Hof Amsterdam, 28-10-2021, nr. 20/00489, nr. 20/00490, nr. 20/00491, nr. 20/00492
ECLI:NL:GHAMS:2021:3593, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-10-2021
- Zaaknummer
20/00489
20/00490
20/00491
20/00492
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3593, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑10‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1304
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2020:3871, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/0397
Belastingblad 2022/132 met annotatie van R.A. Eskes
Uitspraak 28‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Parkeerbelasting. Misbruik van procesrecht?
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerken 20/00489 tot en met 20/00492
28 oktober 2021
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. de Jong LL.B. )
tegen de uitspraak van 27 juli 2020 in de zaken met kenmerken AMS 19/6037, AMS 19/6038, AMS 19/6039 en AMS 19/6040 van de rechtbank Amsterdam (de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de personenauto van het merk Renault met het kenteken [..-..-..] (de auto). De auto stond op de data en tijdstippen vermeld in de onderstaande tabel stil op de De Boelelaan te Amsterdam ter hoogte van nummer 249. Aan belanghebbende zijn daarop de in de onderstaande tabel vermelde naheffingsaanslagen parkeerbelasting (de naheffingsaanslagen) opgelegd ten bedrage van ieder € 65,20, bestaande uit € 2,50 aan parkeerbelasting (het uurtarief op deze locatie) en € 62,70 aan kosten van de naheffingsaanslag.
Nummer aanslag | Datum | Tijdstip | Dagtekening aanslag |
[...] | 27-08-2019 | 14:01 uur | 30-08-2019 |
[...] | 28-08-2019 | 16:32 uur | 31-08-2019 |
[...] | 29-08-2019 | 09:43 uur | 03-09-2019 |
[...] | 30-08-2019 | 09:35 uur | 05-09-2019 |
1.2.
De door belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken van 23 november 2019 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroepen bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 27 juli 2020 heeft de rechtbank daarop als volgt beslist (in die uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘ [X] ’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- -
verklaart de beroepen gegrond;
- -
vernietigt de bestreden uitspraken;
- -
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraken in stand blijven;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan [X] te vergoeden;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van [X] tot een bedrag van € 525,-.”
1.4.
Belanghebbende heeft op 31 augustus 2020 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 18 augustus 2021 is een nader stuk van de heffingsambtenaar bij het Hof ingekomen. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de auto. Op de in 1.1 vermelde tijdstippen en locatie stond de auto stil, zonder dat voor de auto parkeerbelasting is voldaan. Betreffende plaats is door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam bij de Verordening Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Amsterdam (de Verordening) aangewezen als locatie waar op die tijdstippen tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. De auto stond steeds met drie wielen in een parkeervak en met één wiel op het trottoir.
2.2.
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde onder andere het volgende verklaard:
“De uitspraak van 9 maart 2021 van rechtbank Zeeland-West-Brabant [griffier: ECLI:NL:RBZWB:2021:1103] is mijn cliënt en mij inderdaad bekend omdat die uitspraak onszelf betreft. (…) Het klopt dat er nog enkele tientallen andere procedures in Nederland lopen met mijn cliënt als belanghebbende en mijzelf als zijn gemachtigde, waarin hetzelfde feitencomplex speelt. Dit feitencomplex laat zich als volgt samenvatten: cliënt laat zijn auto gedurende enige tijd stilstaan op een fiscale parkeerplaats met één of twee wielen op het trottoir, zonder parkeerbelasting te betalen, terwijl in het gebied waar de auto stilstaat op dat tijdstip parkeerbelasting verschuldigd is.
(…)
Ik verklaar [daarop] dat cliënt het voertuig bewust op een dusdanige wijze neerzet om geen parkeerbelasting te hoeven voldoen, niet om procedures uit te lokken. De reden dat cliënt zijn auto zo parkeert is om een financieel voordeel te behalen, niet om een principieel oordeel van de Hoge Raad te verkrijgen. Ik noem dit belastingontwijking en ik meen dat dit is toegestaan.
(…)
Ik vecht namens mijn cliënt alle belastende besluiten van de gemeentes aan, ook aanmaningen en dwangbevelen. Als de gemeente zich niet aan een termijn houdt stel ik die meteen in gebreke en ik vraag om een dwangsom als de gemeente dan niet tijdig handelt. Dat is mijn werk als fiscaal jurist. Dat is de opdracht die mij is gegeven. Anders zou ik zelfs aansprakelijk kunnen worden gesteld door mijn cliënt. Ik procedeer door tot de hoogste instantie, want die heeft zich nog niet over deze zaken uitgesproken. Dat moet ik wel doen, want anders moet mijn cliënt de belasting betalen. Overigens geldt tussen mijn cliënt en mij geen ‘no cure no pay’-afspraak. Ik factureer cliënt op basis van de door mij aan zijn zaken bestede uren. Ik procedeer ook veel in Wet Mulder zaken. Deze zaken lenen zich niet voor ‘no cure no pay’.”
