HR, 12-07-2013, nr. 12/02259
ECLI:NL:HR:2013:21, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-07-2013
- Zaaknummer
12/02259
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑07‑2013
ECLI:NL:HR:2013:21, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑07‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY5323
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY5323
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BW0442, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
V-N 2013/35.7 met annotatie van Redactie
BNB 2013/237 met annotatie van J.C.K.W. BARTEL
AB 2014/107 met annotatie van R. Ortlep
NTFR 2014/214
NTFR 2013/1553 met annotatie van mr. drs. A.J. Meijer
Beroepschrift 12‑07‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Hierbij stel ik u namens beroep in cassatie in tegen de bovengenoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 20 maart 2012 (verzonden op 21 maart 2012). Een afschrift van de aangevallen uitspraak is bijgevoegd.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van de artikelen 6:12 Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, zulks evenwel ten onrechte in verband met het hierna volgende.
Het Hof heeft geoordeeld dat de bij de rechtbank Arnhem ingestelde beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat enerzijds de kortgedingprocedure (welke is voorafgegaan aan de ingediende beroepen) niet als de in art 6:12 AWB bedoelde ingebrekestelling kan worden aangemerkt, en anderzijds de door belanghebbende genoemde omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat van belanghebbende in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het bestuursorgaan in gebreke stelde.
De stelling van belanghebbende is dat:
- 1.
het Hof ten onrechte veronderstelt dat de rechtbank de niet-ontvankelijkheid niet heeft onderzocht, zodat de uitspraak van het Hof onjuist is, althans niet met voldoende redenen is omkleed;
- 2.
het Hof de kortgedingprocedure ten onrechte als onvoldoende voor een ingebrekestelling heeft aangemerkt zodat de uitspraak van het Hof onjuist is, althans niet met voldoende redenen is omkleed;
- 3.
het Hof ten onrechte de omstandigheden van het geval als onvoldoende rechtvaardiging voor het achterwege laten van de ingebrekestelling zodat de uitspraak van het Hof onjuist is, althans niet met voldoende redenen is omkleed.
Toelichting
Onderzoek door de rechtbank
Het oordeel dat de rechtbank geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de door de belastingdienst gestelde niet-ontvankelijkheid kan niet uit de uitspraak van de rechtbank worden afgeleid. De niet-ontvankelijkheid is in elk geval uitdrukkelijk ter zitting aan de orde gekomen, hetgeen blijkt uit de vermelding in de uitspraak van het feit dat de belastingdienst het argument heeft laten vallen.
Juist het feit dat de rechtbank dit laatste om reden van proceseconomie heeft gesuggereerd toont aan dat de rechtbank zich een ter zitting een oordeel omtrent die ontvankelijkheid heeft gevormd:
- 1.
ten eerste zijn door beide partijen op het punt van de ontvankelijkheid zowel in het beroep- en verweerschrift als in de pleitnota's voldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht (en daar zijn tijdens het hoger beroep geen nieuwe aan toegevoegd);
- 2.
ten tweede is ongeloofwaardig dat de rechtbank bedoelde suggestie zou doen als bij de rechtbank enige twijfel omtrent de ontvankelijkheid zou hebben bestaan.
Kortgedingprocedure als ingebrekestelling
De ingebrekestelling heeft als motief het bestuursorgaan er op te attenderen dat een verzoek om een beschikking is ingediend waarop niet tijdig is beslist. Maar dat een schriftelijke ingebrekestelling een geheel op zichzelf staande vereiste in art. 6:12 zou zijn dat niet door een gelijkwaardig instrument kan worden vervangen, strijdt met dit motief. Elk document dat de functie vervult van het kenbaar maken dat een beslissing buitensporig uitblijft, moet daarom als ingebrekestelling worden aangemerkt.
Verwezen zij naar de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp ‘dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen’ waarin omtrent de ingebrekestelling in onderdeel Algemeen (6) o.a. het volgende is aangegeven:
‘Dit wetsvoorstel biedt de burger in bepaalde gevallen een snelle en effectieve procedure tegen te laat beslissen door het bestuur. Maar de burger moet het bestuur niet met deze procedure kunnen overvallen. Het is niet meer dan redelijk dat de belanghebbende het bestuur eerst even laat weten dat het naar zijn oordeel in gebreke is. Dit is een eis die ook elders in ons bestuursrecht wordt gesteld. Zo neemt ook de Nationale ombudsman een klacht in beginsel niet in behandeling indien deze niet eerst aan het bestuur kenbaar is gemaakt (het zogenaamde ‘kenbaarheidsvereiste’ van artikel 12, tweede lid, Wet Nationale ombudsman). Daarom is bepaald dat het beroep wegens niet tijdig beslissen slechts ontvankelijk is indien de belanghebbende het bestuur schriftelijk in gebreke heeft gesteld. (…) Aan het vereiste van schriftelijke ingebrekestelling kan ook worden voldaan door het indienen van een schriftelijke klacht als bedoeld in artikel 9:4 Awb.’ (zie Kamerstukken 2005–2006,30 435, nr. 3)
Het vorenstaande brengt mee dat de dagvaarding in de door belanghebbende in 2008 aangespannen kortgedingprocedure, welke als eis bevat dat de gevraagde teruggaven met spoed worden verleend, door het Hof als de wettelijke ingebrekestelling had moeten worden aangemerkt. Door dit niet te doen, is de uitspraak van het Hof onjuist, althans onbegrijpelijk.
