Hof 's-Hertogenbosch, 20-03-2015, nr. 10/00499
ECLI:NL:GHSHE:2015:977, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-03-2015
- Zaaknummer
10/00499
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:977, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑03‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:478
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2010:BM9612, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is houder van een bankrekening bij Van Lanschot. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslag. Wegens overschrijding van de redelijke termijn vermindert het Hof de vergrijpboete met 20 procent en wijst het Hof belanghebbendes verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00499
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg,
hierna: de Inspecteur
en het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 mei 2010, nummer AWB 09/1016 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur,
betreffende na te vermelden navorderingsaanslag en beschikkingen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 december 2008 onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.457 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.993, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 2.676. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Deze navorderingsaanslag en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte, uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 12 februari 2009 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 268.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 20 oktober 2011 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B], de heer [C] en mevrouw [D]. Tevens is ter zitting gehoord als getuige van de zijde van belanghebbende, mevrouw [E]. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Het onderzoek is vervolgens heropend op grond van het bepaalde in artikel 8:68 van de Awb.
1.9.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 17 november 2011 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [F].
1.10.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Met instemming van partijen wordt de pleitnota geacht te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen, te weten drie ambtsedige verklaringen en een “Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie”.
1.11.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de procesdossiers in handen gesteld van de geheimhoudingskamer van het Hof, met het verzoek een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
1.12.
De geheimhoudingskamer heeft een tussenbeslissing gegeven op 6 juni 2014 en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer voor de behandeling van de hoofdzaak. De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze tussenbeslissing bij brief van 23 juni 2014 stukken toegezonden aan de geheimhoudingskamer. Bij brief van 4 juli 2014 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de voorzitter van de meervoudige belastingkamer bericht dat de Inspecteur heeft voldaan aan hetgeen in de tussenbeslissing van hem is verzocht. Bij brief van 9 juli 2014 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de door de Inspecteur ingezonden stukken verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
1.14.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 17 december 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [G] en de heer [C].
1.15.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.16.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting van 17 december 2014 het onderzoek gesloten.
1.17.
Van de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende, ongehuwd, woont samen met mevrouw [E] (hierna: [E]).
2.2.
Op 18 februari 2005 hebben de bevoegde autoriteiten van België in het kader van een spontane gegevensuitwisseling op basis van Richtlijn 77/799/EEG gegevens verstrekt aan het hoofd van de FIOD/ECD Team Internationaal inzake Nederlandse ingezetenen. Het betreft gegevens van Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) SA te Luxemburg (hierna: Van Lanschot).
2.3.
Bij brief van 7 maart 2007 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij is geïdentificeerd als rekeninghouder bij Van Lanschot en verzocht gegevens en inlichtingen over de bankrekening cum annexis (hierna: de bankrekening) over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005 te verstrekken.
2.4.
Met dagtekening 12 maart 2007 heeft belanghebbende verklaard: “Wij hebben geen bank in het buitenland, zodoende is dit niet voor ons van toepassing”.
2.5.
Bij brief van de Inspecteur van 15 maart 2007 is het in 2.3 bedoelde verzoek herhaald.
2.6.
Met dagtekening 19 maart 2007 heeft belanghebbende verklaard: “Zoals eerder aangegeven niet van toepassing”.
2.7.
Bij brief van de Inspecteur van 18 juni 2007 is het in 2.3 bedoelde verzoek wederom herhaald.
2.8.
Bij brief van 20 november 2007 zijn navorderingsaanslagen aangekondigd voor de IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en voor de vermogensbelasting (hierna: VB) over het jaar 1996. In deze brief staat tevens vermeld dat voor de jaren na 1995 die in de brief niet zijn opgenomen, eveneens navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd.
2.9.
Bij brief van 30 november 2007 heeft belanghebbende afschriften van stukken van Van Lanschot over de bankrekening verstrekt. Belanghebbende heeft tevens meegedeeld dat [E] voor de helft eigenaar is van het saldo van de bankrekening.
