Hof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2013, nr. 13/00194, nr. 13/00195, nr. 13/00196, nr. 13/00197, nr. 13/00198, nr. 13/00199
ECLI:NL:GHARL:2013:9369, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
10-12-2013
- Zaaknummer
13/00194
13/00195
13/00196
13/00197
13/00198
13/00199
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2013:9369, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 10‑12‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3607, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Vindplaatsen
NTFR 2014/440 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Uitspraak 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Beroep inzake fictieve weigering uitspraak. Onredelijk late indiening. Dwangsom. Overgangsrecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Zittingsplaats Arnhem
nummers 13/00194 tot en met 13/00199
uitspraakdatum: 10 december 2013
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur)
en op het incidentele hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 december 2012, nummers AWB 12/1667 tot en met 12/1672, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1997, 2002 en 2003 belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd.
1.2
Tegen deze belastingaanslagen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt op onderscheidenlijk 13 april 2004, 26 oktober 2006 en 12 april 2007.
1.3
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 22 november 2011 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van de uitspraken op bezwaar.
1.4
Belanghebbende heeft de Inspecteur voorts verzocht om de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar vast te stellen. De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking afgewezen.
1.5
Tegen de beschikking inzake de dwangsom heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van de Inspecteur is dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6
Belanghebbende is tegen het uitblijven van uitspraken op bezwaar tegen eerdergenoemde belastingaanslagen en tegen de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsom in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank).
1.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 december 2012 het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsom ongegrond verklaard, het beroep tegen het niet tijdig doen van de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen om uiterlijk op 15 februari 2013 te beslissen op de bezwaren, bepaald dat de Inspecteur een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de gestelde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom is bepaald op € 1.000 per dag met een maximum van € 15.000 en de Inspecteur veroordeeld in de forfaitair berekende proceskosten van belanghebbende.
1.8
De Inspecteur heeft op 5 februari 2013 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij voorts incidenteel hoger beroep aangetekend.
1.9
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien door partijen, al dan niet met bijlagen, in hoger beroep zijn overgelegd (waaronder de vóór de zitting door belanghebbende toegezonden pleitnota’s met bijlagen).
1.10
Bij uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2013 heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de onderwerpelijke belastingaanslagen ongegrond verklaard. Op 30 oktober 2013 heeft belanghebbende tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
1.11
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 7 november 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [.] gemachtigde van belanghebbende, alsmede [.] de Inspecteur.
1.12
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.13
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Aan belanghebbende zijn door de Inspecteur voor de jaren 1997, 2002 en 2003 belastingaanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar belastbare bedragen van respectievelijk fl. 1.327.794, € 786.113 en € 1.017.770. De belastingaanslagen zijn gedagtekend onderscheidenlijk 30 maart 2004, 23 september 2006 en 24 maart 2007.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de belastingaanslagen bezwaarschriften ingediend op respectievelijk 13 april 2004, 26 oktober 2006 en 12 april 2007. Sinds 2006 wordt belanghebbende bijgestaan door (het kantoor van) de gemachtigde.
2.3
Bij de Inspecteur bestaat het vermoeden dat belanghebbende en/of haar directeur-enig aandeelhouder [A] beschikken over, kort gezegd, buitenlandse bankrekeningen en (andere) buitenlandse vermogensbestanddelen die door hen niet jegens de Nederlandse fiscus zijn verantwoord. In verband hiermee heeft de Inspecteur belanghebbende op de voet van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gevraagd de benodigde inlichtingen en gegevens te verstrekken.
2.4
Omdat die inlichtingen en gegevens in de ogen van de Inspecteur niet door belanghebbende zijn verstrekt, heeft de Inspecteur (althans de Staat der Nederlanden) een kort geding tegen belanghebbende aangespannen bij de burgerlijke rechter. Bij vonnis in kort geding van 27 oktober 2011 van de Rechtbank Arnhem heeft de voorzieningenrechter de vordering van de Inspecteur tot, kort gezegd, het doen van opgave van buitenlandse bankrekeningen en (andere) buitenlandse vermogensbestanddelen op straffe van een dwangsom toegewezen. Tegen dit vonnis heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof (afdeling civiel recht).