Omstandigheden als rechtvaardiging voor achterwege laten
De mogelijkheid die art. 6:12, lid 3, Awb schept is in dit geval bij uitstek van toepassing. Indien de dagvaarding in de kortgedingprocedure onverhoopt niet als de ingebrekestelling is aan te merken, vormt deze samen met de overige omstandigheden in elk geval een voldoende rechtvaardiging voor het achterwege laten in 2010 van een document dat het bestuursorgaan er van op de hoogte moet stellen dat de beslistermijnen in 2008–2009 zijn overschreden. Voornoemde omstandigheden maken duidelijk dat het bestuursorgaan daarvan allang op e hoogte was zodat een dergelijk document geen doel meer kon treffen. Bovendien had het bestuursorgaan reeds zoveel aansporingen ontvangen dat redelijkerwijs geen concrete actie viel te verwachten.
Op grond van het vorenstaande verzoekt belanghebbende Uw Raad om de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem te casseren, belanghebbende ontvankelijk te achten in de ingestelde beroepen en verder te beslissen zoals Uw Raad dienstig zal voorkomen.
Tenslotte verzoekt belanghebbende Uw Raad om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Bestuursprocesrecht. Art. 6:12, lid 2, letter b, en lid 3, Awb. Dagvaarding van de Staat, onder toevoeging van de Inspecteur, heeft te gelden als mededeling aan de Inspecteur. Hof wijkt ten onrechte ambtshalve af van de oordelen van de Rechtbank over de ontvankelijkheid van de beroepen, nu die oordelen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, de feitelijke grondslag daarvan in hoger beroep niet werd bestreden en het Hof zelf geen feiten heeft vastgesteld waarmee die beslissing onverenigbaar zou zijn.
Partij(en)
12 juli 2013
nr. 12/02259
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 maart 2012, nrs. 11/00043 tot en met 11/00058, betreffende verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft bij aangiften voor tijdvakken, gelegen in de periode januari 2008 tot en met november 2008 en de periode januari 2009 tot en met mei 2009 de Inspecteur verzocht om teruggaaf van omzetbelasting.
Op 29 maart 2010 heeft belanghebbende bij de Rechtbank te Arnhem beroepen ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op deze verzoeken.
De Rechtbank (nrs. AWB 10/1175, 10/1177, 10/1179, 10/1180, 10/1182, 10/1183, 10/1185, 10/1188, 10/1189, 10/1191, 10/1193, 10/1195, 10/1196, 10/1199, 10/1201 en 10/1202) heeft de beroepen gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen alsnog op de teruggaafverzoeken te beslissen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 21 november 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de klachten
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft door middel van daartoe ingediende aangiften verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over de tijdvakken januari 2008 tot en met november 2008 en januari 2009 tot en met mei 2009. De aangiften zijn ingediend tussen 21 februari 2008 en 30 juni 2009.
3.1.2.
Op 29 maart 2010 heeft belanghebbende beroepen ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen door de Inspecteur op deze teruggaafverzoeken.
3.1.3.
Medio 2008 heeft belanghebbende de Staat der Nederlanden gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de Rechtbank te Arnhem (sector civiel recht) en onder meer een voorschot gevorderd op de hiervoor in 3.1.1 genoemde en door belanghebbende verzochte teruggaven van omzetbelasting. Deze vordering is bij vonnis van 23 september 2008, zaaknr. 17334, LJN BF5174, afgewezen. Als gedaagde partij is in het vonnis vermeld "De Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën/de Inspecteur van de belastingdienst[P])".
3.2.1.
In zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur betoogd dat de door belanghebbende ingestelde beroepen niet-ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, lid 2, letter b, Awb. In reactie op dit verweerschrift heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 3.1.3 genoemde procedure heeft te gelden als ingebrekestelling in de hiervoor bedoelde zin. Daarnaast heeft zij, voor het geval geen sprake zou zijn van een ingebrekestelling, subsidiair een beroep gedaan op artikel 6:12, lid 3, Awb. Daartoe stelde zij dat zij herhaaldelijk vergeefs bij de Inspecteur erop heeft aangedrongen te beslissen op de teruggaafverzoeken en dat niet viel te verwachten dat de Inspecteur door een (formele) ingebrekestelling alsnog daartoe zou overgaan. Onder die omstandigheden kon naar het oordeel van belanghebbende redelijkerwijs niet van haar worden gevergd dat zij (nadere) stappen zou zetten om de Inspecteur in gebreke te stellen.
Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur verklaard "het punt van de ingebrekestelling te laten vallen".
3.2.2.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat aan de formele eisen voor het instellen van beroep is voldaan en geoordeeld dat de beroepen ontvankelijk zijn. Deze oordelen zijn in hoger beroep niet bestreden.
3.2.3.
Het Hof heeft niettemin, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2011, nr. 10/03845, LJN BQ4291, BNB 2011/218, ambtshalve de ontvankelijkheid van de bij de Rechtbank ingestelde beroepen aan de orde gesteld. Het heeft geoordeeld dat de door belanghebbende bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank te Arnhem ingediende vorderingen in kort geding niet als een schriftelijke ingebrekestelling kunnen worden beschouwd. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat die vorderingen niet rechtstreeks aan de belastingdienst zijn gericht. Tevens heeft het Hof verworpen het standpunt dat van belanghebbende redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat zij de Inspecteur in gebreke stelde.
Tegen de hiervoor omschreven oordelen richten zich de klachten.
3.3.1.
Bij de beoordeling van de klachten wordt vooropgesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel III, lid 2, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen alsmede gelet op het tijdstip van indiening van de beroepen bij de Rechtbank (29 maart 2010), de ontvankelijkheid van die beroepen moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat sinds 1 oktober 2009 geldt (vgl. ABRvS 6 mei 2010, nr. 201002924/2/M1, LJN BM4185).
3.3.2.
Verder wordt vooropgesteld dat het Hof, evenals de Rechtbank, gehouden was ambtshalve te beoordelen of tegen het uitblijven van een besluit, waartegen het beroep was gericht, beroep openstaat. Voor zover de klachten uitgaan van een andere opvatting falen zij.
3.3.3.
Het hiervoor aan het slot van 3.2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank dient aldus te worden opgevat dat de Rechtbank zich heeft aangesloten bij het gemeenschappelijke standpunt van partijen dat aan de formele eisen voor het instellen van beroep is voldaan zodat de beroepen ontvankelijk zijn. Kennelijk berust dit standpunt mede op het door belanghebbende voor de Rechtbank als subsidiaire stelling verdedigde uitgangspunt dat na de hiervoor in 3.1.3 bedoelde dagvaarding redelijkerwijs niet van belanghebbende kon worden gevergd dat zij het bestuursorgaan in gebreke stelde in de zin van artikel 6:12, lid 3, Awb. Dat standpunt en het daarbij aansluitende oordeel van de Rechtbank geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en berusten voor het overige op een onomstreden waardering van de feiten van het onderhavige geval. In dit verband verdient opmerking dat, aangezien de Inspecteur geen rechtspersoon of natuurlijke persoon is, belanghebbende in het kort geding terecht de Staat in rechte heeft betrokken, mede onder toevoeging dat het hier gaat om de Inspecteur (vgl. HR 25 november 1983, nr. 12068, NJ 1984/297). Daarmee moet de door belanghebbende in die procedure ingestelde vordering worden aangemerkt als een mededeling die (mede) is gericht aan de Inspecteur. De klachten zijn derhalve gegrond voor zover zij inhouden dat het Hof op dit punt is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3.4.
De klachten zijn eveneens gegrond voor zover zij inhouden dat het Hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen zijn oordeel op het punt van de waardering van de feiten ten onrechte in de plaats heeft gesteld van dat van de Rechtbank. In hoger beroep bestond tussen partijen geen geschil over de juistheid van de feitelijke grondslag van de beslissing van de Rechtbank omtrent de ontvankelijkheid en het Hof heeft zelf geen feiten vastgesteld waarmee die beslissing onverenigbaar zou zijn. Onder deze omstandigheden, en in aanmerking genomen dat deze beslissing – zoals hiervoor in 3.3.3 overwogen – geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, had het Hof niet de vrijheid om op dit punt ambtshalve tot een ander oordeel te komen. Het hiervoor in 3.3.2 overwogene doet daaraan niet af.
3.4.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 overwogene kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven tegen de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskosten. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 466, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1416 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.