2.10.
Bij brief van 4 december 2007 heeft de Inspecteur de hoogte en totstandkoming van de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1995 en VB over het jaar 1996 meegedeeld. Voorts heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij, voor de latere jaren, eerst met de gemachtigde van belanghebbende contact zal opnemen.
2.11.
Bij brief van 7 december 2007 reageert belanghebbende op de onder 2.10 vermelde brief van de Inspecteur.
2.12.
Met dagtekening 14 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 en 1996 en VB over het jaar 1996 met boeten opgelegd.
2.13.
Op 3 januari 2008 ontvangt de Inspecteur belanghebbendes bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1995 en VB over het jaar 1996.
2.14.
Bij brief van 22 januari 2008 verzoekt de Inspecteur belanghebbende zijn bezwaarschriften te motiveren.
2.15.
Belanghebbende reageert bij brief van 18 februari 2008 en stelt inkeerder te zijn.
2.16.
Bij brief van 11 maart 2008 deelt de Inspecteur belanghebbende mee dat hij recht heeft op inzage in het dossier.
2.17.
Op 18 maart 2008 heeft belanghebbende inzage in zijn dossier.
2.18.
Bij brief van 22 maart 2008 nodigt de Inspecteur belanghebbende uit voor een hoorgesprek. Bij brief van 17 april 2008 herinnert de Inspecteur belanghebbende aan die brief.
2.19.
Bij brief van 22 april 2008 verzoekt belanghebbende de Inspecteur te worden gehoord.
2.20.
Op 23 april 2008 vindt door de Inspecteur intern overleg plaats.
2.21.
Op 25 april 2008 verzoekt belanghebbende om een hoorgesprek op 8 mei 2008 om 14:00 uur.
2.22.
Omstreeks 29 april 2008 verzoekt belanghebbende het hoorgesprek te laten plaatsvinden op 29 mei 2008.
2.23.
Op 29 mei 2008 vindt het hoorgesprek plaats. Bij brief van dezelfde datum verzoekt de Inspecteur belanghebbende om nadere gegevens en inlichtingen over stortingen op diverse bankrekeningen in de jaren 1995, 1996, 1998, 1999 en 2001.
2.24.
Op 12 juni 2008 en vervolgens op 16 juni 2008 verzoekt belanghebbende telefonisch om uitstel voor de beantwoording van de onder 2.23 vermelde brief van de Inspecteur.
2.25.
Bij brief van 27 juni 2008 heeft belanghebbende een toelichting gegeven op de herkomst van de tegoeden op de bankrekening.
2.26.
Op 26 september 2008 vindt door de Inspecteur intern overleg plaats.
2.27.
Bij brief van 29 september 2008 herinnert belanghebbende de Inspecteur aan de in 2.25 bedoelde brief.
2.28.
Bij brief van 1 oktober 2008 reageert de Inspecteur op de onder 2.27 vermelde brief van belanghebbende. De Inspecteur geeft aan voorlopig niet in staat te zijn inhoudelijk te reageren, als gevolg van interne consultatie van collega’s van het autoteam, het wachten op de verklaring van belanghebbendes vader alsmede de vakantie van een collega. Voorts verzoekt de Inspecteur om de verklaring van belanghebbendes vader.
2.29.
Bij brief van 30 oktober 2008 geeft de Inspecteur te kennen voornemens te zijn (navorderings)aanslagen IB/PVV en VB met boeten over de jaren 1997 tot en met 2006 op te leggen.
2.30.
Bij brief van 4 november 2008 verzoekt belanghebbende de Inspecteur de overzichten en berekeningen mondeling toe te lichten op 20 november 2008.
2.31.
Bij brief van 6 november 2008 nodigt de Inspecteur belanghebbende uit voor een bespreking op 20 november 2008.
2.32.
Op 20 november 2008 heeft een bespreking plaats tussen belanghebbende en de Inspecteur.
