De originele cassatieakte ontbreekt in de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Hetzelfde geldt voor stukken met betrekking tot de betekening van de bestreden beschikking. Nu uit een schrijven van de Rechtbank te Alkmaar aan de Hoge Raad blijkt dat het aan de Rechtbank zelf is te wijten dat stukken uit het dossier zijn zoekgeraakt en de Rechtbank een uitdraai uit het SAS-systeem heeft bijgevoegd waaruit blijkt dat klager cassatie heeft ingesteld, meen ik dat het ervoor moet worden gehouden dat klager tijdig beroep in cassatie heeft ingesteld.
HR (A-G), 06-03-2012, nr. 11/02297 B
ECLI:NL:PHR:2012:BV3452
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
06-03-2012
- Zaaknummer
11/02297 B
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BV3452
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV3452, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV3452
Conclusie 06‑03‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Klager 2]
1.
De Rechtbank te Alkmaar heeft bij beschikking van 28 september 2009 een klaagschrift van klager ex. art. 552a Sv strekkende tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag ongegrond verklaard.
2.
Tegen deze beschikking is namens klager cassatieberoep1. ingesteld.2.
3.
Namens klager heeft mr. D.J.P. van Omme, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en het derde middel
4.1.
Voor zover de middelen klagen over het ontbreken van processtukken lenen ze zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Het derde middel bevat de klacht dat meerdere processen-verbaal van politie, die blijkens de bestreden beschikking en de processen-verbaal van de behandeling in raadkamer zijn voorgehouden, zich niet bij de stukken bevinden. Het eerste middel klaagt onder meer dat de Rechtbank haar oordeel dat het niet buiten redelijke twijfel staat dat klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp moet worden beschouwd, gegrond heeft op processen-verbaal die zich niet bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden en dat het oordeel van de Rechtbank reeds daarom onvoldoende gemotiveerd is.
4.3.
Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer (vgl. HR 28 juni 2011, LJN BO6704, NJ 2011, 495, HR 15 juni 2004, LJN AO8819, NJ 2004, 465 en art. IV lid 3 van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad 2008, Stcrt. 147). In het onderhavige geval is niet gebleken dat de raadsman een dergelijk verzoek heeft ingediend. De vraag is of dat ook in dit geval meebrengt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Een reden om hier een uitzondering te maken, zou gelegen kunnen zijn in het feit dat de Rechtbank voordat zij het incomplete procesdossier inzond de raadsman ervan op de hoogte heeft gesteld dat er stukken waren zoekgeraakt.3. De vraag is of het onder die omstandigheden niet te formalistisch is om vast te houden aan de eis dat de raadsman, alvorens te klagen over het ontbreken van de stukken, zich eerst met een verzoek als bedoeld in art. IV lid 3 van het genoemde procesreglement tot de rolraadsheer wendt. Ik meen dat dit niet het geval is. Uit navraag bij de Rechtbank te Alkmaar is mij gebleken dat er een strafzaak loopt tegen [betrokkene 1] (de persoon tegen wie het strafrechtelijk onderzoek zich richtte waarin de goederen waar deze beslagzaak op ziet, zijn inbeslaggenomen). Door de rolraadsheer ingewonnen inlichtingen hadden mogelijk in een vroeg stadium van de onderhavige cassatieprocedure kunnen uitwijzen dat de zoekgeraakte stukken zich in het dossier van deze strafzaak bevinden. De raadsman had er dan ook niet vanuit mogen gaan dat de stukken definitief zijn zoekgeraakt.
4.4.
De middelen falen in zoverre.
5. Het eerste en het tweede middel
5.1.
Voor zover de middelen klagen over het oordeel van de Rechtbank dat niet buiten redelijke twijfel staat dat klager eigenaar is van het beslagen voorwerp en in het bijzonder dat de Rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 94a lid 3 Sv, lenen ze zich voor gezamenlijke bespreking.
5.2.
In het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [betrokkene 1], een broer van klager, is onder die [betrokkene 1] ex art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op onder meer een motorfiets van het merk Yamaha. Klager stelt eigenaar te zijn van deze motorfiets en heeft om opheffing van het beslag en teruggave verzocht.
5.3.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 28 september 2009 en de aldaar overgelegde pleitnotities heeft de raadsvrouwe van klager kort gezegd aangevoerd dat klager de eigenaar is van de motorfiets, hetgeen blijkt uit de aankoopfactuur van de motorfiets alsmede uit de verzekeringspapieren,4. dat de beslaglegging daarom alleen kon plaatsvinden op grond van art. 94a lid 3 Sv en dat aan geen van de in dat artikel bedoelde voorwaarden wordt voldaan.
5.4.
De Rechtbank heeft het klaagschrift van klager, als gezegd, ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij in haar beschikking eerst — onder het kopje ‘De feiten’ — uitvoerig weergegeven wat naar haar oordeel uit onder meer een aantal processen-verbaal van de politie blijkt en heeft zij vervolgens, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘De beoordeling
(…)
De rechtbank overweegt als volgt.