2.3.
De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft ter zitting voor het Hof onder andere het volgende verklaard:
“Ik ben ook opgetreden als gemachtigde van de gemeente Sluis en ben in die hoedanigheid betrokken geweest bij de zaken die voorlagen bij rechtbank Zeeland-West-Brabant. In eerste instantie tref je foto’s aan waarop is te zien dat een voertuig met twee wielen op de stoep is neergezet. Je gaat er dan vanuit dat sprake is van toeval. Er wordt een verweerschrift ingediend en daarbij houd je de rechtspraak in de gaten. Vervolgens stuurt rechtbank Zeeland-West-Brabant een brief waarin staat dat zij ambtshalve willen onderzoeken of sprake is van misbruik van procesrecht. Zij zagen in hun arrondissement een bepaald patroon: belanghebbende parkeert zijn auto zonder belasting te voldoen met één of twee wielen op de stoep en voor het overige in het parkeervak. Als vervolgens een naheffingsaanslag wordt opgelegd wordt bezwaar gemaakt, met als standpunt dat geen sprake is van parkeren. Voor een individuele gemeente, zoals de gemeente Amsterdam, is een dergelijk patroon niet zichtbaar, omdat een gemeente enkel haar eigen zaken kent. Nu blijkt dit patroon zich ook in Amsterdam, eigenlijk in heel Nederland voor te doen. Naar aanleiding daarvan stel ik mij op het standpunt dat belanghebbende en zijn gemachtigde in een vaste combinatie en volgens een vast patroon trachten geld te verdienen door het claimen van proceskostenvergoedingen en dwangsommen.
(…)
De gemeente Amsterdam schakelt geregeld anderen in om haar bijstand te verlenen. Dat kan op het laatste moment zijn. Dit is zo’n geval. Op 12 augustus 2021 is mij gevraagd of ik deze zitting wilde doen. De namen van belanghebbende en diens gemachtigde vielen mij meteen op. Daarbij kwam ook het patroon mij bekend voor. Vervolgens heb ik de gemeente Amsterdam, die nog onbekend was met het patroon, hiervan op de hoogte gesteld en voorgesteld misbruik van procesrecht te stellen. Na een bevestigende reactie heb ik vervolgens op 13 augustus 2021 het nader stuk in concept bij hen aangeleverd. Dit stuk is gefinaliseerd, ondertekend en aan uw Hof gezonden, waar het op 18 augustus 2021 is ingekomen.”
2.4.
In de beroepschriften van 13 november 2019 (zie 1.3) is onder andere het volgende opgenomen:
“Proceskostenvergoeding
20. Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vermeerderen met de wettelijke rente 4 weken na de uitspraak.”
2.5.
In het hogerberoepschrift van 31 augustus 2020 (zie 1.4) is onder andere het volgende opgenomen:
“Proceskostenvergoeding
24. Belanghebbende verzoekt om een proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vermeerderen met de wettelijke rente 4 weken na de uitspraak van Uw Hof.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In hoger beroep is allereerst in geschil of belanghebbende en zijn gemachtigde misbruik hebben gemaakt van de aan hen toegekende bevoegdheid om bezwaar te maken tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen, beroep in te stellen bij de rechtbank en hoger beroep bij het Hof.
3.2.
In hoger beroep ligt voorts ter beoordeling de vraag of de rechtbank terecht niet heeft beslist op het verzoek van belanghebbende om de proceskostenvergoeding en het griffierecht voor de beroepsfase te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze bedragen niet tijdig door de heffingsambtenaar worden vergoed. Daarnaast ligt de vraag ter beoordeling of de rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld nu zij 1 punt met een waarde van € 525 en een wegingsfactor 1 heeft toegekend voor het indienen van de vier gelijkluidende beroepschriften, zonder toepassing van de factor 1,5 vanwege de behandeling van vier samenhangende zaken (zie onderdeel C2 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht).
3.3.