2.33.
Bij brief van 24 november 2008 reageert de Inspecteur op hetgeen is besproken op 20 november 2008.
2.34.
Met dagtekening 28 november 2008 zijn navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 en VB over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd.
2.35.
Met dagtekening 10 december 2008 zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 en de daarbij behorende beschikkingen vergrijpboete opgelegd.
2.36.
Met dagtekening 12 februari 2009 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag gehandhaafd.
2.37.
Mevrouw [H], projectleider bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 juli 2011 het volgende verklaard:
“(…). Vanuit de Belastingregio Oost kwam het signaal dat twijfels waren gerezen over de identificatie van een persoon. De regio Oost en ik hebben een handmatige check gedaan en deze persoon bleek onjuist te zijn geïdentificeerd. Als gevolg van deze onjuiste identificatie heb ik op 20 november 2006 de regio’s per mail benaderd en verzocht de verzending van de vragenbrieven op te schorten tot nader bericht. (NN) en ik zijn vervolgens op dinsdag 21 november 2006 bij (NN) langsgegaan. Hij heeft ons de wijze van identificatie nogmaals uitgelegd. We zijn toen tot de conclusie gekomen dat het kon voorkomen dat sommige namen van rekeninghouders verkeerd geïnterpreteerd waren. (…)
Bovenstaande signaal c q bevinding is voor mij aanleiding geweest om de digitaal geïdentificeerde rekeninghouders kritisch door te lopen en de bevindingen en risico’s te definiëren vóórdat de vragenbrieven verzonden konden worden In een memo van 24 november 2006 heb ik de bevindingen uiteengezet Dit heeft mij doen besluiten de verzenddatum van de vragenbrieven (27 november 2006) destijds uit te stellen.
Tevens werd mij op 24 november 2006 via (…) bekend dat de bank afgeperst zou zijn en dat opschorting van de verzending van de vragenbrieven en het bijeenroepen van de regio’s gewenst was. (…)
Op 5 december 2006 heb ik de regio’s geïnformeerd dat de verwachte verzendingsdatum van de vragenbrieven 8 januari 2007 zal worden
Naar aanleiding van de afpersingskwestie zijn de regio’s op 18 december 2006 voor een extra bijeenkomt bijeengeroepen door (…) en [O] (leidinggevende van de Kennisgroep Landelijke acties). Ik was wegens vakantie niet aanwezig bij deze bijeenkomst
Op 13 december 2006 is de goedkeuringsbrief van de Belgische autoriteiten ontvangen voor het strafrechtelijk gebruiken van de renseignementen.
20 december 2006 heb ik naar aanleiding van het overleg van 18 december 2006 de regio’s verzocht nogmaals uit zorgvuldigheid een extra identificatie check uit te voeren De check door de regio’s hield in de sofinummers van het project te vergelijken met andere buitenlands vermogen projecten (bijvoorbeeld het rekeningenproject) waarin ook het zelfde sofinummer reeds betrokken was Tevens heb ik de FIOD (in de persoon van - ) gevraagd een chi-kwadraattoets op de renseignementen uit te voeren
De positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraat toets hebben mij doen beslissen om uiteindelijk het startsignaal te geven van het project. Op 7 maart 2007 zijn de eerste vragenbrieven verzonden
Kortom het project heeft vanaf de voorgenomen start half november 2006 een vertraging van iets meer dan 3 maanden opgelopen door het uitvoeren van een extra check op identiteit en door de afpersingskwestie. (…)”.
2.38.
Mevrouw [J], projectleider Landelijke Toezichtsorganisatie (LTO) bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:
“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD-ECD en Belastingdienst/CPP. De FIOD-ECD heeft bij het uitvoeren van deze werkzaamheden geopereerd ter ondersteuning – en met bevoegdheden van – de Belastingdienst. (…)
Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief - met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD-ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD-ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is -naar mijn weten- geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals dit op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt ten behoeve van de verkregen gegevens uit België.
