United Nations Office on Drugs and Crime, Open-ended Intergovernmental Working Group on Asset Recovery, The Italian experience in the management, use and disposal of frozen, seized and confiscated assets, 2 september 2014, CAC/COSP/WG.2/2014/CRP.3, p. 5, te vinden via https://www.unodc.org/documents/treaties/UNCAC/WorkingGroups/workinggroup2/2014-September-11-12/Combined_CacCosp-Wg2-2014-CRP3.pdf.
HR, 16-02-2016, nr. 14/05709
ECLI:NL:HR:2016:246
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-02-2016
- Zaaknummer
14/05709
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:246, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2681, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBAMS:2014:9678, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2681, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:246, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/144 met annotatie van
SR-Updates.nl 2016-0111
Uitspraak 16‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, art 552a Sv. Italiaans rechtshulpverzoek. Art. 13e WOTS. Het oordeel van de Rb dat art. 13e.1, aanhef onder c, WOTS “ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf” en dat zij t.a.v. klager “niet ten gronde [treedt] in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de (…) wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen” getuigt – mede gelet op de wetsgeschiedenis – niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is, mede in aanmerking genomen de summiere aard van het door de Rb te verrichten onderzoek, ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
16 februari 2016
Strafkamer
nr. S 14/05709 B
IF/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2014, nummer RK 14/3647, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. De bestreden beschikking
De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
"Het klaagschrift strekt tot teruggave van het op 6 november 2013 onder de Ontvanger van de Belastingdienst in beslag genomen geldbedrag te weten:
- € 506.375,00, subsidiair de wettelijke rente over dit bedrag;
en onder de Ontvanger van de Belastingdienst in beslag genomen goederen, te weten:
- 4 horloges van het merk Rolex;
- 4 horloges van het merk Breitling;
- 1 horloge van het merk Grigio Perla.
(...)
Op 3 maart 2009 is klager aangehouden te Diemen en is zijn woning doorzocht. Daarbij zijn voornoemd geldbedrag en de horloges in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. In verband met belastingaanslagen heeft de Belastingdienst vervolgens derdenbeslag onder de staat gelegd, waarna de strafvorderlijke beslagen zijn opgeheven. Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank te Amsterdam de door (...) [klager] ingestelde beroepen in de fiscale procedure gegrond verklaard. (...)
Op 27 september 2013 heeft de rechtbank van Reggio Calabria - onder meer - besloten tot beslag van het geld en de goederen en verzocht aan Nederland om assistentie teneinde de Italiaanse rechtbank de beschikbaarheid van de bedragen te verzekeren.
(...)
De beslissing is op 2 oktober 2013 rechtstreeks aan de Nederlandse officier van justitie bij het Landelijk Parket gestuurd, waarna op bevel tot inbeslagneming van 5 november 2013 op 6 november 2013 ten laste van klager strafvorderlijk derdenbeslag op grond van artikel 94 Sv jo 13a jo 13c WOTS onder de Ontvanger van de Belastingdienst is gelegd. (...)"
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank een gevoerd verweer ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
4.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 3 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:586) - onder meer - moet worden getoetst of de beslaglegging naar Nederlands recht is toegestaan. Confiscatie en de maatregelen ter effectuering daarvan zijn volgens het Witwasverdrag alleen mogelijk als dit wordt bepaald na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten. Inbeslagneming naar Nederlands recht en uiteindelijk verbeurdverklaring kan bovendien alleen maar als het gaat om voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen. Er is op geen enkele wijze aangetoond, of zelfs aannemelijk gemaakt, dat de inbeslaggenomen gelden en horloges in verbinding staan met reeds gepleegde of nog te plegen criminele activiteiten van [klager] . Om die reden, is, anders dan het Openbaar Ministerie meent, inbeslagneming naar Nederlands recht niet toegestaan. Het verwijt dat Italië maakt als zou er een wanverhouding zijn tussen aangetroffen goederen en inkomsten kan eenvoudig worden gepareerd door te wijzen op de inkomsten die [klager] genoot uit diverse pizzeria’s in Duitsland in de periode 2000-2009. Dit geld nam hij telkens cash met zich mee. De raadkamer dient in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden. Voortduring van het beslag levert anders strijd op met artikel 13a WOTS en gelijktijdig een schending van de artikelen 1 van het Eerste Protocol EVRM en, in verband met het feit dat met het opleggen van deze maatregel zonder toereikende gronden ook het onschuldprincipe wordt geschonden, de artikelen 6 EVRM en 48 EU Handvest. Op deze gronden verzoekt de raadsvrouw teruggave van het geld en de goederen.
(...)
Omvang toetsing door rekestenrechter
Het verweer dat de Italiaanse rechter ten onrechte uitgaat van een wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen, omdat klager inkomsten in Duitsland heeft genoten, wordt verworpen. Het in dit verband subsidiair geformuleerde verzoek van de raadsvrouw tot nader onderzoek naar de feiten, wordt afgewezen.
De rechtbank ziet, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, in deze raadkamerprocedure geen ruimte voor meer dan een marginale toetsing van de feiten. Het bepaalde in artikel 13e onder c WOTS, dat onder omstandigheden in een nieuw onderzoek naar de feiten voorziet, is hier niet van toepassing. Deze bepaling ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf. De rechtbank treedt in een procedure als het onderhavige niet ten gronde in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de hiervoor genoemde wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen. De Italiaanse procedure wordt geacht met voldoende rechtswaarborgen te zijn omkleed en klager zal een eventuele verbeurdverklaring in een later stadium bij de Italiaanse rechter kunnen aanvechten. Er is, concludeert de rechtbank, evenmin sprake van strijd met artikelen 1 van het Eerste Protocol EVRM, 6 EVRM, 47 en 48 van het EU Handvest."
4.3.
Het middel komt onder meer op tegen het oordeel van de Rechtbank dat art. 13e, eerste lid aanhef en onder c, Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) te dezen niet van toepassing is. Het voert daartoe aan dat onder "belanghebbende" in de zin van deze bepaling niet alleen de "derde-belanghebbende" moet worden verstaan, maar ook degene onder wie het voorwerp in beslag is genomen.
4.4.1.
Art. 13e, eerste lid aanhef en onder c, WOTS luidt:
"Bij de overeenkomstige toepassing van de artikelen 552a , onderscheidenlijk 552c van het Wetboek van Strafvordering treedt de rechter niet in een nieuw onderzoek naar de rechten van belanghebbenden, indien daaromtrent door de buitenlandse rechter een uitspraak is gedaan. De rechter kan echter wel in een dergelijk nieuw onderzoek treden indien:
(...)
c. die uitspraak is gedaan, zonder dat de belanghebbende, tegen wie verstek werd verleend, zo tijdig tevoren als met het oog op zijn verdediging redelijkerwijs nodig was van het geding officieel in kennis was gesteld."
4.4.2.
De geschiedenis van de totstandkoming van art. 13d WOTS - de voorloper van art. 13e WOTS - houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Een bevel tot inbeslagneming of een uitspraak strekkende tot verbeurdverklaring of tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan betrekking hebben op voorwerpen jegens welke derden rechten kunnen doen gelden. Te denken valt aan gevallen waarin de voorwerpen geheel aan een derde toebehoren, aan een derde in mede-eigendom toebehoren of waarop of ten aanzien waarvan derden zakelijke of persoonlijke rechten hebben gevestigd. Het kan ook zijn dat voorwerpen die kunnen dienen als verhaalsobject ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie ook voor derden als verhaalsobject in aanmerking komen voor schulden die de eigenaar jegens hen mocht hebben. Rechten van derden te goeder trouw dienen te worden gerespecteerd. Dat houdt in dat aan derden toebehorende voorwerpen alleen kunnen worden verbeurdverklaard als de derde wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat die voorwerpen als instrument voor het plegen of voorbereiden van een strafbaar feit werden aangewend. Ingeval van verbeurdverklaring van in mede-eigendom aan een derde toebehorende ondeelbare voorwerpen dient de bescherming van de mede-eigenaar te goeder trouw tot uiting te komen in diens recht op toekenning van een tegemoetkoming. Zakelijke en persoonlijke rechten ten aanzien van verbeurdverklaarde voorwerpen blijven, wanneer die rechten te goeder trouw zijn gevestigd, door de verbeurdverklaring onaangetast en zullen door de staat, als nieuwe eigenaar, dienen te worden gerespecteerd en gehonoreerd.
(...)
De vraag rijst of, indien de rechter in een concreet geval een beslissing heeft genomen over de aan een derde toekomende rechten, en wel in voor die derde negatieve zin, die derde, wanneer de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke beslissing aan een andere staat wordt overgedragen, in die andere staat opnieuw de rechter moet kunnen adiëren om daar wederom een uitspraak over zijn rechten ten aanzien van de te confisceren voorwerpen uit te lokken. Die vraag wordt in het wetsvoorstel in beginsel ontkennend beantwoord.
(...)
In overeenstemming met dergelijke verdragen is echter in enkele uitzonderingen op dit algemene uitgangspunt voorzien.
Die uitzonderingen betreffen enerzijds gevallen waarin de rechtsrelatie tussen de door de buitenlandse beslissing bestreken voorwerpen of rechtsgoederen en de Nederlandse rechtsorde per definitie zoveel directer is dan de rechtsrelatie tussen die voorwerpen of rechtsgoederen en de buitenlandse rechtsorde, dat Nederland te dier aanzien exclusieve bevoegdheden zou kunnen claimen. Anderzijds betreffen de uitzonderingen gevallen waarin de buitenlandse beslissing inhoudelijk of wegens haar wijze van totstandkomen niet met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde verenigbaar is." (Kamerstukken II 1990/91, 22 083, nr. 3, p. 10-11)
4.5.
