Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/2.2.3
2.2.3 Toepasselijkheid artikel 6 EVRM in de bestuurlijke voorfase
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Harris e.a. 2014, p. 396. Zie ook eerder in dit hoofdstuk onder paragraaf 2.2.1.
Harris e.a. 2014, p. 396 en de daar genoemde jurisprudentie, en zie ook paragraaf 2.2.2.1.
Barkhuysen & Van Emmerik 2011, p. 59. Zie ook: Harris e.a. 2014, p. 395 e.v., en eerder: Simon 2004. Voor het nationale bestuursprocesrecht is de dissertatie van Wenders relevant (Wenders 2010). Wenders overweegt in haar dissertatie dat het redelijke termijnvereiste als beginsel van behoorlijke rechtspleging (met een basis in artikel 6 EVRM) het meest duidelijk doorwerkt in de bestuurlijke voorprocedures: Wenders 2010, p. 421-423. Wenders concludeert dat de doorwerking van de beginselen van behoorlijke rechtspleging in de bestuurlijke voorprocedure niet voor elk beginsel eenduidig is. Daar komt bij dat de bestuursrechter terughoudend is in het toepassen van deze beginselen in de bestuurlijke voorprocedure en soms de beginselen categorisch uitsluit: Wenders 2010, p. 458 e.v.; Wenders 2011, p. 159 e.v.
Harris e.a. 2014, p. 396-397; Simon 2004, p. 3, en zie de eerder genoemde jurisprudentie.
Harris e.a. 2014, p. 397.
Harris e.a. 2014, p. 398.
Zie in het bijzonder hoofdstuk 8 voor de beantwoording van deze en andere vragen.
De toepassing van artikel 6 EVRM blijft niet beperkt tot de rechterlijke fase. Als in het nationale recht, het bestuursrecht in dit geval, is bepaald dat toegang tot de rechter pas mogelijk is als eerst bezwaar is gemaakt, dan dient naar het oordeel van het Hof de gang van zaken in deze voorfase ook voortvarend te zijn.1 Zo wordt bij de beoordeling van het redelijke termijn-vereiste dus niet langer alleen de duur van de rechterlijke fase beoordeeld. Ook de duur van de verlengde besluitvormingsprocedure wordt hierin betrokken (de fase van bezwaar en administratief beroep in het bestuursrecht). Van een ‘geschil’ (dispute) in de zin van artikel 6 EVRM kan al sprake zijn vanaf het moment dat betrokkene bezwaren uit tegen bijvoorbeeld een plan van ruilverkaveling van zijn land. Het geschil ontstaat dus niet in alle gevallen pas bij de rechter.2 Dit heeft tot gevolg dat sommige typische 6-EVRM eisen al in de bestuurlijke voorfase een rol kunnen spelen.3 Het toepassingsbereik van artikel 6 EVRM kan zich tot slot uitstrekken tot de (effectieve en adequate) tenuitvoerlegging van de uitspraak4 en onder omstandigheden kan artikel 6 EVRM ook van toepassing zijn in het geval van een voorlopige voorzieningsprocedure (mits bepalend voor het civiele recht/de verplichting van betrokkene).5 In het geval van een voorlopige voorziening kan dit wel betekenen dat vanwege het spoedeisende karakter van dit middel niet alle vereisten (onpartijdigheid/ onafhankelijkheid) door de rechter in acht kunnen worden genomen.6
Het is denkbaar dat de procedurele eisen die het Hof heeft ingelezen in de materiële EVRM-bepalingen juist gericht zijn op de (bestuurlijke)voorfase. Artikel 6 EVRM voorziet immers al in de eisen die gelden in de fase voor de rechter (en overigens onder omstandigheden in de bestuurlijke voorfase). Ter effectuering van de materiële rechten kan het Hof dan additionele procedurele eisen in het leven roepen die vooral gelden voor het uitvoerende orgaan. Als bekend laat het Hof na om in zijn uitspraken expliciet een uitvoerende of rechterlijke autoriteit aan te wijzen die belast is met de plicht. Misschien dat echter wel van bepaalde procedurele eisen gezegd kan worden dat deze primair – mede gelet op de bevoegdheidsverdeling in het nationale recht – door het bestuur in acht dienen te worden genomen?7