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. Op die manier zijn bijvoorbeeld eigenaren van ‘postbussen’ achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan personen en zijn diverse lastige codenamen gekraakt.
Sofieer- en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. (…)”.
2.39.
Mevrouw [K], Manager Toezicht bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 de volgende ambtsedige verklaring afgelegd:
“Vanaf 1 januari 2006 was ik voorzitter van de kennisgroep Landelijke Acties (hierna: KLA). Uit dien hoofde was ik vanaf maart 2006 verantwoordelijk voor het landelijke project Bank Zonder Naam (hierna: het project). Ik maak deze ambtsedige verklaring op verzoek van de rechtbank op.
Op 1 maart 2005 is de brief — met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingdienst binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst FIOD ECD/ Team Internationaal. Naar aanleiding van de binnenkomst van de brief en de daarbij behorende renseignementen, zijn er diverse activiteiten door de Nederlandse Belastingdienst gestart welke uiteindelijk hebben geleid tot het starten van het project.
De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het daadwerkelijk versturen van brieven aan belastingplichtigen in maart 2007 kan getypeerd worden als de voorbereidingsperiode van het project. Deze voorbereiding vond tot maart 2006 plaats bij de Belastingdienst/FIOD ECD en vanaf maart 2006 bij de KLA.
In de periode tussen maart 2005 zijn en augustus 2006 zijn de eventuele risico’s die een projectaanpak met zich mee kon brengen onderzocht en zijn een aantal rechtsvragen beantwoord. Verder heeft er afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën over verschillende aspecten van de projectaanpak. Daarnaast is er voortgegaan met het verifiëren en veredelen van gegevens en het identificeren van rekeninghouders.
In augustus 2005 heb ik Drs. [N] verzocht om projectleider van het project onder mijn verantwoordelijkheid te worden. Per 24 augustus 2006 heeft zij die rol ook daadwerkelijk vervuld. Voor een uitgebreide verklaring over de activiteiten in het project vanaf augustus 2006 verwijs ik naar haar verklaring, met uitzondering van de hieronder vermelde verbetering en aanvulling.
1. Drs. [N] verklaart dat haar op 24 november 2006 bekend werd dat de bank afgeperst zou zijn. Deze datum is niet juist. Op 24 november2006 heeft de bank aangifte van afpersing gedaan. Dit feit is enkele dagen later pas bij de belastingdienst, en dus bij mevrouw [N], bekend geworden.
2. Als gevolg van de afpersingszaak is het versturen van de vragenbrieven enkele weken opgeschort. Er is echter voortgegaan met het inrichten van de projectaanpak (draaiboek, ontwerpen applicatie, overleg over strafrechtzaken). Ook is in deze periode onderzocht op welke wijze de afperser in bezit is kunnen komen van de gegevens die bij de afpersing werden gebruikt.
Tot 1 januari 2008 ben ik als voorzitter van de KLA verantwoordelijk geweest voor het project. Vanaf 1 januari 2008 tot 1 maart 2008 ben ik als lid van het collegiaal bestuur van de Landelijke Toezichts Organisatie (LTO) verantwoordelijk geweest voor het project.
Per 1 maart 2008 heb ik een andere functie binnen de Belastingdienst gekregen en is mijn verantwoordelijkheid over en mijn bemoeienis met het project gestopt.(…)”.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- a.
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het voorbereiden en opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslag?
- b.
Dient de boete te worden vernietigd dan wel verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn?
- c.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens door hem geleden immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat vraag a ontkennend en vraag b en c bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende heeft zijn grief, dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, ingetrokken.
3.3.