Onder [betrokkene 1] is op 9 juli 2009 inbeslaggenomen de motorfiets van het merk Yamaha, type YZF R1, met kenteken [GG-00-HH] en framenummer [004]. Dit beslag is gebaseerd op een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [betrokkene 1] voornoemd en is verricht met toestemming van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank. Het beslag dient ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door [betrokkene 1] voornoemd welk voordeel, thans wordt geschat op € 2.211.860,00.
In de stukken bevinden zich een proces-verbaal met nummer 200900730 0930 2216, d.d. 30 juli 2009 opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], Korps Noord-Holland Noord, met bijlagen en een proces-verbaal met nummer 200909241615 2216, d.d. 24 september 2009 opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], Korps Noord-Holland Noord, met bijlagen.
Uit deze processen verbaal, in onderling verband bezien, rijst naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat een ander dan klager de eigenaar van genoemde inbeslaggenomen voorwerpen is.
Als het beklag tegen beslag op grond van artikel 94a van het wetboek van Strafvordering is gericht en door een derde/niet-beslagene is gedaan, zal het gegrond moeten worden verklaard als buiten redelijke twijfel staat dat die derde eigenaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat, gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, niet het geval. De rechtbank oordeelt dat ondanks het feit dat de motorfiets van het merk Yamaha, type YZF R1, met kenteken [GG-00-HH] en framenummer [004] op de naam van klager is gesteld, vooralsnog niet buiten redelijke twijfel staat dat [klager 2] als eigenaar van het voorwerp moet worden beschouwd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vriendin van [betrokkene 1] (genoemde [betrokkene 2]) de verzekeringspremie voor de motor heeft betaald en de papieren ter zake ook in de woning van [betrokkene 1] zijn aangetroffen. Het enkele feit dat klager stelt slechts met de motor op het circuit te rijden en daarvoor geen motorrijbewijs nodig is — wat daar verder ook van zij — maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Aan een toets aan het bepaalde in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt dan ook niet toegekomen.
(…)
Het klaagschrift dient daarom ongegrond te worden verklaard.’
5.5.
In een geval als het onderhavige waarin klager stelt eigenaar te zijn van het in beslag genomen voorwerp, dient de beklagrechter na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat klager als eigenaar van dit voorwerp moet worden aangemerkt. Indien dat niet het geval is, dient het beklag ongegrond te worden verklaard. Indien dat wel het geval is, dient het eigendomsrecht van klager te worden gerespecteerd, tenzij zich het geval voordoet als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv, namelijk dat — heel kort gezegd — de klager een derde te kwader trouw is. Om dat laatste aan te nemen moet aan de in art. 94a lid 3 Sv neergelegde voorwaarden zijn voldaan.5. De middelen berusten grotendeels, zo niet geheel, op de opvatting dat de tenaamstelling van een voertuig beslissend is voor de eigendom ervan en dat eventuele schijnconstructies uitsluitend met toepassing van art. 94a lid 3 Sv kunnen worden aangepakt.6. De vraag is of die opvatting steun vindt in het recht.
5.6.
Ik zou, nu het hier niet om registergoederen gaat, menen van niet. Ik sluit mij op dit punt aan bij Borgers, die heeft betoogd dat in gevallen waarin op oneigenlijke gronden vermogensbestanddelen die feitelijk aan een verdachte of veroordeelde toebehoren formeel op naam worden gesteld van een ander, de feitelijke toestand beslissend kan worden geacht. De desbetreffende vermogensbestanddelen worden dan dus gerekend tot het vermogen van de verdachte.7. Bij deze ‘ruime uitleg van het begrip ‘toebehoren’’ heeft de wetgever zich bij de recente wijziging van art. 94a Sv uitdrukkelijk aangesloten.8. Voor die opvatting is bovendien steun te vinden in de jurisprudentie.9. De opvatting waarop de middelen berusten, kan dus niet voor juist worden gehouden.
5.7.
Voor zover in de middelen ook nog de zelfstandige klacht gelezen zou moeten worden dat het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de door klager gepretendeerde eigendom onbegrijpelijk is, geldt het volgende. De Rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat uit processen-verbaal van politie, in onderling verband bezien, het vermoeden rijst dat een ander dan klager de eigenaar is van de in beslag genomen motorfiets en dat ondanks het feit dat de motorfiets op naam van klager is gesteld, het vooralsnog niet buiten redelijke twijfel staat dat klager als eigenaar van de motorfiets moet worden beschouwd. De Rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de vriendin van [betrokkene 1] de verzekeringspremie voor de motor heeft betaald en dat de daarop betrekking hebbende papieren in de woning van [betrokkene 1] zijn aangetroffen. Deze feiten doen inderdaad twijfel rijzen aan klagers eigendom, zeker wanneer zij worden bezien in verband met de andere feiten die de Rechtbank aan het politieonderzoek ontleende en die de Rechtbank kennelijk — gezien de weergave ervan onder het kopje ‘De feiten’ — in haar beoordeling heeft betrokken. Tot die feiten behoort ondermeer dat klager niet over een motorrijbewijs beschikt, dat de motorfiets werd aangetroffen in een pand dat eigendom was van [klager 1] (een andere broer van klager) en dat dit pand pas kon worden betreden nadat de vriendin van [betrokkene 1] de sleutel was komen brengen. Tot die feiten behoort voorts dat in een kluis in de woning van [betrokkene 1] een proces-verbaal van de raadkamerzitting van een medeverdachte van hem is aangetroffen, uit de inhoud waarvan [betrokkene 1] kon opmaken dat hij aangehouden zou worden en dat er conservatoir beslag op zijn vermogensbestanddelen gelegd zou worden. Dit alles maakt het oordeel van de Rechtbank dat in redelijkheid getwijfeld kan worden aan klagers gepretendeerde eigendom allesbehalve onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor haar overweging dat het enkele feit dat klager stelt slechts met de motor op het circuit te rijden en dat daarvoor geen motorrijbewijs nodig is, dit oordeel niet anders maakt.