2.5
Bij brief van 29 augustus 2011 heeft (de gemachtigde van) belanghebbende met betrekking tot de onderhavige belastingaanslagen onder meer het volgende aan de Inspecteur geschreven:
‘(…)
Uw brief van april 2011 was voor ondergetekende een signaal om de dossiers van mijn cliënten door te lopen op in behandeling zijnde zaken.
(…)
De bezwaarschriften tegen die aanslagen dateren respectievelijk van 13 april 2004, 26 oktober 2006 en 12 april 2007. Ik stel vast dat de Inspecteur in gebreke is met het doen van uitspraken op bezwaar. Gezien de lange duur van de behandeling in bezwaar acht belanghebbende zich vrij om een beroep wegens fictieve weigering tot het doen van een uitspraak op bezwaar in te dienen. (…)’.
2.6
Bij brief van 7 oktober 2011, gericht aan de Inspecteur, heeft belanghebbende onder meer het in de brief van 29 augustus 2011 vervatte – hiervoor in 2.5 vermelde – betoog herhaald.
2.7
Op 22 november 2011 heeft belanghebbende met betrekking tot de onderhavige belastingaanslagen wederom een brief aan de Inspecteur geschreven. Daarin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
‘(…)
Al eerder heb ik u geschreven en daarbij gewezen op de lange duur van de behandeling van de bezwaarschriften (…).
Ten aanzien van de (…) aanslagen heeft cliënte de Inspecteur al in gebreke gesteld. Indien binnen twee weken na heden geen uitspraak op bezwaar is gedaan (met inachtneming van alle procedurele regels) zal een beroepschrift wegens fictieve weigering tot het doen van een uitspraak op bezwaar onder oplegging van een dwangsom worden ingediend. (…)’.
2.8
Op deze brief heeft de Inspecteur bij brief van 25 november 2011 gereageerd. Hij schreef belanghebbende onder meer het volgende:
‘(…).
Ik beschouw het als de taak van de Belastingdienst om (…) een juiste belastingheffing tot stand te brengen. In de pogingen daartoe over de afgelopen jaren speelt bepaalde informatie een cruciale rol. In de door u aangehaalde vonnissen is uitgemaakt dat uw cliënten [X] B.V. en [A] gehouden zijn die informatie te verstrekken. Tot op heden heeft die informatie mij niet bereikt.
In één van de twee brieven is gesteld dat de inspecteur ingebreke is gesteld. Uit uw eerdere brieven heb ik niet begrepen dat als zodanig een beroep werd gedaan op een dwangsom. (…)
Graag verneem ik van u of inderdaad bedoeld is de inspecteur ingebreke te stellen. Indien dat het geval is, zal ik daarop binnen gerede termijn en conform de voorgeschreven regels reageren. (…)’.
2.9
Belanghebbende heeft bij brief van 29 november 2011 hierop gereageerd. Zij schreef onder meer:
‘(…)
Met betrekking tot de bezwaarschriften tegen de vennootschapsbelasting over de jaren 1997, 2002 en 2003 stel ik in ieder geval vast dat de Inspecteur in gebreke is met het doen van een uitspraak op bezwaar. Dat daardoor een dwangsom zou gaan lopen, lijkt mij niet meer dan logisch.
(…)
In ieder geval stel ik vast dat er thans nog een week resteert van de door mij gestelde termijn alvorens beroep wegens fictieve weigering ingesteld zal gaan worden. (…)’.