Het oordeel van de Rechtbank dat art. 13e, eerste lid aanhef en onder c, WOTS "ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf" en dat zij ten aanzien van de klager "niet ten gronde [treedt] in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de (...) wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen" getuigt - mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis - niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is, mede in aanmerking genomen de summiere aard van het door de Rechtbank te verrichten onderzoek, ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4.6.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 tot en met 4.6 kan het middel ook voor het overige niet tot cassatie leiden.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 februari 2016.
Conclusie 08‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, art 552a Sv. Italiaans rechtshulpverzoek. Art. 13e WOTS. Het oordeel van de Rb dat art. 13e.1, aanhef onder c, WOTS “ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf” en dat zij t.a.v. klager “niet ten gronde [treedt] in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de (…) wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen” getuigt – mede gelet op de wetsgeschiedenis – niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is, mede in aanmerking genomen de summiere aard van het door de Rb te verrichten onderzoek, ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Nr. 14/05709 B
Mr. Harteveld
Zitting 8 december 2015
Conclusie inzake:
[klager]
1. De Rechtbank Amsterdam heeft bij beschikking van 16 oktober 2014 het door klager ingediende klaagschrift ongegrond verklaard en het verzoek van belanghebbende [A] B.V. afgewezen.
2. Namens klager heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat aan de vereisten gesteld in art. 13a WOTS is voldaan, mede in het licht van het door de raadsvrouwe van klager ter zitting in raadkamer gevoerde verweer, onbegrijpelijk is.
3.2. Alvorens over te gaan tot de bespreking van het middel citeer ik voor een goed begrip van de zaak hier eerst een passage uit de bestreden beschikking waarin de Rechtbank de gang van zaken uiteen zet:
“Op 3 maart 2009 is klager aangehouden te Diemen en is zijn woning doorzocht. Daarbij zijn voornoemd geldbedrag en de horloges in beslag genomen op grond van artikel 94 Sv. In verband met belastingaanslagen heeft de Belastingdienst vervolgens derdenbeslag onder de staat gelegd, waarna de strafvorderlijke beslagen zijn opgeheven. Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank te Amsterdam de door [klager] ingestelde beroepen in de fiscale procedure gegrond verklaard. Het Hof te Amsterdam heeft de uitspraak van de rechtbank op 14 november 2013 bevestigd; beroep in cassatie is ingesteld.
Op 27 september 2013 heeft de rechtbank van Reggio Calabria -onder meer- besloten tot beslag van het geld en de goederen en verzocht aan Nederland om assistentie teneinde de Italiaanse rechtbank de beschikbaarheid van de bedragen te verzekeren. Het besluit tot beslag is in overeenstemming met het wettelijk decreet 159 van 2011 in verband met de wet 575/1965, die verbeurdverklaring toestaat van goederen bij personen die serieus verdacht worden deel uit te maken van een criminele organisatie van het maffiose type en bij andere personen die serieus verdacht worden deel uit te maken van een organisatie gericht op de handel in drugs, zo leidt de rechtbank af uit de stukken van de Italiaanse autoriteiten. Klager voldoet volgens de Italiaanse autoriteiten aan dit criterium zodat een preventieve confiscatieprocedure in gang is gezet.
De beslissing is op 2 oktober 2013 rechtstreeks aan de Nederlandse officier van justitie bij het Landelijk Parket gestuurd, waarna op bevel tot inbeslagneming van 5 november 2013 op 6 november 2013 ten laste van klager strafvorderlijk derdenbeslag op grond van artikel 94 Sv jo 13a jo 13c WOTS onder de Ontvanger van de Belastingdienst is gelegd.”
3.2. Het middel ziet, blijkens de toelichting, op het volgende ter zitting in raadkamer gevoerde verweer (pleitnota p. 1 en 2):
“I Formaliteiten
Het onderhavige klaagschrift heeft betrekking op gelden en voorwerpen die op basis van een verzoek van de Italiaanse autoriteiten ten laste van cliënt onder de Belastingdienst in beslag zijn genomen. De grondslag is artikel 13a WOTS. Ik begrijp niet goed hoe de officier van justitie erbij komt dat ook artikel 94 Sv van toepassing is. Hij spreekt in zijn reactie over een ‘klassiek beslag’ op grond van artikel 94 Sv, maar daarvan is hier geen sprake. Ik wijs in dit verband nog op artikel 13d lid 2 WOTS:
Het bepaalde in de artikelen 94b, 94c, 94d, 97-102, 103, 104-114, 116-117a, 118, 118b, 119, 552a, 552c-552e en 556 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing.
Geen artikel 94 Sv derhalve. Het Openbaar Ministerie preludeert in zijn reactie op het klaagschrift op het feit dat mogelijk verweer gevoerd zou gaan worden op het niet in acht te nemen van de voorwaarden van artikel 94b Sv (kennisgeving beslag op vorderingen). Wat echter fataler is, en waar het Openbaar Ministerie geen oog voor heeft, is het feit dat het hier ook van toepassing verklaarde artikel 103 Sv niet is nageleefd. Dit artikel bepaalt dat het (conservatoir) beslag slechts kan worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris (lid 1). Ook moet de machtiging door de officier van justitie zo spoedig mogelijk aan de verdachte of veroordeelde en de eventuele derde, worden betekend overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (lid 2). Als bijlage 1 treft u hier aan het bevel van de officier van justitie van 5 november 2013. Daaruit blijkt niet dat er sprake is geweest van een voorafgaande schriftelijke machtiging van de RC tot het leggen van dit conservatoire derdenbeslag. De opmerkingen van het Openbaar Ministerie dat het hier een ‘klassiek beslag’ betreft ex artikel 94 Sv en dat derhalve aan alle juridische vereisten voor beslaglegging is voldaan, is niet juist. Het beslag is onrechtmatig gelegd en dit dient te leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.”
3.3. De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Formaliteiten beslag
Het verweer van de raadsvrouw dat het beslag onrechtmatig is gelegd, omdat een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris ontbrak, wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 13a WOTS naar de letterlijke tekst grondslag voor het leggen van beslag dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen zowel op de voet van artikel 94 Sv als op de voet van artikel 94a Sv kan worden gelegd. Het gegeven dat in artikel 13d WOTS niet wordt verwezen naar artikel 94 Sv staat aan deze uitleg niet in de weg. Artikel 13d WOTS verwijst evenmin naar artikel 94a Sv. De verwijzing naar artikel 103 Sv moet aldus worden begrepen dat, mocht worden besloten tot conservatoir beslag, de daarin opgenomen formaliteiten dienen te worden nageleefd. De officier van justitie kon in het onderhavige geval kiezen voor klassiek beslag ex artikel 94 Sv. Geconcludeerd kan worden dat een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris – op grond van artikel 103 Sv – niet nodig was. Er is – conform art. 94b Sv – correct gehandeld door de kennisgeving tot inbeslagname te beperken tot de Ontvanger van de Belastingdienst, de schuldenaar die het beslag onder zich hield.”
3.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich de Nederlandse vertaling van een beslissing van de Rechtbank van Reggio Calabria, afdeling Preventieve maatregelen van 27 september 2013. Deze beslissing houdt het volgende in:
“De rechtbank van Reggio Calabria in raadkamer bijeen samengesteld uit de volgende rechters:
1. Mr. Ornella Pastore Voorzitter, verbalisant
2. Mr. Alessandra Borselli rechter
3. Mr. Maria Teresa Gentile rechter
Gelezen het voorstel d.d. 20 september 2013 waarin de officier van justitie van Reggio Calabria verzocht heeft om beslag te leggen op de in het voorstel genoemde goederen bij [betrokkene 1] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979 en [klager] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967;
de stukken bestudeerd hebbende;
merkt op
In het licht van de onderdelen in de stukken is zij van oordeel dat [betrokkene 1] en [klager] , zoals door de indiener is aangetoond en behoudens de controles die moeten worden uitgevoerd gedurende de behandeling van het voorstel, als personen kunnen worden beschouwd die in de wet worden genoemd waartegen mogelijk een preventieve vermogensmaatregel kan worden genomen.
Voor wat betreft het maatschappelijk gevaar wordt vooral opgemerkt dat de bovengenoemde personen op 3 maart 2009 in Diemen (Amsterdam – Nederland) zijn aangehouden.
(...)
Voor [klager] , aan wie al een maatregel van speciaal toezicht van P.S. met internering voor de duur van drie jaar was opgelegd krachtens een door deze rechtbank op 29 juni 2001 gegeven beslissing (definitief op 4 maart 2005), bleken er nog uitvoeringsbevelen in het kader van de procedure c.d. Trina te zijn omdat hij tot 9 jaar gevangenisstraf was veroordeeld voor het misdrijf als bedoeld in artikel 74 van het Presidentieel Decreet 309/90.
Gedurende de huiszoeking die op 3 maart 2009 binnen in het appartement plaatsvond, werden een bedrag van € 506.375,00, 4 Rolex horloges, 4 Breitling horloges en een horloge van het merk Grigio Perla die tot [klager] waren te herleiden, in beslag genomen.
(...)