Belanghebbende heeft ter zitting van 17 december 2014 zijn incidenteel hoger beroep ingetrokken.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een vergoeding wegens door hem geleden immateriële schade.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur, door niets te doen tussen 30 november 2007 en 29 mei 2008, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikkingen onvoldoende voortvarend heeft vastgesteld. De Inspecteur heeft dit oordeel in zijn hoger beroep bestreden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastingautoriteiten onvoldoende voortvarend hebben gehandeld, zowel (a) tijdens de projectmatige periode (die loopt tot 7 maart 2007) als (b) tijdens de periode daarna (van 7 maart 2007 tot 10 december 2008).
4.2.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137 (hierna: het arrest BNB 2014/137), vangt de voortvarendheidsperiode aan op 18 februari 2005, de dag waarop de renseignementen werden ontvangen. Partijen hebben de periode tussen 18 februari 2005 en 10 december 2008 (de dagtekening van het aanslagbiljet) onderverdeeld in twee perioden, namelijk (a) de periode tot 7 maart 2007, de dag waarop de Inspecteur voor het eerst contact met belanghebbende heeft opgenomen (b) de periode daarna. Het Hof zal partijen in deze onderverdeling volgen.
a. De projectmatige periode (18 februari 2005 tot 7 maart 2007)
4.3.
Belanghebbende stelt dat de belastingautoriteiten in deze periode onvoldoende voortvarend hebben gehandeld. Belanghebbende stelt daartoe dat een projectmatige aanpak niet nodig was. Voorts stelt belanghebbende dat, indien de Inspecteur bekend was geweest met het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (Passenheim-Van Schoot; hierna: het arrest Passenheim), hij voortvarender had gehandeld.
4.4.
Bij de beantwoording van de vraag of gedurende deze periode de belastingautoriteiten voldoende voortvarend hebben gehandeld, neemt het Hof het arrest BNB 2014/137 tot uitgangspunt. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“ 3.4.1. Het tweede middelonderdeel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat er in de hiervoor in 3.1.3 bedoelde fase van het onderzoek meer tijd is verstreken dan noodzakelijk is.
3.4.2.
De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4.
Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).”.
4.5.
Het Hof acht de in 2.38 opgenomen verklaring van mevrouw [J] geloofwaardig.
4.6.
Ter zitting van 17 november 2011 heeft de Inspecteur in zijn pleitnota verklaard dat in de projectmatige periode de volgende handelingen hebben plaatsgehad:
“(…)
De Belastingdienst is na ontvangst van de inlichtingen in maart 2005 gestart met het verifiëren en veredelen van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is er voor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken.
Tussen de ontvangst van de gegevens in maart 2005 en het aanschrijven van de belanghebbende op 7 maart 2007 hebben onder meer de volgende werkzaamheden plaatsgevonden:
voorbereidingen voor het opstarten van behandeling binnen een project;
het opzetten van een projectapplicatie;
het verifiëren van de ontvangen gegevens;
het veredelen van de ontvangen gegevens;
het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie;
het opzetten van een projectorganisatie;
het schrijven van een draaiboek;
het afstemmen met het Ministerie;
het identificeren van rekeninghouders;
het selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
het samenstellen van een projectteam;
het organiseren van bijeenkomsten voor dat projectteam;
het selecteren van posten in verband met het starten van civiele kort geding-procedures.
Deze werkzaamheden hebben gedurende de gehele periode van maart 2005 tot en met 7 maart 2007 plaatsgevonden, waarbij steeds voortvarend is gehandeld. De werkzaamheden hebben niet allemaal tegelijk plaatsgevonden, doch steeds heeft ten minste één van bovengenoemde werkzaamheden plaatsgevonden. Het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij het meeste tijd gevergd. Het project omvatte echter veel meer dan alleen het identificeren, ook de hiervoor genoemde overige projectmatige werkzaamheden hebben steeds tijd en aandacht gevergd.
In maart 2007 zijn de gegevens van de eerste tranche geïdentificeerde belastingplichtigen vrijgegeven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst. Belanghebbende behoorde tot deze eerste tranche.