2.10
Op 8 december 2011 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een – in de woorden van de Inspecteur – ‘beschikking ingebrekestelling’ afgegeven. Onder het kopje ‘Beslissing’ is vermeld: ‘Er wordt geen dwangsom uitgekeerd’. In de toelichting op de beschikking is vermeld:
‘Deze brief kan worden beschouwd als de beschikking op aanvraag zoals bedoeld in paragraaf 4.1.3.2. van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen deze beschikking kan bezwaar worden gemaakt bij de Belastingdienst. Ten aanzien van zo’n bezwaar gelden dezelfde regels als bij het maken van bezwaar tegen een belastingaanslag. Is men het na de uitspraak op dat bezwaar nog steeds niet eens met de Belastingdienst, dan kan men tegen de uitspraak op het bezwaar in beroep gaan bij de Rechtbank.’.
2.11
Belanghebbende heeft bij brief van 15 februari 2012, ingekomen bij de Inspecteur op 16 februari 2012, bezwaar ingesteld tegen de hiervoor bedoelde beschikking van 8 december 2011. Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de Inspecteur dit bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn van zes weken niet-ontvankelijk verklaard.
2.12
Bij op 13 april 2012 gedagtekende, bij de Rechtbank op 16 april 2012 ingekomen, beroepschrift heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften tegen de onderhavige belastingaanslagen en tegen de uitspraak op bezwaar van 6 maart 2012 inzake, kort gezegd, de dwangsom.
2.13
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 december 2012 het beroep van belanghebbende inzake het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften gegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen om uiterlijk op 15 februari 2013 een beslissing op de bezwaarschriften te nemen en bekend te maken aan belanghebbende, zulks onder verbeuring van een dwangsom voor elke dag waarmee de Inspecteur de gestelde datum overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom is bepaald op € 1.000 per dag met een maximum van € 15.000. Met betrekking tot de beschikking inzake de dwangsom heeft de Rechtbank geoordeeld dat het bezwaar daartegen door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Voor wat betreft het toekennen van een proceskostenvergoeding, heeft de Rechtbank de forfaitaire normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht gehanteerd.
2.14
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Rechtbank en belanghebbende incidenteel hoger beroep. De Inspecteur heeft geen uitspraken op bezwaar gedaan binnen de door de Rechtbank gestelde termijn.
2.15
Op 11 maart 2013 heeft belanghebbende wederom beroep ingesteld tegen, kort gezegd, de weigering van de Inspecteur om uitspraken op bezwaar te doen op de onderwerpelijke bezwaren.
2.16
Op 13 augustus 2013 heeft het Hof (afdeling civiel recht) beslist op het in onderdeel 2.4 bedoelde hoger beroep (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2013, nrs. 200.098.656 en 200.098.665, ECLI:NL:GHARL:2013:6394). Kort gezegd heeft het Hof beslist dat belanghebbende, met bepaalde restricties, informatie dient te verschaffen aan de Inspecteur met betrekking tot de door de Inspecteur gestelde buitenlandse vermogensbestanddelen. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie aangetekend.
2.17
Bij uitspraak van 17 oktober 2013 heeft de Rechtbank het in 2.15 bedoelde beroep gegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen om op uiterlijk vijf weken na betekening van het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 augustus 2013 een beslissing op de bezwaarschriften te nemen en bekend te maken aan belanghebbende, bepaald dat de Inspecteur vanaf het moment dat twee weken zijn verstreken na de datum van verzending van de uitspraak een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de gestelde termijn overschrijdt en bepaald dat de hoogte van de dwangsom € 5.000 per dag bedraagt met een maximum van € 250.000.
2.18
Bij uitspraken van 29 oktober 2013 heeft de Inspecteur beslist op de onderhavige bezwaarschriften. De drie bezwaarschriften (voor de jaren 1997, 2002 en 2003) zijn ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken op bezwaar op 30 oktober 2013 beroep bij de Rechtbank ingesteld.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is:
- -
of de Inspecteur nog een processueel belang heeft bij zijn hoger beroep inzake het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften; zo ja:
- -
of het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank inzake het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften ontvankelijk is; zo ja:
- -
of sprake is van het niet tijdig beslissen door de Inspecteur op de bezwaarschriften;
- -
of het bezwaar tegen de beschikking inzake de dwangsom terecht niet-ontvankelijk is verklaard door de Inspecteur;
- -
of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting en de pleitnota’s.