Hetgeen hierboven is aangetoond, tezamen met de veroordelingen voor andere feiten die uit de strafbladen naar voren komen, is voldoende om daar een oordeel op te baseren over het “gekwalificeerde” maatschappelijke gevaar van de bovengenoemde personen.
Tevens dient vermeld te worden dat de wetgever in de mogelijkheid heeft voorzien om de persoonlijke preventieve maatregel los te koppelen van de vermogensmaatregelen. Na de hervormingen is er bepaald dat de toepassing van de preventieve vermogensmaatregelen ook bevolen kan worden om af te zien van persoonlijke maatregelen, waarbij het onderzoek naar of de persoon in de genoemde categorieën valt waarbij preventieve maatregelen tegen hem kunnen worden genomen aan de rechter wordt overgelaten.
Wat het beslag betreft wordt opgemerkt dat er uit het door de [Italiaanse] FIOD uitgevoerde onderzoek naar voren is gekomen, dat er een wanverhouding bestaat tussen de door bovengenoemde personen opgegeven inkomsten en het vermogen waarover ze beschikken.
In het bijzonder voor wat betreft de positie van [klager] , die in de periode tussen 2000 en 2009 in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen terwijl zijn vrouw [betrokkene 2] alleen in 2008 en 2009 inkomsten heeft aangegeven, overigens bespottelijke. In de door de Nederlandse autoriteiten gehouden verhoren heeft [klager] gezegd dat hij het geldbedrag van hem was en dat hij het gespaard had, zonder enige werkzaamheden op te geven, waarmee hij het geld zou hebben kunnen genereren.
Hierbij komt nog dat [klager] al vanaf 1999 voortvluchtig was door te ontkomen aan de uitvoering van de voorlopige hechtenis die bevolen was in verband met de strafzaak die is geëindigd met zijn onherroepelijke veroordeling voor het in artikel 74 van het Presidentieel Decreet 309/90 bedoelde misdrijf, met als gevolg dat hij zeker zeer grote kosten heeft moeten maken om zo lange tijd aan aanhouding te ontkomen en hij heeft zeker de desbetreffende som geld niet met legale activiteiten bijeen kunnen brengen gedurende de tijd dat hij voortvluchtig was.
Bovendien bleek [klager] ook nog voor 50% eigenaar te zijn van de onroerende goederen in [plaats] , ingeschreven in het kadaster op blad 17, perceel [001] en [002] met een opgegeven waarde van € 25.822,84, die al onderwerp van gedeeltelijke verbeurdverklaringen en opheffingen van beslagen waren.
Uit het door de [Italiaanse] FIOD uitgevoerde onderzoek is eveneens naar voren gekomen, dat uit de controle van de hypotheek niet de huidige rechtspositie van het terrein in kwestie blijkt en daarom kan er nog geen beslag op worden gelegd en moet er eerst worden gecontroleerd of dit onderwerp van een verbeurdverklaringmaatregel is of dat het beslag is opgeheven.
Bovendien blijkt het terrein in [plaats] voor 100% op zijn naam te staan, ingeschreven in het kadaster op blad 31, perceel [003] dat nog steeds exclusief op naam van [B] te staan waarop een gebouw van 3 etages staat, dat ook te herleiden is tot de bovengenoemde persoon en waarop al beslag is gelegd als preventieve maatregel en daarna is het beslag op 10-08-2010 opgeheven.
Overduidelijk is dus de wanverhouding tussen de opgegeven inkomsten – die nog niet eens genoeg waren om de dagelijkse kosten mee betalen – en de goederen die in het bezit van de bovengenoemde persoon zijn aangetroffen, waarbij overigens in beschouwing genomen moet worden dat [klager] in 1996 kosten heeft gehad om twee terreinen ter waarde van € 25.822,84 te kopen, terwijl zijn vrouw [betrokkene 2] in 2003 kosten had aan de aanschaf van een auto ter waarde van € 2.500,00 en in 2006 voor de oprichting van de “Società [C] .”
(...)
Men merkt tenslotte op dat de Nederlandse autoriteiten op 18 maart 2013 met een nota hebben meegedeeld dat het beslag op de bovengenoemde bij de huiszoeking aangetroffen goederen is opgeheven ingevolge het seponeren van de in Nederland aanhangige procedure dat ertussen is gekomen en daarom kan in aanwezigheid van de wettelijke uitgangspunten besloten worden tot het conservatoire beslag.
Om de geldbedragen en de goederen daadwerkelijk gerechtelijk te blokkeren is het nodig het daartoe bestemde rechtshulpverzoek aan de bevoegde gerechtelijk autoriteiten van Nederland zoals bedoeld in artikel 23 van het Verdrag van Straatsburg van 8 november 1990 op te stellen opdat zij uitvoering geven aan de maatregel in kwestie en de bevoegde gerechtelijke autoriteiten van Italië – door de rechtbank in Reggio Calabria vast te stellen – de juridische beschikbaarheid van de in beslag genomen bedragen (en van de rentes die deze eventueel hebben gedragen) verzekeren – door tussenkomst, als verbinding, van de Afdeling Juridische Zaken van het Italiaanse Ministerie van Justitie.
Daarvoor moet de onderhavige beschikking in het Nederlands worden vertaald.
Om deze redenen
besluit zij tot het beslag van de volgende tot de bovengenoemde personen terug te voeren goederen:
(...)
€ 506.375,00, op dit moment onder beslag in Nederland en terug te voeren naar [klager] ; 4 horloges van het merk Rolex, 4 horloges van het merk Breitling en een horloge van het merk Grigioperla, op dit moment onder beslag in Nederland en terug te voeren naar [klager] ;”
3.5. Blijkens de pleitnota heeft de raadsvrouwe van klager zich ter zitting in raadkamer op het standpunt gesteld dat het onderhavige beslag een beslag ex art. 94a Sv betreft en dat inbeslagneming derhalve slechts na machtiging van de rechter-commissaris kon plaatsvinden. De raadsvrouwe heeft te dien aanzien aangevoerd dat het hier een beslag op grond van art. 13a WOTS betreft en dat art. 13d WOTS verwijst naar art. 103 Sv dat alleen betrekking heeft op beslag ex art. 94a Sv.
3.6. De Rechtbank heeft het door de raadsvrouwe gevoerde verweer verworpen en overwogen dat uit het enkele feit dat in art. 13d WOTS naar art. 103 Sv wordt verwezen niet kan worden opgemaakt dat art. 13a WOTS slechts ziet op conservatoir beslag. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat volgt reeds uit art. 13a lid 1 onder c WOTS dat inhoudt dat voorwerpen in beslag kunnen worden genomen die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Beslag op grond van art. 94 Sv dus.
3.7. Het middel keert zich voorts tegen het oordeel van de Rechtbank dat de officier van justitie kon kiezen voor klassiek beslag ex art. 94 Sv. Dat impliceert, zo voeg ik daaraan toe, dat ten aanzien van de te volgen procedure ook geen machtiging van de rechter-commissaris vereist is, aangezien die eis, zo volgt uit art. 103 Sv, slechts geldt voor door de officier van justitie te leggen conservatoir beslag, op de voet van art. 94a Sv. De steller van het middel voert te dien aanzien aan dat de inbeslagname is gedaan in het kader van een preventieve maatregel en niet in het kader van de waarheidsvinding.
3.8. Alvorens over te gaan tot de bespreking van de klacht, geef ik hier eerst een korte beschrijving van de preventieve maatregel waarop de onderhavige zaak ziet.
In de strijd tegen de maffia is in Italië wetgeving ontwikkeld die het mogelijk maakt preventief beslag te leggen op bezit van personen die als een gevaar voor de samenleving worden beschouwd. Onder bezit worden zowel roerende als onroerende goederen verstaan, maar ook bijvoorbeeld bedrijven. De gedachte achter deze preventieve maatregel is het voorkomen van toekomstige misdrijven; hetgeen in beslag is genomen, kan immers niet meer voor criminele doeleinden gebruikt worden. De preventieve maatregel staat los van eventuele strafrechtelijke procedures en sancties.
Onder “gevaar voor de samenleving” wordt verstaan de waarschijnlijkheid dat de persoon in de toekomst misdrijven zal plegen. Personen die als een “gevaar voor de samenleving” worden beschouwd, zijn als volgt gecategoriseerd: (i) personen die verdacht worden deel uit te maken van een groepering die gerelateerd wordt aan de maffia, waarbij in acht moet worden genomen dat het verdacht zijn impliceert dat er een grote waarschijnlijkheid, maar geen zekerheid is, dat de persoon tot een dergelijke groep behoort, (ii) personen die verdacht worden van het plegen van een aantal misdrijven die in verband staan met de georganiseerde misdaad, (iii) personen die leven van (a) illegale handel, of (b) winsten van criminele activiteiten.1.
De procedure van inbeslagname en verbeurdverklaring is als volgt. Op vordering van het openbaar ministerie besluit een zetel van drie rechters of kan worden overgegaan tot inbeslagname. Deze eerste inbeslagname is een preventieve maatregel gebaseerd op lichtere gronden dan de opvolgende confiscatie. De eisen zijn minder zwaar omdat de inbeslagname plaatsvindt voordat de persoon wiens bezit in beslag wordt genomen, is gehoord.2.Na inbeslagname kunnen belanghebbende, die menen dat hun recht is geschonden, een klacht indienen bij een zetel van drie rechters. Naar aanleiding van die klacht vindt vervolgens een zitting plaats, waar partijen worden gehoord en waar zij tevens bewijs kunnen voordragen. De zetel neemt daarop een gemotiveerd beslissing. Tegen deze beslissing kan hoger beroep worden ingesteld. De zetel in hoger beroep bestaat wederom uit drie rechters en tegen deze beslissing kan vervolgens cassatie worden ingesteld. Wanneer de rechterlijke uitspraak onherroepelijk is, kan worden overgegaan tot verbeurdverklaring. Indien zich nieuwe omstandigheden voordoen, kunnen partijen een verzoek tot revocatie indienen.3.Verbeurdverklaring vindt dus eerst plaats na een lange en complexe procedure die voorziet in waarborgen voor de belanghebbenden.
