de indiening van het beroepschrift verband houdt met de discussie tussen partijen over de vraag of de Inspecteur toerekenbaar in verzuim was en in verband daarmee over de geldigheid van de ingebrekestelling. Aangezien ingevolge artikel 6:12, lid 2, van de Awb de ingebrekestelling een voorwaarde is voor het kunnen instellen van beroep (zie voor het toepasselijke overgangsrecht HR 12 juli 2013, nr. 12/02259, ECLI:NL:HR:2013:21, BNB 2013/237) kan niet worden gezegd dat in dit geval met het tijdsverloop na de ingebrekestelling een onredelijke verlenging is gegeven aan de tijd die belanghebbende heeft genomen om beroep in te stellen.
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor beoordeling van het door de Inspecteur voor het Hof ingenomen standpunt dat gelet op de tijd die belanghebbende na het verstrijken van de wettelijke beslistermijn heeft laten verlopen alvorens de Inspecteur in gebreke te stellen, het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 478, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.948 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.