(…)
De projectmatige aanpak hield veel meer in dan uitsluitend de identificatie en verificatie van gegevens. De werkzaamheden welke in deze periode zijn verricht, zoals hierboven opgesomd, omvatten veel meer werkzaamheden, welke ook in het belang van belanghebbende zijn verricht.
Zo hadden deze werkzaamheden onder meer tot doel om de gegevens in zijn algemeenheid op echtheid te toetsen. Wat indien belanghebbende meteen was aangeschreven en de gegevens bleken bij nader inzien gefingeerd te zijn? De zorgvuldigheid noopte de Inspecteur de gegevens te onderzoeken op echtheid. (…)
Daarnaast dienden ook de gegevens van belanghebbende te worden veredeld. Er was (…) sprake van een naam met voorletters of van een combinatie van twee achternamen. Andere gegevens, zoals een sofinummer, geboortedatum en adres ontbraken, zodat er niet terstond kon worden geïdentificeerd. Het heeft per belastingplichtige zeker enige tijd gekost voordat met een aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid duidelijk was dat sprake was van rekeninghouderschap.
Een andere reden waarom belanghebbende niet terstond kon worden aangeschreven, was dat van te voren niet duidelijk zou zijn of belanghebbende al dan niet mee zou werken aan het heffingsonderzoek. Indien zou blijken dat belanghebbende zou weigeren gegevens te verstrekken, of zou ontkennen dat zij rekeninghouder was, diende te worden geheven op basis van geschatte bedragen aan inkomen en vermogen. Een dergelijke schatting diende eerst in de projectmatige fase van het project te worden gedaan en diende in verband met zorgvuldigheidsoverwegingen uiteraard gebaseerd te zijn op zoveel mogelijk min of meer vergelijkbare gegevens. Ook dat noopte er toe te wachten met het aanschrijven van belanghebbende totdat de voorbereidingsfase van het project was afgerond.
Bovendien was niet sprake van één gegeven van één individu, maar een bulk aan gegevens. Dat impliceert dat, indien één bepaalde belanghebbende als eerste zou worden aangeschreven, automatisch een heleboel andere belanghebbenden langer op hun beurt zouden moeten wachten. (…) Eenheid van beleid en uitvoering betekent in dit geval dat een hele bulk van gegevens klaar gemaakt wordt om in de belastingheffing te worden betrokken, waarna allen min of meer tegelijkertijd in de heffing kunnen worden betrokken.
Hierbij dient de Belastingdienst binnen redelijke grenzen de vrijheid te worden gegeven om met een bepaalde inzet van mensen en middelen (capaciteit) zijn doelen te bereiken. Dat betekent dat, hoewel de identificatie van de bulk van gegevens in de periode van februari 2005 tot maart 2007 steeds ter hand is genomen, de belastingdienst de vrijheid moet hebben om zijn personeel en andere middelen in te zetten op andere doelen en projecten in het kader van de belastingheffing.
Een andere, zeer belangrijke reden om niet één belanghebbende alvast aan te schrijven, is controlestrategisch van aard. Indien de naam van de bank reeds in een zeer vroeg stadium van het project naar buiten toe bekend zou worden, zou dit de kans op meewerken en inkeer van andere belastingplichtigen ernstig verkleinen. Binnen een projectmatige aanpak wordt er voor gekozen om alle geïdentificeerde rekeninghouders op min of meer hetzelfde moment aan te schrijven. Vanaf dat moment kan de belastingplichtige er vanuit gaan dat de inspecteur hem redelijkerwijs op het spoor was en is geen inkeer meer mogelijk.”.
De Inspecteur heeft de handelingen in de projectmatige periode ter zitting van 17 december 2014 toegelicht.
4.7.
Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur alsmede de in onderdelen 2.37 en 2.39 aangehaalde verklaringen van [H] en [K] geloofwaardig. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met de in 4.6 geciteerde verklaring omtrent de organisatie en inrichting van de werkzaamheden in de projectmatige periode inzichtelijk heeft gemaakt dat in deze periode voldoende voortvarend is gehandeld. Daarbij hebben de belastingautoriteiten de grenzen van de hen toekomende vrijheid bij de organisatie en inrichting van de werkzaamheden niet overschreden. Het Hof acht aannemelijk dat sprake is geweest van een continu proces, dat in ieder geval geen vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden en dat ook overigens geen onaanvaardbare vertraging is opgetreden. Belanghebbendes stellingen, zoals verwoord in 4.3, stuiten af op het voren overwogene.
b. De tweede periode (7 maart 2007 tot en met 10 december 2008)
4.8.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur, door niets te doen tussen 30 november 2007 en 29 mei 2008, de navorderingsaanslag en de daarbij behorende beschikkingen onvoldoende voortvarend heeft voorbereid en vastgesteld. Belanghebbende sluit zich in hoger beroep bij dit oordeel aan.
4.9.
Gelet op de in 2.3 tot en met 2.35 vastgestelde feiten is het Hof van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat zijn handelen in de periode van 7 maart 2007 tot en met 10 december 2008 noodzakelijk was voor het met inachtneming van normen van zorgvuldigheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslag. Het Hof acht aannemelijk dat geen vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden en dat ook overigens geen onaanvaardbare vertraging is opgetreden. Daarmee heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof het in het arrest Passenheim genoemde evenredigheidsbeginsel in acht genomen.
4.10.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur per ultimo 2007, toen hij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 oplegde, niet mocht wachten met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag, heeft het navolgende te gelden.
4.11.1.
De Inspecteur heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 ter behoud van rechten zijn opgelegd, hoewel de oordeelsvorming over de materiële grondslag van deze aanslagen nog niet was uitgekristalliseerd. De verlengde navorderingstermijn voor deze navorderingsaanslagen dreigde immers per 31 december 2007 te verlopen.
4.11.2.
Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat het heffingsonderzoek ultimo 2007 nog niet was afgerond. Belanghebbende had immers eerst op 30 november 2007 afschriften van stukken van Van Lanschot over de bankrekening verstrekt. Voor de Inspecteur gaven deze afschriften aanleiding om een onderzoek in te stellen naar de herkomst van de op de bankrekening gestorte bedragen, aldus de Inspecteur.
4.11.3.
Het Hof acht deze stellingen van de Inspecteur aannemelijk en passend binnen de hem toekomende vrijheid de werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. De Inspecteur behoefde niet de door belanghebbende overgelegde gegevens als volledig en/of juist te aanvaarden, maar mocht nader onderzoek doen en nadere vragen stellen. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur hiermee niet de grenzen van die vrijheid overschreden. Belanghebbendes stelling dat de navorderingsaanslag niet reeds eind 2007 is opgelegd, rechtvaardigt niet het oordeel dat deze aanslag onvoldoende voortvarend is voorbereid en vastgesteld. Aan dit oordeel doet niet af dat de herkomst van de op de bankrekening gestorte bedragen geen onderwerp van gesprek is geweest tussen belanghebbende en de Inspecteur tussen 4 december 2007 en 29 mei 2008 en evenmin dat de navorderingsaanslag uiteindelijk is opgelegd in overeenstemming met de door belanghebbende op 30 november 2007 verstrekte gegevens.
4.12.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.11.3 en op de in 2.2 tot en met 2.35 vastgestelde feiten is het Hof van oordeel dat de onderhavige navorderingsaanslag voldoende voortvarend is voorbereid en vastgesteld. Het Hof is ook van oordeel dat indien de twee hiervóór behandelde periodes gezamenlijk in ogenschouw worden genomen, voldoende voortvarend is gehandeld. Het gelijk ten aanzien van de in geschil zijnde vraag is geheel aan de Inspecteur.
4.13.
Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de helft van het saldo van de bankrekening op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 moet worden toegerekend aan [E]. De Inspecteur is op dit standpunt in hoger beroep niet teruggekomen. Dit leidt ertoe dat de navorderingsaanslag dient te worden verminderd tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.119 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.746. De heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd. Tevens leidt dat ertoe dat de vergrijpboete dient te worden verminderd tot 50 procent van de boetegrondslag.