Ten slotte is, evenals voor de rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Overwegingen
Standpunt [X]
1. De auto stond telkens met één wiel op het trottoir geparkeerd. Dit is in strijd met een
wettelijk voorschrift, artikel 10 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990). Gezien de definitie van het begrip parkeren in de Verordening Parkeerbelastingen 2019 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening), ontbrak een grondslag om parkeerbelasting te heffen. [X] voert verder aan dat de hoorplicht is geschonden.
Standpunt heffingsambtenaar
2. De auto van [X] stond op de aangegeven vier dagen telkens met drie wielen geparkeerd in een parkeervak waar parkeerbelasting verschuldigd is. Hierdoor hield de auto een parkeervak bezet. Dat de auto met één wiel op de trottoirband geparkeerd stond, doet hier niet aan af. De heffingsambtenaar heeft in de verweerschriften erkend dat [X] ten onrechte niet is gehoord terwijl hij daar wel om heeft gevraagd. De beroepen zijn om die reden gegrond.
Schending hoorplicht
3. [X] heeft de rechtbank verzocht om ten aanzien van de schending van de hoorplicht zelf in de zaak te voorzien. De heffingsambtenaar heeft erkend dat de hoorplicht is geschonden. De rechtbank zal de beroepen gegrond verklaren en de bestreden uitspraken vernietigen. De rechtbank zal hierna onderzoeken of de bestreden uitspraken voor het overige in stand kunnen worden gelaten.
Relevante regelgeving
4. Relevant in deze zaak is artikel 225, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet. In samenhang bezien staat daarin dat de gemeente voor het parkeren belasting kan heffen en dat onder parkeren wordt verstaan - voorzover voor deze zaak van belang - het laten staan van een auto op terreinen of weggedeelten, waarop dit laten staan niet volgens een wettelijk voorschrift verboden is. Artikel 2, onder a, van de Verordening geeft een gelijkluidende definitie van het begrip ‘parkeren’.
Oordeel rechtbank (AMS 19/6037, AMS 19/6038, AMS 19/6039 en AMS 19/6040)
5. Van parkeren is geen sprake (en is geen parkeerbelasting verschuldigd) als de auto geparkeerd stond op een plaats waar dat volgens een wettelijk voorschrift verboden is. Dit volgt uit de definitie van het begrip ‘parkeren’ in de Gemeentewet en de Verordening. Het gaat hier om artikel 10, eerste lid, RVV 1990. Volgens die bepaling - voorzover van belang voor deze zaken - mag voor het parkeren geen gebruik worden gemaakt van het trottoir.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat de Boelelaan in Amsterdam is aangewezen als een plaats waar voor het parkeren van een auto parkeerbelasting is verschuldigd.
7. Op basis van de foto’s in het dossier staat vast dat de auto van [X] op alle vier de dagen op de Boelelaan telkens met drie wielen in het parkeervak stond geparkeerd. Op 27 augustus 2019 stond de auto met het linker voorwiel geparkeerd op de trottoirband. Op 28 , 29 en 30 augustus 2019 stond de auto met het linker voorwiel geparkeerd op de trottoirtegels, net naast de trottoirband. Naar het oordeel van de rechtbank is de mate waarin [X] het trottoir heeft gebruikt voor het laten staan van zijn auto zó gering dat niet gezegd kan worden dat hij voor het parkeren gebruik heeft gemaakt van het trottoir als bedoeld in artikel 10, eerste lid, RVV 1990.
8. De rechtbank is het daarom niet eens met [X] dat zijn auto telkens stil stond op een plaats waar dat volgens een wettelijk voorschrift verboden is.
9. Het voorgaande brengt mee dat telkens sprake was van parkeren als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet en artikel 2, onder a, van de Verordening.
10. De slotsom luidt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
Conclusie
11. Zoals vermeld staat in rechtsoverweging 3 zijn de beroepen gegrond. De rechtbank heeft voor deze zaken één keer griffierecht in rekening gebracht. De heffingsambtenaar moet daarom het betaalde griffierecht van € 47,- aan [X] vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door [X] gemaakte proceskosten. De beroepschriften van [X] zijn gelijkluidend. De rechtbank stelt daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van de vier gelijkluidende beroepschriften, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).”
5. Beoordeling van het hoger beroep
Vooraf
5.1.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht het door de heffingsambtenaar ingezonden nader stuk (zie 1.5) tardief te verklaren, omdat het stuk minder dan tien dagen voor de zitting is ingediend, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 8:58 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Omdat hij pas kort voor de zitting kennis heeft kunnen nemen van het standpunt van de heffingsambtenaar dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege misbruik van procesrecht, is hij niet in staat is geweest zich behoorlijk tegen dit standpunt te verdedigen, aldus belanghebbende.
