HR 30 oktober 1985, nr. 22.715, ECLI:NL:HR:1985:AC9086 en HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:212.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 28-05-2021, nr. BRE-18, 2497, 2498, 2499
ECLI:NL:RBZWB:2021:3286, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
28-05-2021
- Zaaknummer
BRE-18_2497_2498_2499
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:3286, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28‑05‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2023:3802, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/1521
NTFR 2021/2557 met annotatie van C. Presilli
Uitspraak 28‑05‑2021
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2497, 2498 en 2499
uitspraak van 28 mei 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ( [land] ),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2013, 2014 en 2015 een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van € 10.000. Tevens is voor elk jaar bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een verzuimboete van € 2.639 opgelegd.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 maart 2018 de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar belastbare bedragen van nihil en het verlies vastgesteld op € 142.659 voor 2013, € 100.281 voor 2014 en € 46.566 voor 2015. De verzuimboeten zijn in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 april 2018, ontvangen bij de rechtbank op 23 april 2018, beroep ingesteld. Ter zake van elk beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, prof.mr. G.J.M.E. de Bont en mr. C.J.M. Perraud, gemachtigden, verbonden aan de Bont Advocaten te Amsterdam, en [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] , namens de inspecteur.
De inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van de gemachtigde wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Gemachtigde heeft ter zitting zijn pleitnota voorgedragen.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is een Stichting Particulier Fonds , gevestigd in [plaats] , [land] , en is op 20 oktober 2011 door [nv 1] (hierna: [nv 1] .
2.2.
Bij overeenkomst van 2 december 2011 heeft [persoon 1] op grond van artikel 10, lid 4 van de statuten benoemd als haar opvolger. In deze overeenkomst is het volgende vermeld:
“2. De bevoegdheden van de oprichter, met inbegrip van de bevoegdheid om een volgende natuurlijk of rechtsperso(o)n(en) als oprichter te benoemen, zijn persoonlijk en kunnen niet worden uitgeoefend door een ander persoon (zelfs niet in het geval van het faillissement van de oprichter) en gaan niet over op zijn erfgenamen. Indien de bevoegdheden van oprichter mochten beëindigen of tijdelijk niet kunnen worden uitgeoefend, dan gaan deze bevoegdheden over op de raad van toezicht en indien er geen raad van toezicht is op het bestuur van [stichting 2] .”
Bij overeenkomst van 10 december 2011 heeft [persoon 1] zijn zonen [zoon 1] en [zoon 2] als opvolgers benoemd.
2.3.
Sinds 2011 bestond het bestuur van [stichting 2] uit [nv 2] en was [persoon 2] enig lid van de raad van toezicht.
2.4.
Het handelsregister van [land] vermeldt het volgende over belanghebbende:
“Bedrijfsomschrijving: 1. Het doen van uitkeringen uit haar vermogen aan zodanige instellingen en personen als het bestuur zal bepalen en het verschaffen van financiële bijstand aan die instellingen en personen door middel van leningen, garanties, lijfrente-overeenkomsten en daarmee vergelijkbare regelingen.
2. De stichting is niet gerechtigd winst te maken door middel van het uitoefenen van een bedrijf als bedoeld in Boek 2:50 van het BurgerlijkWetboek.*
1. De stichting tracht haar doel te bereiken door:
1. het verkrijgen, bezitten en beheren van haar vermogen.
2. het oprichten van rechtspersonen;
2. De stichting is gerechtigd om haar vermogen te beleggen in efecten, waaronder begrepen aandelen, andere bewijzen van deelgerechtigdheid en obligaties, depositobewijzen, alsmede rentedragende vorderingen hoe ook genaamd, alsmede in alle andere lichamelijke of onlichamelijke, roerende of onroerende zaken.
3. De stichting is voorts gerechtigd om vermogensbestanddelen van de stichting geheel of gedeeltelijke om niet, al dan niet fiduciair, over te dragen in beheer en bezit aan één of meer trusts of trustees of vertrouwenspersonen, die in welk land dan ook gevestigd kunnen zijn, en die bedoelde vermogensbestanddelen houden ten behoeve van de stichting, en/of haar crediteuren, de persoon of personen met oprichtersbevoegdheden of andere door het bestuur aangewezen personen, een en ander overeenkomstig de bepalingen krachtens welke zodanige trustverhouding of fiduciaire eigendom is aangegaan.**
Het vermogen van de stichting bestaat uit de middelen die door de oprichter worden ingebracht, alsmede uit andere vermogensbestanddelen die van anderen worden verkregen, het inkomen uit die vermogensbestanddelen, en alle andere wettige middelen.”