3.3
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing inzake het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar en de proceskosten. De Inspecteur concludeert (primair) tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van belanghebbende tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften en voorts dat geen grond bestaat voor een proceskostenveroordeling.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beschikking inzake de dwangsom en de proceskosten. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van haar beroep inzake de dwangsom, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de dwangsom en kennelijk tot toekenning van een dwangsom. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de door haar in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte werkelijke proceskosten.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid hoger beroep
4.1
Belanghebbende stelt zich vooreerst op het standpunt dat het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de Inspecteur, gelet op de uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2013, geen procesbelang meer heeft bij zijn hoger beroep.
4.2
Met betrekking tot dit – door de Inspecteur gemotiveerd weersproken – standpunt van belanghebbende, dient het volgende te worden vooropgesteld. De regel dat bij het instellen van hoger beroep de werking van een uitspraak van een rechtbank wordt opgeschort totdat onherroepelijk op het hoger beroep is beslist, geldt niet indien de uitspraak, zoals hier, een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit betreft (artikel 27h, derde lid, AWR). In de situatie, zoals te dezen, dat alsnog besluiten (uitspraken op bezwaar) zijn genomen, is voorts in artikel 6:20, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Deze regel geldt ook in hoger beroep (artikel 6:24 Awb). In aanmerking genomen dat de Rechtbank in haar uitspraak een dwangsom heeft verbonden van maximaal € 15.000 aan de opdracht aan de Inspecteur om uiterlijk op 15 februari 2013 te beslissen op de bezwaarschriften, dat die dwangsom door overschrijding van de door de Rechtbank gestelde termijn door de Inspecteur en door het ontbreken van schorsende werking van het hoger beroep inmiddels is verbeurd, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof nog steeds een processueel belang erbij dat de uitspraak van de Rechtbank inzake het niet tijdig nemen van een besluit wordt getoetst in hoger beroep. Voorts heeft de Inspecteur belang bij zijn grief dat de Rechtbank ten onrechte een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Het standpunt van belanghebbende dat het hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wordt mitsdien verworpen door het Hof.
Niet tijdig beslissen op bezwaar
4.3
In hoger beroep herhaalt de Inspecteur zijn door de Rechtbank verworpen stelling dat het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank inzake het niet tijdig doen van de uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien dat beroep door belanghebbende onredelijk laat is ingediend. Belanghebbende heeft zulks gemotiveerd bestreden.
4.4.
Bij de beoordeling van deze stelling van de Inspecteur wordt vooropgesteld dat, gelet op het bepaalde in artikel III, tweede lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen alsmede gelet op het tijdstip van indiening van het beroep bij de Rechtbank (16 april 2012), de ontvankelijkheid van dat beroep moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat sinds 1 oktober 2009 geldt (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 12/02259, ECLI:NL:HR:2013:21).
4.5
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, nadat zij de Inspecteur reeds bij brieven van 29 augustus 2011 en 7 oktober 2011 erop had gewezen dat hij – in de visie van belanghebbende – in gebreke was met het doen van uitspraken op bezwaar inzake de onderhavige belastingaanslagen, de Inspecteur bij brief van 22 november 2011 heeft medegedeeld dat hij in gebreke is zoals is bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, Awb. In die brief van 22 november 2011 heeft belanghebbende voorts aangekondigd dat zij, wanneer de Inspecteur niet binnen twee weken na de ingebrekestelling uitspraken op bezwaar zal doen, een beroepschrift inzake het niet tijdig nemen van besluiten bij de Rechtbank zal indienen. Zulks heeft belanghebbende herhaald in haar brief van 29 november 2011. Ofschoon de Inspecteur geen gevolg heeft gegeven aan de gestelde termijn, heeft belanghebbende niettemin nog ongeveer vijf maanden gewacht met het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften. Eerst bij brief van 13 april 2012 – ingekomen bij de Rechtbank op 16 april 2012 – heeft belanghebbende het in november 2011 aangekondigde beroep bij de Rechtbank ingesteld. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat eerst ongeveer vijf maanden na de ingebrekestelling het beroep door haar is ingediend, althans geen verklaring die een dergelijk lange termijn rechtvaardigt. De omstandigheid dat na de ingebrekestelling van 22 november 2011 nog correspondentie plaatsvond tussen belanghebbende en de Inspecteur over de toepassing van de dwangsomregeling als bedoeld in artikel 4:17 en artikel 4:18 Awb, is in dit verband niet relevant. Een en ander in aanmerking nemend (waaronder de omstandigheid dat belanghebbende werd bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener), moet naar het oordeel van het Hof – en anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld – worden geconcludeerd dat het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank inzake het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat het onredelijk laat is ingediend als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, Awb.