5.2.
Het Hof ziet onvoldoende reden om het door de heffingsambtenaar ingebrachte nader stuk tardief te verklaren en overweegt daartoe als volgt. Het nader stuk betreft in hoofdzaak een afschrift van een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 maart 2021 (ECLI:NL:RBZWB:2021:1103) en de naar aanleiding van die uitspraak in Belastingblad 2021/147 gepubliceerde noot. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, naar de gemachtigde ter zitting van het Hof heeft erkend, met deze uitspraak bekend nu deze uitspraak henzelf betreft (zie 2.2). In zijn begeleidend schrijven bij voormelde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, vanwege het door hem gemaakte misbruik van procesrecht, op dezelfde gronden als zijn vermeld in die uitspraak. Dit standpunt baseert de heffingsambtenaar deels op feiten die reeds eerder in het geding zijn gebracht en voor overige op zijn stelling dat belanghebbende en zijn gemachtigde al gedurende enige tijd in het hele land procedures voeren volgens hetzelfde vaste patroon. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen verschil van mening (zie 2.1-2.2). In de procedure die tot de in 5.2 vermelde uitspraak leidde was hetzelfde standpunt ingenomen, waartegen de gemachtigde dan ook toen reeds verweer heeft gevoerd.
5.3.
In het licht van het bovenstaande valt niet in te zien waarom belanghebbende door de late indiening van het nader stuk van de heffingsambtenaar zozeer in zijn verdediging zou zijn geschaad dat dit aan toelating van het stuk in de weg moet staan. Met de daarin vervatte feiten was hij immers reeds bekend en het daarin door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt is dan weliswaar nieuw in deze procedure, het is echter – mede gezien zijn eerdere verweer tegen hetzelfde standpunt – voor de gemachtigde van belanghebbende (een fiscaal jurist) voldoende overzichtelijk van aard om zich adequaat tegen te kunnen verweren, hetgeen hij ter zitting van het Hof ook heeft gedaan.
5.4.
De heffingsambtenaar heeft door het innemen van het nieuwe standpunt ten aanzien van de ontvankelijkheid ook niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar niet eerder dan op 12 augustus 2021 op de hoogte was van het landelijke patroon dat zich ook in deze procedure voordeed. De omstandigheid dat het daarna nog enige dagen, tot 18 augustus 2021, duurde totdat hij het nader stuk indiende, leidt niet tot een ander oordeel.
Ontvankelijkheid: misbruik van procesrecht
5.5.
Gelet op artikel 3:13 in verbinding met artikel 3:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) dient de belastingrechter bij misbruik van procesrecht een ingesteld (hoger) beroep niet inhoudelijk te behandelen, maar niet-ontvankelijk te verklaren (vgl. afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, 201311752/1/A3, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 5.1). Dergelijk misbruik dient slechts op zwaarwichtige gronden wordt aangenomen. Met het aannemen van dergelijk misbruik – en de daaruit voortvloeiende niet-ontvankelijkverklaring – wordt aan de betrokkene immers in feite het recht op toegang tot inhoudelijke rechtsbescherming door de rechter ontzegd. Dit geldt temeer in een door een burger inzake belastingheffing ingesteld rechtsmiddel. In een dergelijke situatie zijn de partijen immers welhaast per definitie ongelijkwaardig, want de belastingheffende overheid beschikt over – vaak verstrekkende – bevoegdheden welke de burger niet pleegt te hebben. Daarnaast is van belang dat de betrokkene de kans moet hebben gehad de kritiek op zijn procesgedrag te pareren.
5.6.
Een dergelijke zwaarwichtige grond kan bijvoorbeeld aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat dit blijk geeft van kwade trouw. Enkel een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden (vgl. de reeds aangehaalde uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, punt 6.1).
5.7.
Van belang is dan ook te beoordelen met welk doel belanghebbende zijn auto gedeeltelijk buiten de fiscale parkeerplaats heeft neergezet. Belanghebbende heeft dienaangaande erkend dat hij zijn auto bewust gedeeltelijk op het trottoir heeft neergezet. Dit deed hij niet enkel op de in 1.1 genoemde tijdstippen maar ook bij tientallen andere gelegenheden, op verschillende plaatsen door het gehele land. Hij heeft verklaard dit willens en wetens bij herhaling zo te doen om te voorkomen dat hij parkeerbelasting verschuldigd zou zijn. Hij betoogt dat bij het aldus neerzeten van de auto een grondslag voor de heffing van parkeerbelasting ontbreekt (zie overweging 1 van de rechtbank), omdat het plaatsen van een auto op het trottoir ingevolge een wettelijk voorschrift verboden is en daarmee niet voldoet aan de definitie van “parkeren” in de Gemeentewet en de Verordening.