2.5.
In 2011 heeft belanghebbende 34 onroerende zaken in het nieuwbouwproject Made-Oost te Drimmelen van [project] van [zoon 1] en [zoon 2] gekocht. Belanghebbende was van plan deze onroerende zaken te verhuren, maar heeft daarvan afgezien na invoering van de verhuurdersheffing. In 2012, 2013, 2014 en 2015 zijn 32 onroerende zaken weer verkocht. Belanghebbende heeft hiermee verlies geleden. De overige onroerende zaken zijn in 2016 verkocht.
2.6.
Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting over 2013, 2014 en 2015. Bij brieven van 30 maart 2016 heeft de inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd voor de aangiften vennootschapsbelasting over 2013 en 2014. Op 17 mei 2016 heeft de inspecteur voor de jaren 2013 en 2014 een aanmaning gestuurd.
Bij brief van 1 juli 2016 heeft de inspecteur een herinnering gestuurd voor de aangifte vpb over 2015 en op 30 augustus 2016 heeft hij een aanmaning voor 2015 gestuurd.
2.7.
De Inspecteur heeft ambtshalve de volgende aanslagen opgelegd. Deze aanslagen zijn bij uitspraken op bezwaar van 15 maart 2018 als volgt verminderd:
Jaar | Dagtekening | Belastbaar bedrag | Belastingrente | Vastgesteld verlies | Belastingrente |
2013 | 6 augustus 2016 | € 10.000 | € 358 | € 142.659 | nihil |
2014 | 13 augustus 2016 | € 10.000 | € 198 | € 100.281 | nihil |
2015 | 29 oktober 2016 | € 10.000 | € 71 | € 45.566 | nihil |
Bij elk van de aanslagen heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete van € 2.639 opgelegd.
3. Geschil
In geschil zijn de volgende vragen:
- -
Is belanghebbende buitenlands belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting?
- -
Heeft de inspecteur terecht een verzuimboete opgelegd?
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslagen en subsidiair tot vernietiging van de verzuimboeten.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Belastingplicht voor de vennootschapsbelasting
4.1.
Artikel 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting (hierna: Wet Vpb) bepaalt:
“1. Als buitenlandse belastingplichtigen zijn aan de belasting onderworpen de niet in Nederland gevestigde:a. verenigingen en andere rechtspersonen; (…)die Nederlands inkomen genieten.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid zijn lichamen die vergelijkbaar zijn met een naar Nederlands recht opgerichte vereniging of stichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e (…) slechts aan de belasting onderworpen voor zover zij een onderneming drijven.”
4.2.
Artikel 3, lid 2, Wet Vpb is per 1 januari 2012 bij het Belastingplan 2012 ingevoerd. In de Memorie van Toelichting van het Belastingplan (Kamerstukken II, 33 003, nr. 3, 2011/2012, blz. 81 en 82) is met betrekking tot dit artikel het volgende opgemerkt:
“Of het buitenlandse lichaam vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte vereniging of stichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet Vpb 1969 zal afhangen van de civielrechtelijke wet- en regelgeving van het desbetreffende land, de statuten of de overeenkomsten en de Nederlandse wet- en regelgeving. Indien sprake is van eigendomsbewijzen (aandelen, winstbewijzen, lidmaatschapsrechten, bewijzen van deelgerechtigdheid of daarmee vergelijkbare rechten) of van een economische deelgerechtigdheid die tegenover de afzondering van vermogen staat, zal het buitenlandse (charitatieve) lichaam in ieder geval niet vergelijkbaar zijn met een stichting of vereniging. Bij een vereniging en stichting wordt met behulp van een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel verwezenlijkt. In geval van een vereniging mag de winst, zo deze behaald wordt, niet onder de leden worden verdeeld. Kenmerkend voor een stichting is het ontbreken van leden en het verbod op het doen van uitkeringen aan de oprichters of aan hen die deel uitmaken van de organen van een stichting. Bij de toets of het buitenlandse lichaam vergelijkbaar is met eerdergenoemde verenigingen en stichtingen, is de rechtspersoonlijkheid van de buitenlandse entiteit als zodanig niet van doorslaggevend belang. Dit betekent bijvoorbeeld dat – anders dan onder het beleidsbesluit – de beperkte buitenlandse belastingplicht ook geldt voor buitenlandse privaatrechtelijke (charitatieve) doelvermogens, indien deze vergelijkbaar zijn met eerdergenoemde verenigingen of stichtingen. Toepassing van de artikelen 3 en 4 van de Wet Vpb 1969 kan er onder omstandigheden toe leiden dat bij het buitenlandse lichaam geen heffing van vennootschapsbelasting meer plaatsvindt. Opgemerkt wordt dat indien sprake is van een entiteit (bijvoorbeeld een doelvermogen of een stichting) waarvan het particulier belang meer dan bijkomstig wordt gediend en het afgezonderd particulier vermogen niet wordt betrokken in een redelijke heffing naar de winst, ingevolge artikel 2.14a van de Wet IB 2001 toerekening plaatsvindt aan de achterliggende natuurlijke personen met betrekking tot het discretionaire (zwevende) deel van dit afgezonderd particulier vermogen. De bewijslast inzake de beperking van de belastingplicht ingevolge artikel 3, tweede lid, ligt bij het buitenlandse lichaam dat zich daarop beroept.”