3.9. Terug naar de onderhavige zaak. Uit het voorgaande volgt dat de preventieve maatregel tot inbeslagname inderdaad niet ten dienste staat van de waarheidsvinding. Maar de Rechtbank heeft zulks ook niet vastgesteld. De Rechtbank heeft overwogen dat de officier van justitie in het onderhavige geval kon kiezen voor klassiek beslag ex artikel 94 Sv. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Ingevolge art. 94 lid 1 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Het tweede lid bepaalt dat voorts voor inbeslagneming vatbaar zijn alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen. Dat de in beslag genomen voorwerpen kunnen worden verbeurd verklaard, blijkt evident uit de hiervoor geciteerde Italiaanse beslissing. Bij deze grondslag voor het beslag is geen machtiging van de rechter-commissaris vereist, zo overweegt de Rechtbank met juistheid. De klacht faalt derhalve.
3.10. Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank een ter zitting in raadkamer gevoerd verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Blijkens de ter zitting in raadkamer overgelegde pleitnota (p. 4) heeft de raadsvrouwe van klager aldaar het volgende aangevoerd:
“Dat er in het geval van [klager] van een deelname aan een criminele organisatie van het maffiose type en organisatie gericht op de handel in drugs sprake zou zijn in de onderzochte periode (2000 t/m 2009), blijkt niet uit de beslissing van de Italiaanse rechter. Er wordt alleen overwogen dat er een wanverhouding bestaat tussen het in 2009 aangetroffen geldbedrag en zijn inkomsten in de periode tussen 2000 en 2009. Maar dat hij dat geldbedrag zou hebben gegenereerd door deel uit te maken van een criminele organisatie of een organisatie die zich met drugshandel bezig hield, is in de beslissing niet te lezen. Dat is wel een vereiste voor het (rechtmatig) van toepassing achten van het Witwasverdrag. Immers, volgens dit verdrag mag confiscatie alleen plaats vinden na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten. Van die relatie met strafbare feiten moet dan wel blijken. Daarvan is hier geen sprake. In zoverre staat de beslissing van de Italiaanse rechter in het verband van het Witwasverdrag, dan ook aan de rechtmatigheid van het beslag in de weg. Met andere woorden: op basis van die beslissing had het beslag nooit mogen worden gelegd.”
4.3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“De rechtbank constateert dat het Nederlandse recht een vergelijkbare procedure niet kent. De Hoge Raad overweegt in het hiervoor genoemde arrest dat hoewel niet is vereist dat de betrokkene wordt vervolgd of is veroordeeld door de strafrechter, deze Italiaanse procedure wel degelijk verband houdt met (veronderstelde) criminele activiteiten, ook al omdat het subject van deze maatregelen de (veronderstelde) opbrengst van misdrijven is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de grondslag kan het verzoek naar Nederlands recht worden vertaald naar de strafbepalingen van artikel 140 Sr en 11a Opiumwet (deelname aan een criminele organisatie, al dan niet in relatie tot de Opiumwet). De daartoe aangevoerde feiten kunnen ook in voldoende mate de verdenking van overtreding van deze strafbepalingen door klager staven. Geconcludeerd kan worden dat, anders dan de raadsvrouwe heeft betoogd, de inbeslagneming naar Nederlands recht eveneens mogelijk is.”
4.4. Het door de raadsvrouwe gevoerde verweer strekt ten betoge dat het Witwasverdrag op de onderhavige inbeslagneming niet van toepassing is, nu uit de Italiaanse beslissing niet blijkt dat klager het in beslag te nemen geld en de horloges heeft verdiend door deel uit te maken van een criminele organisatie of een organisatie die zich bezig houdt met de drugshandel. Het verweer ziet dus op de verdragsgrondslag van het verzoek. De beschikking houdt geen verwerping van dit door de raadsvrouwe gevoerde verweer in. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, nu de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen.
4.5. Art. 1 onder d Witwasverdrag houdt in dat onder “confiscatie” wordt verstaan: een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsmacht over voorwerpen. Art. 7 lid 2 Witwasverdrag bepaalt dat elke verdragspartij de maatregelen van wetgevende aard en andere maatregelen neemt die noodzakelijk zijn om haar in staat te stellen te voldoen aan verzoeken: a. om confiscatie van bepaalde voorwerpen die hulpmiddelen of opbrengsten zijn, alsmede om confiscatie van opbrengsten, bestaande in de verplichting een geldbedrag te betalen dat overeenkomt met de waarde van de opbrengsten; b. om bijstand ten behoeve van onderzoeken en voorlopige maatregelen met het oog op één van de vormen van confiscatie genoemd onder letter a. hulpmiddelen en opbrengsten, of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die opbrengsten te confisqueren. Ingevolge art. 11 Witwasverdrag neemt een verdragspartij op verzoek van een andere verdragspartij die een strafrechtelijke procedure of een procedure tot confiscatie heeft ingesteld, de noodzakelijke voorlopige maatregelen, zoals bevriezing of inbeslagneming. Om te voldoen aan hetgeen in het Witwasverdrag ten aanzien van de wederzijdse rechtshulp inzake de confiscatie is bepaald, zijn enkele bepalingen opgenomen in de WOTS, waaronder art. 13a.4.
4.6. Het Witwasverdrag bepaalt dat een verdragspartij op verzoek van een andere verdragspartij die een procedure tot confiscatie heeft ingesteld de noodzakelijke voorlopige maatregelen neemt, zoals inbeslagname. De onderhavige inbeslagname moet ook als een dergelijke voorlopige maatregel worden beschouwd. Tot confiscatie wordt immers pas overgegaan nadat de procedure in Italië heeft geleid tot een onherroepelijke uitspraak. Nu wordt onder confiscatie in het Witwasverdrag verstaan een straf of maatregel opgelegd door een rechter na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten, welke straf of maatregel leidt tot het blijvend ontnemen van de beschikkingsmacht over voorwerpen. In casu is sprake van een maatregel die, na een gerechtelijke procedure, kan worden opgelegd aan personen die als een gevaar voor de maatschappij worden beschouwd. Bij de beoordeling of een persoon een gevaar voor de maatschappij is, wordt onder meer gekeken naar de verhouding tussen de inkomsten en de bezittingen. De Rechtbank van Reggio Calabria heeft vastgesteld dat de Italiaanse FIOD een onderzoek heeft ingesteld naar klager, waaruit naar voren is gekomen dat er een wanverhouding bestaat tussen de inkomsten van klager en het vermogen waarover hij beschikt. Uit het onderzoek blijkt dat klager in de periode tussen 2000 en 2009 in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen, terwijl zijn vrouw alleen in 2008 en 2009 inkomsten heeft aangegeven, dat klager tijdens verhoren in Nederland heeft gezegd dat hij het inbeslaggenomen geld had gespaard, zonder enige werkzaamheden op te geven. Daar komt nog bij dat klager al vanaf 1999 voortvluchtig is door te ontkomen aan de uitvoering van een voorlopige hechtenis die bevolen was in verband met een strafzaak die geëindigd is met zijn onherroepelijke veroordeling, dat klager zeer grote kosten heeft moeten maken om zo’n lange tijd aan aanhouding te ontkomen en dat hij de grote som geld niet met legale activiteiten bijeen heeft kunnen brengen gedurende de tijd dat hij voortvluchtig was, dat klager bovendien nog voor 50% eigenaar is van onroerende goederen in Bovalino, met een opgegeven waarde van € 25.822,84 die al onderwerp van gedeeltelijke verbeurdverklaringen en opheffingen van beslagen zijn. Uit de vaststellingen van de Rechtbank kan worden afgeleid dat de verdenking bestaat dat klager het inbeslaggenomen geldbedrag en de horloges niet middels legale activiteiten heeft verkregen. Klager wordt dus verdacht van witwassen. De confiscatie houdt dus wel degelijk verband met strafbare feiten. De Rechtbank stelt dat de grondslag van het verzoek naar Nederlands recht kan worden vertaald naar de strafbepalingen van art. 140 Sr en 11a Opiumwet. Dat lees ik niet in de beslissing van de Italiaanse rechtbank. Voor de beoordeling van het klaagschrift is het echter niet van belang of het beslag nu verband houdt met witwassen, dan wel met deelname aan een criminele organisatie al dan niet in relatie tot de Opiumwet. Van belang is slechts dat de confiscatie verband houdt met een strafbaar feit. Nu uit de beslissing van de rechtbank Reggio Calabria blijkt dat klager verdacht wordt van witwassen, had de Rechtbank het door de raadsvrouwe gevoerde verweer slechts kunnen verwerpen.
4.7. De klacht faalt.
4.8. Het middel keert zich voorts tegen de verwerping van het door klager gevoerde verweer dat de Italiaanse rechter ten onrechte heeft aangenomen dat er een wanverhouding is tussen de inkomsten en het vermogen van klager.