5.8.
Dit betekent dat de middelen eveneens falen voor zover zij erover klagen dat de Rechtbank heeft verzuimd te onderzoeken of zich de situatie van art. 94a lid 3 Sv voordoet. Dit omdat het beklag ongegrond dient te worden verklaard wanneer niet buiten redelijke twijfel staat dat klager als eigenaar van het in beslag genomen voorwerp moet worden aangemerkt, zodat de Rechtbank art. 94a lid 3 Sv buiten beschouwing kon laten.
5.9.
Uit het voorgaande blijkt dat het niet nodig is om een blik over de papieren muur te werpen. Dat komt doordat de Rechtbank — zoals het hoort — de feiten die zij in haar beoordeling heeft betrokken, in de bestreden beschikking heeft vermeld. Dat betekent dat de klacht over het ontbreken van processtukken ook in zoverre faalt. Het geval dat de gegrondheid van het middel wegens dat ontbreken niet kan worden onderzocht, doet zich immers niet voor.
5.10.
De middelen falen derhalve.
6.
Alle middelen falen en kunnen, behoudens wellicht voor zover geklaagd wordt over het ontbreken van processtukken, worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2012
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen [klager 1] (11/02292 B), in welke zaak ik vandaag eveneens concludeer.
Dit blijkt uit het in noot 1 genoemde schrijven. De Rechtbank poogde de raadsman te bewegen om het procesdossier te complementeren met kopieën van de stukken waarover de raadsman beschikte. Aan dat verzoek werd geen gevolg gegeven.
Kopieën van deze stukken zijn aangehecht aan het klaagschrift. Zij bevinden zich daardoor bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken.
Zie onder meer HR 28 september 2010, LJN BL2823, NJ 2010, 654, rov. 2.15.
Onder schijnconstructies verstond de MvT (Kamerstukken II, 2001–2002, 28079, nr. 3, p. 5 ) destijds: ‘Het verschijnsel dat vermogensbestanddelen worden verbonden aan een rechthebbende die een ander is dan de bij de ontneming betrokkene met het doel het verhaal op het vermogen van de veroordeelde te voorkomen’.
Zie M.J. Borgers in zijn noot bij HR 19 februari 2008, LJN BA7671, NJ 2008, 340.
Zie Kamerstukken II, 2009–2010, 32194 nr. 3, p. 12. De minister schrijft hier: ‘Een ruime uitleg van het begrip ‘toebehoren’ past bij de in de literatuur levende opvatting dat, in plaats van met de regeling van het ‘anderbeslag’ met een feitelijke benadering van de eigendomsvraag door de rechter doeltreffend kan worden opgetreden tegen schijnconstructies. Ik merk op dat de uitleg van het begrip ‘toebehoren’ naar mijn mening als voorheen aan de rechter voorbehouden dient te blijven. Deze uitleg is sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard. Een algemene regel is daarvoor, zonder in de ruimte die de rechter thans heeft ongewild te beperken, niet te geven. De hier voorgestelde regeling zoekt aansluiting bij de uitgangspunten van het privaatrecht. De regeling van het ‘anderbeslag’ treedt — ook in de hier voorgestelde vorm — niet voor deze uitgangspunten in de plaats maar is daaraan complementair. In het privaatrecht ontwikkelde leerstukken en rechtsfiguren, die als uitgangspunt delen dat aan schijnconstructies geen rechtsgevolgen behoeven te worden verbonden, zijn daarmee ook voor de strafrechtelijke rechtsvinding van belang.’
Zie o.m. HR 28 oktober 2003, LJN AN7997, JOW 2004, 17 en HR 13 februari 2007, LJN AZ5503 (niet gepubliceerd). In deze zaken, die de Hoge Raad met 81 RO afdeed, ging het om niet-registergoederen. Wanneer het om registergoederen gaat, kent de Hoge Raad in de regel een doorslaggevende betekenis toe aan de tenaamstelling in het register. Zie HR 19 februari 2008, NJ 2008, 339 en HR 19 februari 2008, NJ 2008, 340 m.nt. M.J. Borgers.