4.6
Het hoger beroep heeft mede betrekking op de inmiddels genomen uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2013 (artikel 6:20, derde lid, Awb). In aanmerking genomen echter dat tegen die uitspraken op bezwaar ook reeds beroep bij de Rechtbank is ingesteld, partijen in beginsel recht hebben op een behandeling van de zaak in twee feitelijke instanties en partijen zulks – naar zij ter zitting desgevraagd hebben verklaard – ook wensen, zal het Hof de beslissing op het beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2013 op de voet van artikel 6:20, vierde lid, Awb, verwijzen naar de Rechtbank.
Dwangsom
4.7
Met betrekking tot de dwangsom als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 van de Awb (dwangsom bij niet tijdig beslissen) stelt het Hof voorop dat het naar zijn oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 4:19, eerste lid, Awb bevoegd is – als belastingrechter – daarover in hoger beroep te oordelen.
4.8
Het beroep bij de Rechtbank van belanghebbende had, gelet op genoemd artikel 4:19, eerste lid, Awb van rechtswege mede betrekking op de – afwijzende – beschikking van de Inspecteur tot vaststelling van een dwangsom. Daarvoor was niet vereist dat belanghebbende eerst bezwaar aantekende tegen die beschikking. Naar het oordeel van het Hof betekent dit dat de termijnoverschrijding in bezwaar belanghebbende niet kan worden tegengeworpen. Zulks kan haar evenwel niet baten. Belanghebbende kan namelijk niet met vrucht aanspraak maken op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 Awb. Ingevolge artikel III, eerste lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen, blijft op het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift dat is ingediend voor het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden (1 oktober 2009), immers het recht van toepassing zoals dit gold voor dat tijdstip. Gelet hierop kan, nu de onderhavige bezwaarschriften zijn ingediend vóór 1 oktober 2009, de regeling van de dwangsom als bedoeld in paragraaf 4.1.3.2 Awb te dezen geen toepassing vinden. Het bezwaar en beroep van belanghebbende op dit punt hadden derhalve nimmer tot een voor haar gunstiger resultaat kunnen leiden, zodat het beroep van belanghebbende ook in zoverre niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
4.9
Ten overvloede zij nog opgemerkt dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding met betrekking tot het bezwaarschrift tegen de dwangsombeschikking van de Inspecteur van 8 december 2011 niet verschoonbaar is op de voet van het bepaalde in artikel 6:11 Awb.
4.10
Nu belanghebbende geheel in het ongelijk wordt gesteld, bestaat geen grond voor een proceskostenveroordeling. De aanspraak van belanghebbende op vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten wordt niet gehonoreerd.
4.11
Belanghebbende heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Desgevraagd heeft zij ter zitting in hoger beroep verklaard dat de rechtsstrijd is beperkt tot, kort gezegd, (i) niet tijdig beslissen op bezwaar; (ii) de beschikking inzake de dwangsom en (iii) integrale vergoeding van proceskosten.
slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank niet-ontvankelijk, en
- -
verwijst de beslissing op het beroep tegen de uitspraken op bezwaar van 29 oktober 2013 naar de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Bezemer als griffier.
De beslissing is te Arnhem op 10 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Bezemer) | (R. den Ouden) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.