4.9. Blijkens de ter zitting in raadkamer overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouwe van klager aldaar aangevoerd dat, anders dan de Italiaanse rechter veronderstelt, het vermogen van klager wel degelijk te verklaren is uit legale inkomsten. De Rechtbank heeft het verweer verworpen en daartoe overwogen:
“Het verweer dat de Italiaanse rechter ten onrechte uitgaat van een wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen, omdat klager inkomsten in Duitsland heeft genoten, wordt verworpen. Het in dit verband subsidiair geformuleerde verzoek van de raadsvrouw tot nader onderzoek naar de feiten, wordt afgewezen.
De rechtbank ziet, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, in deze raadkamerprocedure geen ruimte voor meer dan een marginale toetsing van de feiten. Het bepaalde in artikel 13e onder c WOTS, dat onder omstandigheden in een nieuw onderzoek naar de feiten voorziet, is hier niet van toepassing. Deze bepaling ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf. De rechtbank treedt in een procedure als het onderhavige niet ten gronde in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de hiervoor genoemde wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen. De Italiaanse procedure wordt geacht met voldoende rechtswaarborgen te zijn omkleed en klager zal een eventuele verbeurdverklaring in een later stadium bij de Italiaanse rechter kunnen aanvechten. Er is, concludeert de rechtbank, evenmin sprake van strijd met artikelen 1 van het Eerste Protocol EVRM, 6 EVRM, 47 en 48 van het EU Handvest.”
4.10. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat het oordeel van de Rechtbank dat art. 13e WOTS ziet op mogelijke belangen van derden blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.13. Art. 13e WOTS betreft de vraag of de beklagrechter een (nieuw) onderzoek dient in te stellen naar de rechten van belanghebbenden, indien daaromtrent door de buitenlandse rechter een uitspraak is gedaan. Kort gezegd wordt slechts onder een beperkt aantal voorwaarden verlangd dat de rechter in een dergelijk onderzoek treedt. Welnu, het oordeel van de Rechtbank dat het artikel slechts ziet op derde-belanghebbenden, dus anderen dan degene onder wie het beslag is gelegd lijkt mij geheel juist. Uit de Memorie van Toelichting5.waarin wordt gesproken over (destijds nog) art. 13d WOTS citeer ik de volgende passage:
“2. Een bevel tot inbeslagneming of een uitspraak strekkende tot verbeurdverklaring of tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan betrekking hebben op voorwerpen jegens welke derden rechten kunnen doen gelden. Te denken valt aan gevallen waarin de voorwerpen geheel aan een derde toebehoren, aan een derde in mede-eigendom toebehoren of waarop of ten aanzien waarvan derden zakelijke of persoonlijke rechten hebben gevestigd. Het kan ook zijn dat voorwerpen die kunnen dienen als verhaalsobject ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel strekkende sanctie ook voor derden als verhaalsobject in aanmerking komen voor schulden die de eigenaar jegens hen mocht hebben. Rechten van derden te goeder trouw dienen te worden gerespecteerd. Dat houdt in dat aan derden toebehorende voorwerpen alleen kunnen worden verbeurdverklaard als de derde wist of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat die voorwerpen als instrument voor het plegen of voorbereiden van een strafbaar feit werden aangewend. Ingeval van verbeurdverklaring van in mede-eigendom aan een derde toebehorende ondeelbare voorwerpen dient de bescherming van de mede-eigenaar te goeder trouw tot uiting te komen in diens recht op toekenning van een tegemoetkoming. Zakelijke en persoonlijke rechten ten aanzien van verbeurdverklaarde voorwerpen blijven, wanneer die rechten te goeder trouw zijn gevestigd, door de verbeurdverklaring onaangetast en zullen door de staat, als nieuwe eigenaar, dienen te worden gerespecteerd en gehonoreerd.
(…)
De vraag rijst of, indien de rechter in een concreet geval een beslissing heeft genomen over de aan een derde toekomende rechten, en wel in voor die derde negatieve zin, die derde, wanneer de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke beslissing aan een andere staat wordt overgedragen, in die andere staat opnieuw de rechter moet kunnen adiëren om daar wederom een uitspraak over zijn rechten ten aanzien van de te confisceren voorwerpen uit te lokken. Die vraag wordt in het wetsvoorstel in beginsel ontkennend beantwoord.
(…)
In overeenstemming met dergelijke verdragen is echter in enkele uitzonderingen op dit algemene uitgangspunt voorzien. Die uitzonderingen betreffen enerzijds gevallen waarin de rechtsrelatie tussen de door de buitenlandse beslissing bestreken voorwerpen of rechtsgoederen en de Nederlandse rechtsorde per definitie zoveel directer is dan de rechtsrelatie tussen die voorwerpen of rechtsgoederen en de buitenlandse rechtsorde, dat Nederland te dier aanzien exclusieve bevoegdheden zou kunnen claimen. Anderzijds betreffen de uitzonderingen gevallen waarin de buitenlandse beslissing inhoudelijk of wegens haar wijze van totstandkomen niet met fundamentele beginselen van de Nederlandse rechtsorde verenigbaar is.”
4.14. Het huidige art. 13e WOTS, dat overeenkomt met het art. 13d waarover in de aangehaalde passage uit de MvT wordt gesproken, betreft dus inderdaad de derden die vanwege (gepretendeerde) rechten op het onder een ander inbeslaggenomen goed eveneens een beroep op de beklagrechter kunnen doen en onder omstandigheden kunnen verlangen dat de rechter een (nieuw) onderzoek doet naar hun rechten.6.
4.15. Aangezien art. 13e lid 1 onder c WOTS niet van toepassing is op klager zijn evenmin aan de orde de uitzonderingen op de regel dat de Nederlandse rechter buitenlandse rechterlijke beslissingen erkent en niet nader in onderzoek treedt naar de rechtmatigheid van deze beslissing.7.Het oordeel van de Rechtbank dat zij niet ten gronde treedt in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden heeft aangenomen dat er een wanverhouding bestaat tussen de inkomsten en bezittingen van klager, geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.14. Het middel faalt.
5. De middelen falen.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking behoren te leiden.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2015
Comparative Report, Legislation meets practice: national and European perspectives in confiscation and forfeiture assets, p. 23, 2015, te vinden via http://www.confiscation.eu/site/wp-content/uploads/2015/03/Final_Report_EN_web.pdf.
United Nations Office on Drugs and Crime, Open-ended Intergovernmental Working Group on Asset Recovery, The Italian experience in the management, use and disposal of frozen, seized and confiscated assets, 2 september 2014, CAC/COSP/WG.2/2014/CRP.3, p. 4-6, te vinden via https://www.unodc.org/documents/treaties/UNCAC/WorkingGroups/workinggroup2/2014-September-11-12/Combined_CacCosp-Wg2-2014-CRP3.pdf.
Kamerstukken II, 1990-1991, 22 083, nr. 3, p. 10-11.
Vgl. ook het beslissingsschema dat de Hoge Raad hanteert in HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2281.
Beroepschrift 26‑06‑2015
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 14/05709 B
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1967 en zonder vaste woon- en verblijfplaats in Nederland, rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 16 oktober 2014.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder nu de rechtbank in strijd met de artikelen 13a, 13c, 13e WOTS, 94, 94a, 103 en 552a Sv heeft geoordeeld dat de vereiste verdragsrechtelijke en wettelijke formaliteiten tot het leggen van het beslag zijn vervuld en/of heeft de rechtbank het verweer dat het beslag onrechtmatig is gelegd verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De beslissing lijdt mitsdien aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Ter zitting van de rechtbank is blijkens de aldaar overgelegde pleitnota het volgende verweer gevoerd:
‘I. Formaliteiten
Het onderhavige klaagschrift heeft betrekking op gelden en voorwerpen die op basis van een verzoek van de Italiaanse autoriteiten ten laste van cliënt onder de Belastingdienst in beslag zijn genomen. De grondslag is artikel 13a WOTS. Ik begrijp niet goed hoe de officier van justitie erbij komt dat ook artikel 94 Sv van toepassing is. Hij spreekt in zijn reactie over een ‘klassiek beslag’ op grond van artikel 94 Sv, maar daarvan is hier geen sprake. Ik wijs in dit verband nog op artikel 13d lid 2 WOTS;
Geen artikel 94 Sv derhalve. Het Openbaar Ministerie preludeert in zijn reactie op het klaagschrift op het feit dat mogelijk verweer gevoerd zou gaan worden op het niet in acht nemen van de voorwaarden van artikel 94b Sv (kennisgeving beslag op vorderingen) . Wat echter fataler is, en waar het Openbaar Ministerie geen oog voor heeft, is het feit dat het hier ook van toepassing verklaarde artikel 103 Sv niet is nageleefd. Dit artikel bepaalt dat het (conservatoir) beslag slechts kan worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris (lid 1). Ook moet de machtiging door de officier van justitie zo spoedig mogelijk aan de verdachte of veroordeelde en de eventuele derde, worden betekend overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (lid 2). Als bijlage 1 treft u hier aan het bevel van de officier van justitie van 5 november 2013. Daaruit blijkt niet dat er sprake is geweest van een voorafgaande schriftelijke machtiging van de RC tot het leggen van dit conservatoire derdenbeslag. De opmerkingen van het Openbaar Ministerie dat het hier een ‘klassiek beslag’ betreft ex artikel 94 Sv en dat derhalve aan alle juridische vereisten voor beslaglegging is voldaan, is niet juist. Het beslag is onrechtmatig gelegd en dit dient te leiden tot gegrondverklaring van het klaagschrift.’