4.3.
Belanghebbende betoogt dat zij transparant is omdat een SPF voor de inkomstenbelasting wordt beschouwd als een afgezonderd particulier vermogen (hierna: APV) als bedoeld in artikel 2:14a van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en haar bezittingen en schulden op grond van dat artikel worden toegerekend aan degene die haar vermogen heeft afgezonderd. De toerekenstop van artikel 2:14a, lid 7 Wet IB is volgens belanghebbende niet van toepassing, omdat geen sprake is van een reële heffing op [land] . Verder betoogt belanghebbende dat geen sprake is van belastingplicht voor de vennootschapsbelasting, omdat zij moeten worden vergeleken met een Nederlandse stichting. Belanghebbende betoogt dat zij met name vergelijkbaar is met een stichting administratie kantoor (hierna: stak) en dat daarom artikel 3, lid 2 Wet Vpb van toepassing is. Verder betoogt belanghebbende dat zij geen onderneming drijft en daarom niet belastingplichtig is op grond van artikel 3, lid 2 Wet Vpb.
De inspecteur bestrijdt dit en is van mening dat belanghebbende als buitenlands rechtspersoon belastingplichtig is op grond van artikel 3, lid 1 letter a Wet Vpb. Artikel 2:14a Wet IB 2001 is niet van toepassing, omdat belanghebbende onderworpen is aan de vennootschapsbelasting en dat is een reële heffing in de zin van artikel 2:14, lid 7 Wet IB 2001, aldus de inspecteur. Tot slot betoogt de inspecteur dat een SPF als belanghebbende niet vergelijkbaar is met een stichting, omdat haar doel is het doen van uitkeringen en dat mag een stichting niet doen. Ook de vergelijking met een stak gaat volgens de inspecteur niet op.
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat in dit geval partijen niet van mening verschillen over de omstandigheid dat belanghebbende een discretionair bestuur heeft. Dat betekent dat belanghebbende niet transparant is op grond van de omstandigheid dat haar oprichter of zijn opvolgers kunnen beschikken over haar vermogen als ware het hun eigen vermogen1.. Belanghebbende betoogt dat zij transparant is omdat zij op grond van artikel 2:14a Wet IB 2001 wordt beschouwd als een afgezonderd vermogen waardoor het vermogen wordt toegerekend aan haar oprichter(s). Dit betoog gaat eraan voorbij dat voor de vennootschapsbelasting een zelfstandige toets moet worden toegepast die los staat van artikel 2:14a Wet IB 2001. Verder is deze bepaling op grond van artikel 2:14a, lid 7, Wet IB 2001 in de onderhavige jaren niet van toepassing wanneer de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven waarvoor het afgezonderd particulier vermogen wordt betrokken in een belasting naar de winst die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Of daarvan sprake is hangt af van de vraag of belanghebbende op grond van artikel 3 Wet Vpb belastingplichtige is voor de vennootschapsbelasting. De rechtbank zal die vraag daarom nu eerst beantwoorden.
4.5.
Belanghebbende is een naar [land] recht opgerichte rechtspersoon en valt daarom onder artikel 3, lid 1, letter a Wet Vpb. Zij valt daarom als buitenlandse belastingplichtige onder de Nederlandse vennootschapsbelasting tenzij zij vergelijkbaar is met naar Nederlands recht opgerichte stichting of vereniging. Wanneer dat geval het geval is, staat vast dat belanghebbende geen onderneming drijft en op grond van artikel 3, lid 2 Wet Vpb niet aan de vennootschapsbelasting onderworpen is.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet vergelijkbaar met een naar Nederlands recht opgerichte stichting. Een naar Nederlands recht opgerichte stichting mag op grond van artikel 2:285, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek niet ten doel hebben het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van de organen of anderen, tenzij die uitkeringen van ideële of sociale strekking zijn. Dit zogenoemde uitkeringsverbod is voor een stichting essentieel. Uit het uittreksel van het handelsregister volgt dat het doel van belanghebbende luidt:
“Het doen van uitkeringen uit haar vermogen aan zodanige instellingen en personen als het bestuur zal bepalen en het verschaffen van financiële bijstand aan die instellingen en personen door middel van leningen, garanties, lijfrente-overeenkomsten en daarmee vergelijkbare regelingen”
Dit doel is niet verenigbaar met het uitkeringsverbod dat geldt voor naar Nederlands recht opgerichte stichtingen.