Ten aanzien van vraag b
4.14.
Wat betreft de matiging van de vergrijpboete wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt het Hof als volgt.
4.15.1.
De redelijke termijn is naar het oordeel van het Hof aangevangen op 20 november 2007, toen de Inspecteur bij brief meedeelde dat hij navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 met boete zou opleggen. In deze brief heeft de Inspecteur immers voorts het volgende meegedeeld:
“Voor de jaren na 1995 die in deze kennisgeving niet zijn opgenomen zal ik op een later moment aanslagen en navorderingsaanslagen opleggen indien de mij bekende feiten niet wijzigen. Hierover wordt u te zijner tijd nader ingelicht.”.
Ofschoon de Inspecteur voor “de jaren na 1995 die in deze kennisgeving niet zijn opgenomen” niet met zoveel woorden stelt dat hij bij de navorderingsaanslag ook een boete zal opleggen, kon belanghebbende aan deze mededeling in redelijkheid de verwachting ontlenen dat ook over die jaren een boete zou worden opgelegd. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 31 mei 2010. Dit betekent dat de berechting van de zaak in eerste aanleg 2 jaar en 7 maanden heeft geduurd. De overschrijding bedraagt hier derhalve 7 maanden.
4.15.2.
Het hoger beroep is bij het Hof binnengekomen op 13 juli 2010. Het Hof doet uitspraak op 20 maart 2015. Dit betekent dat de berechting van de zaak in hoger beroep 4 jaar en 9 maanden heeft geduurd. De overschrijding bedraagt hier derhalve 33 maanden.
4.16.
Gelet op de in 4.15.1 en 4.15.2 aangenomen termijnoverschrijdingen en gelet op de door de Hoven geformuleerde uitgangspunten, ziet het Hof aanleiding de vergrijpboete te matigen met 20 procent. Het Hof onderkent in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een afwijking van genoemde uitgangspunten. Het Hof acht dus geen termen aanwezig de door belanghebbende bepleite vernietiging van de vergrijpboete wegens de zeer lange duur van de procedure te honoreren.
Ten aanzien van vraag c
4.17.
Belanghebbende verzoekt om een vergoeding wegens immateriële schade, vanwege de lange duur van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.18.
De behandeling van de zaak in eerste aanleg is binnen de redelijke termijn geschied. De Rechtbank heeft immers uitspraak gedaan op 31 mei 2010, terwijl de Inspecteur het bezwaarschrift heeft ontvangen op 19 december 2008.
4.19.
De behandeling van de zaak in hoger beroep is evenwel niet binnen de redelijke termijn geschied. Het Hof heeft het hoger beroepschrift van de Inspecteur ontvangen op 13 juli 2010. Het Hof doet uitspraak op 20 maart 2015. De berechting van de zaak in hoger beroep heeft derhalve, afgerond naar boven op hele maanden, 57 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan 33 maanden. Gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde regels heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens immateriële schade van zes maal € 500 ofwel € 3.000.
Slotsom
4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur vernietigen en de navorderingsaanslag en beschikkingen verminderen. Voorts zal het Hof aan belanghebbende een vergoeding wegens door hem geleden immateriële schade toekennen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.21.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.22.
De vermindering van de vergrijpboete en de toekenning van een vergoeding wegens door belanghebbende geleden immateriële schade vinden uitsluitend hun oorzaak in de overschrijding van de redelijke termijn door het Hof. Alle door belanghebbende aangevoerde verweren tegen het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep falen. Gelet hierop acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
- -
verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- -
vermindert de navorderingsaanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.119 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.746;
- -
vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
vermindert de boetebeschikking tot op 50 procent van de boetegrondslag; en
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.000.
Aldus gedaan op 20 maart 2015 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.