2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de formaliteiten het volgende geoordeeld:
‘Formaliteiten beslag
Het verweer van de raadsvrouw dat het beslag onrechtmatig is gelegd, omdat een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris ontbrak, wordt verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 13a WOTS naar de letterlijke tekst grondslag voor het leggen van beslag dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen zowel op de voet van artikel 94 Sv als op de voet van artikel 94a Sv kan worden gelegd. Het gegeven dat in artikel 13d WOTS niet wordt verwezen naar artikel 94 Sv staat aan deze uitleg niet in de weg.
Artikel 13d WOTS verwijst evenmin naar artikel 94a Sv. De verwijzing naar artikel 103 Sv moet aldus mocht begrepen dat, mocht worden besloten tot conservatoir beslag, de daarin opgenomen formaliteiten dienen te worden nageleefd. De officier van justitie kon in het onderhavige geval kiezen voor klassiek beslag ex artikel 94 Sv. Geconcludeerd kan worden dat een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris — op grond van artikel 103 Sv — niet nodig was. Er is — conform art. 94b Sv — correct gehandeld door de kennisgeving tot inbeslagname te beperken tot de Ontvanger van de Belastingdienst, de schuldenaar die het beslag onder zich hield.’
3.
Op 6 november 2013 is ten laste van rekwirant strafvorderlijk derdenbeslag op grond van art. 94 Sv jo 13a jo 13c WOTS gelegd onder de Ontvanger van de Belastingdienst. Artikel 94 Sv is niet van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 13d WOTS. Dit roept de vraag op of beslaglegging op basis van artikel 94 Sv rechtmatig is geweest en daarmee de vraag of inbeslagneming naar Nederlands recht wel is toegestaan. Of daarvan sprake is moet de rechter beoordelen in het kader van de hier van toepassing zijnde wettelijke regeling (ECLI:NL:HR:2013:586).
4.
Het beslag is gelegd na een daartoe strekkend rechtshulpverzoek van de Italiaanse autoriteiten. Dat rechtshulpverzoek komt voort uit een uitspraak van de Italiaanse rechter waarbij is geoordeeld dat er op basis van de aanhouding van rekwirant in Nederland, het aantreffen van het thans in geding zijnde geldbedrag en de goederen alsmede zijn veroordelingen voor andere feiten die uit de strafbladen naar voren komen, voldoende reden is om ten aanzien van hem aan te nemen dat er sprake is van ‘gekwalificeerd maatschappelijk gevaar’. Nu er bovendien sprake is, aldus de Italiaanse rechter, van een wanverhouding tussen opgegeven en/of kenbare legale inkomsten en aangetroffen goederen en vermogen, is besloten op het zich in Nederland bevindende geld en de goederen beslag te leggen, vooruitlopend op een door de Italiaanse rechter nog op te leggen ‘preventieve vermogensmaatregel’.
5.
Een met de procedure in italië vergelijkbare procedure kent het Nederlandse recht niet. Bijzonder is daarom dat de officier van justitie het beslag (door haar ‘klassiek beslag’ genoemd) heeft gelegd op grond van artikel 94 Sv. Dit artikel bepaalt immers, voor zover hier van belang,:
- 1.
Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
- 2.
Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
6.
Uit de aard van de procedure in Italië ten behoeve waarvan het beslag is gelegd, volgt dat de inbeslagneming in casu niet tot doel heeft de waarheid aan de dag te brengen, noch om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Evenmin is er sprake van dat een te zijner tijd te bevelen verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer het doel is van het beslag. Er volgt immers geen procedure meer waarin rekwirant wordt vervolgd voor strafbare feiten waarin een met artikel 33 Sr vergelijkbare verbeurdverklaring kan worden opgelegd wegens een van de in artikel 33a Sr vermelde omstandigheden. Artikel 94 Sv lijkt hier derhalve niet van toepassing te zijn.
7.
De Italiaanse regeling kan evenmin leiden tot een beslaglegging op grond van artikel 94a Sv, welk artikel luidt, voor zover hier van belang:
- 1.
In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
- 2.
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
- 3.
Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
8.
Er is in de Italiaanse procedure geen sprake van ‘verdenking van een misdrijf’, zoals dit artikel eist, alleen maar van een situatie die een ‘preventieve maatregel’ vereist. Die maatregel houdt geen verband met concrete strafbare feiten waar rekwirant van wordt verdacht. Ook art. 94a Sv is op deze situatie derhalve niet van toepassing.
9.
Dit betekent dat geconcludeerd moet worden dat inbeslagneming op grond van deze Nederlandse bepalingen niet is toegestaan en dat de rechtbank zulks ten onrechte heeft geoordeeld.
10.
Voor de vraag of de officier van justitie bevoegd was het beslag onder de Ontvanger van de Belastingdienst op grond van andere bepalingen te leggen, moet bij artikel 13d WOTS zelf en de daarbij behorende Memorie van Toelichting te rade worden gegaan. Met betrekking tot artikel 13d WOTS (daar nog genummerd: 13c), staat over de bevoegdheidstoedeling dat
‘buiten het kader van het s.f.o. de gewone regels van strafvordering van toepassing zijn, dat wil zeggen dat voor misdrijven naar Nederlands recht waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten de officier van justitie ter inbeslagneming huiszoeking kan verrichten en de PTT kan gelasten poststukken uit te leveren, doch dat overigens de bevoegdheid tot inbeslagneming bij de rechter-commissaris, handelend in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, ligt.’1.
Nog los van het feit dat de bepalingen met betrekking tot het gerechtelijk vooronderzoek zijn komen te vervallen, kan ook uit deze toelichting niet worden gedestilleerd dat de officier van justitie tot het leggen conservatoir beslag als het onderhavige bevoegd was. Hij had het beslag ingevolge het in artikel 13d lid 2 WOTS van toepassing verklaarde artikel 103 Sv uitsluitend met voorafgaande schriftelijke machtiging van de Rechter-Commissaris mogen leggen.
Aan de voorwaarden die artikel 13a WOTS aan inbeslagneming stelt, is mitsdien niet voldaan.
11.
Voor zover moet worden geoordeeld dat de beslaglegging niettegenstaande hetgeen hiervoor onder 8 is aangevoerd berust op het in artikel 94a Sv bepaalde, brengt het ook daar van toepassing verklaarde artikel 103 Sv mee dat de officier van justitie dit beslag uitsluitend met machtiging van de rechter-commissaris had kunnen leggen. Ergo: in alle denkbare situaties had slechts een rechter tot beslaglegging over kunnen gaan en miste de officier van justitie de bevoegdheid daartoe.
12.
Doordat die wettelijke waarborg van beslaglegging door een rechter (in dit geval de rechter-commissaris) niet is nageleefd, is de beslaglegging onrechtmatig en luidt de andersluidende beslissing van de rechtbank om die reden aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder nu de rechtbank in strijd met de artikelen 6 EVRM, art. 1 Eerste Protocol EVRM, 47 en 48 EU Handvest, 18 Witwasverdrag, 13a, 13c, 13e WOTS, 94, 94a, 103 en 552a Sv het verweer
- —
dat uit de beslissing van de Italiaanse rechter noch overigens blijkt dat er sprake is van voorwerpen (geld en goederen) die geheel of grotendeels door middel van of uit baten van een strafbaar feit zijn verkregen of die in verbinding staan met reeds gepleegde of nog te plegen criminele activiteiten en dat om die reden het beklag gegrond verklaard dient te worden,
heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen en/of
- —
heeft de rechtbank de haar in artikel 13e lid 1 onder c WOTS toebedeelde opdracht in strijd met het in dat artikellid bepaalde niet uitgevoerd als gevolg waarvan de beslissing aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
Geen verband tussen criminele activiteiten en de in beslag genomen voorwerpen:
1.
Namens rekwirant is ter zitting van de rechtbank d.d. 25 september 2014 het volgende verweer gevoerd:
‘Dat er in het geval van [rekwirant] van een deelname aan een criminele organisatie van het maffiose type en organisatie gericht op de handel in drugs sprake zou zijn in de onderzochte periode (2000 t/m 2009), blijkt niet uit de beslissing van de Italiaanse rechter. Er wordt alleen overwogen dat er een wanverhouding bestaat tussen het in 2009 aangetroffen geldbedrag en zijn inkomsten in de periode tussen 2000 en 2009. Maar dat hij dat geldbedrag zou hebben gegenereerd door deel uit te maken van een criminele organisatie of een organisatie die zich met drugshandel bezig hield, is in de beslissing niet te lezen. Dat is wel een vereiste voor het (rechtmatig) van toepassing achten van het Witwasverdrag. Immers, volgens dit verdrag mag confiscatie alleen plaats vinden na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten. Van die relatie met strafbare feiten moet dan wel blijken. Daarvan is hier geen sprake. In zoverre staat de beslissing van de Italiaanse rechter in het verband van het Witwasverdrag, dan ook aan de rechtmatigheid van het beslag in de weg. Met andere woorden: op basis van die beslissing had het beslag nooit mogen worden gelegd.’
2.