4.7.
Belanghebbende betoogt dat zij met name vergelijkbaar is met een bijzondere vorm van een stichting, namelijk een stak, en dat zij daarom wel vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte stichting. Dit betoog gaat niet op omdat een stak de aandelen waarvan zij certificaten heeft uitgegeven ten titel van beheer houdt en niet voor zichzelf. Een stak schendt niet het uitkeringsverbod wanneer zij dividenduitkeringen aan de certificaathouders doorgeeft, omdat de stak verplicht is die dividenduitkeringen door te betalen op grond van die rechtsverhouding. Dit betekent dat belanghebbende niet vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte stichting en dat zij onder artikel 3, lid 1, letter a, Wet Vpb valt. Zij is dus buitenlands belastingplichtige voor de vennootschapsbelasting.
4.8.
Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 3, lid 2 Wet Vpb volgt, naar het oordeel van de rechtbank, geen andere vergelijking dan de rechtbank hiervoor in 4.6 en 4.7 heeft toegepast. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar betoog dat de wetgever zou hebben bedoeld een buitenlandse stichting die uitsluitend onroerende zaken in Nederland houdt, onder de beperkte buitenlandse belastingplicht te begrijpen.
4.9.
Belanghebbende betoogt verder dat door buitenlandse entiteiten als de onderhavige in de heffing van de vennootschapsbelasting te betrekken, mogelijk strijd ontstaat met de EU-regelgeving, in het bijzonder met het vrij verkeer van kapitaal, omdat zij als buitenlandse stichting eerder in de heffing wordt betrokken. Deze klacht die verder niet is onderbouwd, faalt. Aangezien belanghebbende niet vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte stichting, ziet de rechtbank niet in op welke grond er sprake is van discriminatie.
Verzuimboete
4.10.
Belanghebbende betoogt dat haar ten onrechte verzuimboetes zijn opgelegd omdat zij naar haar opvatting niet belastingplichtig was in 2013, 2014 en 2015 en dat zij daarom op grond van het arrest van 27 maart 19962.de aangiftebiljetten oningevuld mocht terugzenden. De inspecteur stelt daartegenover dat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand en dat de aangiften vennootschapsbelasting voor 2013, 2014 en 2015 niet zijn ingediend.
4.11.
Belanghebbende heeft van de verzending van de aangiftebiljetten geen stukken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, nu zij zich op verzending van de biljetten beroept, de aangewezen partij om daarvan enige onderbouwing aan te voeren. Zonder een begin van die onderbouwing acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende de aangiftebiljetten oningevuld heeft teruggezonden en daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft aangegeven waarom zij niet belastingplichtig is. Belanghebbende was daarom in 2013, 2014 en 2015 in verzuim.
4.12.
Tot slot vormt de duur van de procedure aanleiding voor de rechtbank om de verzuimboeten ambtshalve te matigen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase. Hof Amsterdam heeft uitgangspunten vastgesteld voor de matiging van een boete indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, de rechtbank zal daarvan uitgaan.3.De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd op 6 augustus 2016 (2013), 13 augustus 2016 (2014) en 29 oktober 2016 (2015). De redelijke termijn is daarom overschreden met een periode van meer dan twee jaar, waardoor de verzuimboeten worden gematigd met 20% naar boeten van elk € 2.111.
4.13.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. De ambtshalve vermindering van de verzuimboeten maakt niet dat de beroepen gegrond zijn en leidt evenmin ertoe dat belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van de proceskosten en het griffierecht (zie Hoge Raad 16 september 2011, nr. 10/03571, ECLI:NL:HR:2011:BP8053).
5. Griffierecht en proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb of een vergoeding van het griffierecht.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de boetebeschikking;
- -
vermindert de verzuimboeten voor 2013, 2014 en 2015 naar € 2.111.
Deze uitspraak is gedaan op 28 mei 2021 door mr. J.M. van der Vegt, voorzitter, mr. drs. P.C. van der Vegt en mr. H.J. Cosijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. van der Vorst, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid, AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
De rechters die deze uitspraak hebben gedaan, zijn normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij zijn in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑05‑2021