In zijn beslissing heeft de Italiaanse rechter in de aanhouding van rekwirant in Nederland, het aantreffen van het thans in geding zijnde geldbedrag en de goederen alsmede zijn veroordelingen voor andere feiten die uit de strafbladen naar voren komen, voldoende reden gezien om ten aanzien van hem aan te nemen dat er sprake is van ‘gekwalificeerd maatschappelijk gevaar’. Nu er bovendien sprake is, aldus de Italiaanse rechter, van een wanverhouding tussen opgegeven en/of kenbare legale inkomsten en aangetroffen goederen en vermogen, is besloten op het zich in Nederland bevindende geld en de goederen beslag te leggen, vooruitlopend op een door de Italiaanse rechter nog op te leggen ‘preventieve vermogensmaatregel’.
3.
Uit de beslissing van de Italiaanse rechter blijkt niet dat de beslaglegging verband houdt met een of meer (concrete) strafbare feiten, maar slechts met het feit dat hij in het verleden is veroordeeld voor misdrijven.
4.
De rechtbank overweegt naar aanleiding van het gevoerde verweer en onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad d.d. 3 september 2013 (ECLI:NL:HR:2013:586) dat (p. 5 beschikking rechtbank) dat:
‘deze Italiaanse procedure wel degelijk verband houdt met (veronderstelde) criminele activiteiten, ook al omdat het subject van deze maatregelen de (veronderstelde) opbrengst van misdrijven is. Naar het oordeel van de rechtbank kan de grondslag van het verzoek naar Nederlands recht worden vertaald naar de strafbepalingen van artikel 140 Sr en 11a Opiumwet (deelname aan een criminele organisatie, al dan niet in relatie tot de Opiumwet). De daartoe aangevoerde feiten kunnen ook in voldoende mate de verdenking van overtreding van deze strafbepalingen door klager staven. Geconcludeerd kan worden dat, anders dan de raadsvrouwe heeft betoogd, de inbeslagneming naar Nederlands recht eveneens mogelijk is.’
5.
Ook al zou in zijn algemeenheid kunnen worden gezegd dat de hier bedoelde Italiaanse procedure verband houdt met (veronderstelde) criminele activiteiten, dan zal toch ook uit de concrete aan de (dwang)maatregel ten grondslag gelegde feiten moeten volgen dat van een verband met criminele activiteiten sprake is. Van een dergelijk verband blijkt niet. Nu het verband tussen het opleggen van de maatregel en door rekwirant gepleegde (concrete) strafbare feiten ontbreekt, wordt daardoor ook de onschuldpresumptie, neergelegd in de artikelen 6 EVRM en 48 EU Handvest, geschonden.
6.
De beslissing van de rechtbank is daarom niet juist althans onvoldoende met redenen omkleed en lijdt daarom aan nietigheid.
Artikel 13e lid 1 onder c WOTS:
7.
Namens rekwirant is ter zitting het volgende verweer gevoerd:
‘De Italiaanse rechter heeft geoordeeld dat er sprake zou zijn van een wanverhouding tussen de inkomsten van [rekwirant] tussen 2000 en 2009 en het aangetroffen geldbedrag en de horloges. Daar is veel tegen in te brengen. Ik heb dat al eens gedaan ter gelegenheid van de behandeling op 20 mei 2009 van een eerder klaagschrift tegen de inbeslagneming. Uw rechtbank kwam toen aan de beoordeling daarvan niet toe omdat de officier van justitie, voordat u uw beslissing daarover kon geven, het beslag op het geld en de horloges had opgeheven. Gelijktijdig heeft de officier van justitie toen de zaak mbt de verdenking van het witwassen geseponeerd onder code 20 (ander dan strafrechtelijk optreden prevaleert). Dat andere optreden dat de officier van justitie voor ogen had, was een fiscale procedure waarbij de fiscus [rekwirant] zou aanslaan voor het niet opgeven van inkomsten en dientengevolge niet betalen van belasting over het beslagen geld en de voorwerpen. Inmiddels weten we dat de fiscus in die procedure bakzeil heeft moeten halen, waarover later meer.
Kern van het verweer tegen de bewering dat er een wanverhouding zou hebben bestaan tussen de aangetroffen goederen en de inkomsten van [rekwirant] in de jaren 2000–2009, is het feit dat hij die inkomsten niet in Italië heeft genoten, maar in Duitsland. U zult misschien zeggen, nu ik op dit punt ben aangeland, dat u zich daar geen oordeel over kunt vormen omdat u moet uitgaan van wat de Italiaanse rechter heeft vastgesteld. Die opstelling kan in zijn algemeenheid worden aanvaard, maar in dit geval niet. Het hier ook van toepassing zijnde art. 13e WOTS bepaalt immers het volgende:
- ‘1.
Bij de overeenkomstige toepassing van de artikelen 552a, onderscheidenlijk 552c van het Wetboek van Strafvordering treedt de rechter niet in een nieuw onderzoek naar de rechten van belanghebbenden, indien daaromtrent door de buitenlandse rechter een uitspraak is gedaan. De rechter kan echter wel in een dergelijk nieuw onderzoek treden indien:
- a.
die uitspraak betrekking heeft op rechten terzake van in Nederland gelegen onroerende goederen of in Nederland te boek gestelde registergoederen;
- b.
die uitspraak betreft de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van in Nederland gevestigde rechtspersonen of de besluiten van hun organen;
- c.
die uitspraak is gedaan, zonder dat de belanghebbende, tegen wie verstek werd verleend, zo tijdig tevoren als met het oog op zijn verdediging redelijkerwijs nodig was van het geding officieel in kennis was gesteld;
- d.
die uitspraak onverenigbaar is met een ter zake eerder in Nederland gewezen rechterlijke beslissing;
- e.
erkenning van die uitspraak onverenigbaar zou zijn met de Nederlandse openbare orde.
- 2.
Indien en zolang ter zake van de rechten van een belanghebbende een procedure voor de rechter van de verzoekende vreemde Staat aanhangig is, is deze in zijn klaagschrift of vordering niet ontvankelijk.’
U treedt derhalve niet in een nieuw onderzoek naar de feiten die de Italiaanse rechter heeft vastgesteld, tenzij, kort samengevat, [rekwirant] niet in de gelegenheid is geweest zich over het verzoek om op zijn bezittingen beslag te leggen uit te laten. Nergens in de stukken kan ik lezen dat [rekwirant] of iemand namens hem, op welke wijze dan ook betrokken zou zijn geweest in het proces dat bij de Italiaanse rechter was geëntameerd. Ik kan u zelf ook vertellen dat hij daarvan niets wist. Een beslissing die zo tot stand komt, is in strijd met de Nederlandse rechtsorde, maar ook met het aanwezigheids- en verdedigingsrecht als gewaarborgd in de artikelen 6 EVRM en 47 van het EU Handvest. U moet zich in dat geval, althans wanneer u zoals nu daarom door mij wordt gevraagd, wél uitlaten over de feiten. Het verweer van cliënt tegen de vaststelling van een wanverhouding als door de Italiaanse rechter gedaan zult u moeten beoordelen.
Kern van dat verweer is dat cliënt het geld door hard werken heeft verdiend. Hij heeft gewerkt in en/of is (mede) eigenaar geweest van diverse pizzeria's in Duitsland vanaf het moment dat hij daar is gaan wonen, in 1983/84. Als je als Italiaan je land en familie verlaat om te gaan werken in het buitenland, dan is het niet de bedoeling dat je het geld dat je verdient weer uitgeeft, maar spaart voor later. Hij is in het buitenland gaan werken om geld te verdienen. Hij heeft nooit hoge kosten gehad en het geld dat hij verdiende, eerst als werknemer en later als eigenaar van pizzeria's, gespaard. Hij hoefde zijn inkomen nergens aan te besteden. Hij woonde in/boven de pizzeria, geen kinderen die hij moest onderhouden, evenmin als hij dat zijn vrouw moest omdat die nog bij haar ouders woonde/woont en haar eigen geld verdiende.
Alles wat hij bij elkaar spaarde heeft hij gedurende al die jaren met zich meegenomen. Hij heeft het niet op een bankrekening willen zetten. Cliënt in zijn verhoren na zijn aanhouding in Nederland al aangegeven dat wat hij bij zich had in Nederland toen hij werd aangehouden, daarvan afkomstig is.
In 2009 verdacht de officier van justitie cliënt er van dat hij het geld en de horloges die waren aangetroffen bij hem, het onderwerp waren van witwassen. Concreet hield die verdenking in dat over het geld geen belasting was betaald. De eerste opmerking die daarover moet worden gemaakt is dat cliënt nooit belastingplichtig is geweest in Nederland, hij heeft altijd in Duitsland gewerkt. In Duitsland is over de inkomsten uit de pizzeria's altijd belasting betaald. Het is na zoveel tijd erg moeilijk om van al die jaren de financiële papieren nog boven tafel te krijgen, maar om het bestaan c.q. bezit van de pizzeria's en de inkomsten daaruit aannemelijk te maken, voeg ik als bijlage 2 enkele stukken van de boekhouder bij. Dit betreft een overzicht van mr. [naam 1], Steuerberater, van de winsten die cliënt van 1986 tot en met 1998 met de pizzeria in de [a-straat 1] in [a-plaats] gemaakt heeft. Later is deze pizzeria op naam van zijn echtgenote komen te staan, [naam 2], en ook daarvan leg ik u de financiële papieren over. Ik merk op dat ik op het punt van de financiën niet volledig kan zijn vanwege de zojuist genoemde omstandigheid en het feit dat cliënt op een gegeven moment een vluchtig leven leidde.
Cliënt heeft in de loop van de tijd nog vier andere pizzeria's gehad:
[b-plaats] ([b-straat 2]), [c-plaats] ([c-straat 3] en [d-straat 4]) en [d-plaats] ([e-straat 5]). Van deze pizzeria's kan ik niet de financiële gegevens overleggen, maar aangenomen mag worden dat cliënt vergelijkbare of zelfs nog hogere winsten gemaakt heeft en aldus een inkomen heeft gegenereerd.
Voorts voeg ik als bijlage 3 bij de uitspraak van de derde meervoudige kamer van het gerechtshof te Amsterdam van 14 november 2013, gewezen tussen de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam en [rekwirant]. Zoals u daarin kunt lezen, heeft het gerechtshof, in navolging van de rechtbank, korte metten gemaakt met de stelling van de inspecteur dat [rekwirant] in Nederland belastingplichtig zou zijn en ten onrechte de inkomsten die hij hier heeft genoten, ter hoogte van het inbeslaggenomen bedrag, niet aan de belastingdienst heeft opgegeven. In die uitspraak zijn verder feiten vastgesteld die de conclusie van de Italiaanse rechter over de wanverhouding tegenspreken. Ik noem ze u.
De gemachtigde van [rekwirant], mr. Tijssen, heeft net als ik hier eerder heb gedaan, aangegeven dat [rekwirant] een vijftal pizzeria's in Duitsland heeft gehad. Daarbij zijn door hem stukken overgelegd, financiële en fiscale stukken, betrekking hebbend op verschillende pizzeria's over de jaren 1986 tot en met medio 2007. Vanaf het moment dat [rekwirant] in 2007, naar nu achteraf blijkt ten onrechte, werd aangemerkt als verdachte in de zesvoudige moord in Duisburg, is hij voortvluchtig geweest en heeft hij ondergedoken gezeten (r.o. 2.3.4). Het door hem verdiende geld heeft hij meegenomen. Eén van de bijlagen die het gerechtshof expliciet noemt is een kopie van een ‘Gesellschaftsvertrag’ tussen [rekwirant] en [naam 3] uit 1990, waartoe een openingsbalans behoort waarin als bedrijfsmiddel onder meer een pizzaoven is vermeld (2.3.5). Hieruit kan volgen dat hetgeen [rekwirant] verklaart aannemelijk is.
Verdere lezing van het arrest van het gerechtshof maakt des te meer duidelijk dat de Italiaanse rechter niet volledig was geïnformeerd en waarom u tot een integrale (her)beoordeling van de feiten die door de rechtbank in Italië zijn vastgesteld moet overgaan. De Italiaanse rechter overweegt immers op p. 2:
‘In het bijzonder voor wat betreft de positie van [rekwirant], die in de periode tussen 2000 en 2009 in het geheel geen inkomsten heeft ontvangen (…). In de door de Nederlandse autoriteiten gehouden verhoren heeft [rekwirant] gezegd dat (…) het geldbedrag van hem was en dat hij het gespaard had, zonder enige werkzaamheden op te geven, waarmee hij het geld zou hebben kunnen genereren.’
Ik wijs u op overweging 2.3.6 van het arrest van het gerechtshof waarin een weergave staat van het verhoor van 14 maart 2009 dat bij cliënt kort na zijn aanhouding is afgenomen. Hij verklaart daarin dat hij ‘altijd heeft gewerkt. Zoals in restaurants in pizzeria's’. Op de vraag wat de herkomst van het aangetroffen geld is, verklaart hij dat dit opbrengsten waren van onder andere zijn werk, maar ook van de handel in auto's. In zijn verhoor van 16 april 2009 (r.o. 2.3.7) verklaart hij op de vraag of hij nog een administratie heeft van de pizzeria's: ‘De pizzeria is nooit verkocht. Ik heb later vernomen dat hij in 2007 is gesloten nadat dat alles is gebeurd. (…) De pizzeria is open geweest van 1984 tot 2007.’
Wat de Italiaanse rechtbank schrijft, klopt dus gewoon niet. Er waren legale inkomsten en cliënt kon daarmee in zijn levensonderhoud voorzien. Hij heeft daarover verklaard en er zijn stukken die dat bevestigen. Er is geen enkele grond voor het aannemen van een wanverhouding tussen die inkomsten en zijn uitgaven.
Tot slot wijs ik nog op de vaststelling van de rechtbank onder 4.5 van haar beslissing, vermeld in r.o 4.9.1 van het arrest van het gerechtshof:
‘4.5.
Voor wat betreft de subsidiaire stelling van verweerder dat eiser in de onderhavige jaren buitenlands belastingplichtig was, overweegt de rechtbank dat verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt zijn vermoeden dat in die jaren door eiser inkomsten zijn gegenereerd met de handel in cocaïne in Nederland en dat om die reden van box 1 inkomen sprake zou zijn geweest. De stellingen van verweerder dat het een feit van algemene bekendheid is dat de belangrijkste economische activiteit van de ‘Ndrangeta de grootschalige handel in cocaïne is en dat daarmee grote contante geldbedragen zijn gemoeid en hoge winsten worden behaald, acht de rechtbank onvoldoende om anders te oordelen. (…) (zie overweging 4.5 arrest gerechtshof).’’
In r.o. 4.9.3 sluit het gerechtshof zich bij deze overweging van de rechtbank aan.
Volledigheidshalve meld ik nog dat de Belastingdienst het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep ingetrokken.
Ergo: Confiscatie en de maatregelen ter effectuering daarvan zijn volgens het Witwasverdrag alleen mogelijk als dit wordt bepaald na een procedure in verband met één of meer strafbare feiten. Inbeslagneming naar Nederlands recht en uiteindelijk verbeurdverklaring kan alleen maar als het gaat om voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen. Uit het onderzoek ex artikel 13e lid 1 onder c van de WOTS volgt dat op geen enkele wijze aangetoond, of zelfs aannemelijk is gemaakt, dat de inbeslaggenomen gelden en horloges in verbinding staan met reeds gepleegde of nog te plegen criminele activiteiten van [rekwirant]. Om die reden en vanwege het ontbreken van een verdragsgrondslag, is, anders dan het Openbaar Ministerie meent, inbeslagneming naar Nederlands recht niet toegestaan en strijdig met artikel 13a WOTS terwijl het gelijktijdig een schending oplevert van de artikelen 1 van het Eerste Protocol EVRM en, in verband met het feit dat met het opleggen van deze maatregel zonder toereikende gronden ook het onschuldprincipe wordt geschonden, de artikelen 6 EVRM en 48 EU Handvest.’
8.
De rechtbank oordeelt echter anders en ziet voor een ruimere dan marginale toetsing geen ruimte. Zij meent dat artikel 13e WOTS slechts ziet op mogelijke belangen van derden op inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagene zelf (p. 5 van de beschikking):
‘Omvang toetsing door rekestemechter
Het verweer dat de Italiaanse rechter ten onrechte uitgaat van een wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen, omdat klager inkomsten in Duitsland heeft genoten, wordt verworpen. Het in dit verband subsidiair geformuleerde verzoek van de raadsvrouw tot nader onderzoek naar de feiten, wordt afgewezen.
De rechtbank ziet, anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, in deze raadkamerprocedure geen ruimte voor meer dan een marginale toetsing van de feiten. Het bepaalde in artikel 13e onder c WOTS, dat onder omstandigheden in een nieuw onderzoek naar de feiten voorziet, is hier niet van toepassing. Deze bepaling ziet op mogelijke belangen van derden op de inbeslaggenomen voorwerpen, niet zijnde de beslagenen zelf. De rechtbank treedt in een procedure als het onderhavige niet ten gronde in de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de hiervoor genoemde wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen. De Italiaanse procedure wordt geacht met voldoende rechtswaarborgen te zijn omkleed en klager zal een eventuele verbeurdverklaring in een later stadium bij de Italiaanse rechter kunnen aanvechten. Er is, concludeert de rechtbank, evenmin sprake van strijd met artikelen Ivan het Eerste Protocol EVRM, 6 EVRM, 47 en 48 van het EU Handvest.’
9.
Met ‘belanghebbende’ in artikel 552a Sv wordt bedoeld degene (natuurlijk of rechtspersoon) die op grond van artikel 116 Sv een recht op teruggave van het voorwerp aan hen kunnen claimen, in de eerste plaats degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen (HR NJ 1975, 332). Niet blijkt dat de term ‘belanghebbende’ in artikel 13e WOTS, waarin artikel 552a Sv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, een andere betekenis heeft dan in artikel 552a Sv. Nu de rechtbank de toepassing van artikel 13e lid 1 onder c WOTS heeft beperkt tot derde-belanghebbende, is de grondslag van haar beslissing niet juist, althans heeft het een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van het beroep op artikel 13e lid 1 onder c WOTS.
10.
In dat verband is ook haar beslissing dat zij niet ten gronde kan in gaan op de vraag of de Italiaanse rechter op juiste gronden de wanverhouding tussen inkomsten en aangetroffen vermogen/goederen heeft aangenomen, niet juist en heeft zij ten onrechte de door rekwirant naar voren gebrachte omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat van wanverhouding geen sprake is en dat het aangetroffen geld wel degelijk kan worden verklaard door gespaarde inkomsten, niet bij haar oordeel betrokken.
11.
De beschikking van de rechtbank lijdt mitsdien aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 26 juni 2015
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑06‑2015
TK, kamerstukken 1990–1990, 22083, nr. 3, p. 10