5.8.
Het Hof overweegt dat belanghebbende, door zijn auto aldus neer te zetten – zoals hij ter zitting in hoger beroep ook heeft erkend – steeds weer bewust het risico nam uit hoofde van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften een administratieve sanctie opgelegd te krijgen ter hoogte van (destijds) € 104,00 (inclusief administratiekosten). Belanghebbendes redenering volgend (zie overweging 1 van de rechtbank) zou een dergelijke sanctie terecht zijn opgelegd nu, zoals hij zelf betoogt, een wettelijk voorschrift het plaatsen van een auto met één of twee wielen op het trottoir verbiedt. Eveneens nam belanghebbende bewust het risico met zijn standpunt over de parkeerbelasting in het ongelijk te worden gesteld (zoals de rechtbank ook heeft gedaan, vgl. voorts gerechtshof Den Haag 22 oktober 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2224). Dit zou tot gevolg hebben dat hij de onderhavige vier naheffingsaanslagen parkeerbelasting zou moeten voldoen (alsmede enkele tientallen naheffingsaanslagen welke hem elders in het land zijn opgelegd, zie 2.2). Gelet op de verklaring van zijn gemachtigde (zie 2.2) dient belanghebbende voorts – ook als hij in het ongelijk wordt gesteld – diens honorarium te voldoen, want dit wordt hem niet op no-cure-no-pay-basis, maar op basis van een uurtarief in rekening gebracht. Ten slotte dient belanghebbende de verschuldigde griffierechten te betalen en de nodige tijd en aandacht te besteden aan de tientallen lopende procedures. Om zijn beweerdelijke, relatief bescheiden, financiële doel te bereiken (het niet betalen van parkeerbelasting ad € 2,50 per uur) heeft belanghebbende willens en wetens en bij herhaling op de beschreven wijze zijn auto neergezet, terwijl uitgerekend die handelwijze hem steeds weer blootstelde aan (financiële) lasten die een veelvoud vormen van de onbetaalde parkeerbelasting.
5.9.
Daartoe ter zitting door het Hof in de gelegenheid gesteld, heeft de gemachtigde namens belanghebbende op de kritiek op zijn procesgedrag gereageerd door te betogen dat de door hem aangewende rechtsmiddelen hem nu juist zijn verstrekt om zich te verweren tegen onjuiste aanslagen, overschrijdingen van beslistermijnen en onrechtmatige invorderingshandelingen en dat zijn gebruik van die rechtsmiddelen voor dat doel dan ook niet als misbruik kan worden beschouwd. Het Hof overweegt dat dit belanghebbende dan weliswaar in het algemeen kan worden toegegeven, maar dat dit anders kan zijn als het oogmerk waarmee hij die rechtsmiddelen inzet een andere is. Het willens en wetens bij herhaling op de beschreven wijze neerzetten van de auto, gevolgd door zijn stelselmatige inzet van rechtsmiddelen duidt nu juist op het oogmerk om inkomsten te genereren. In combinatie met die omstandigheden zou het aantal malen dat rechtsmiddelen worden aangewend kunnen bijdragen aan de conclusie dat sprake is van misbruik van procesrecht.
5.10.
Het Hof stelt voorop dat misbruik van procesrecht om de in 5.5 vermelde redenen niet lichtvaardig dient te worden aangenomen. Hetgeen in 5.8 is vermeld doet naar ’s-Hofs oordeel grote twijfels rijzen over de geloofwaardigheid van de door belanghebbende gegeven verklaring dat hij zijn auto steeds met één of twee wielen op het trottoir neerzette om de kosten van de parkeerbelasting te besparen. Een alternatieve en meer voor de hand liggende verklaring zou zijn dat het telkenmale en door het hele land willens en wetens gedeeltelijk op het trottoir neerzetten van de auto zonder parkeerbelasting te voldoen ten doel had om naheffingsaanslagen uit te lokken om daarmee, met het daartegen aanwenden van rechtsmiddelen, inkomsten te generen in de vorm van proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen. Het Hof acht de twijfels aan belanghebbendes verklaring echter onvoldoende om deze als volstrekt ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Bij deze stand van het geding is naar het oordeel van het Hof thans (nog) onvoldoende grond om tot het oordeel te komen dat belanghebbende zijn processuele bevoegdheden zodanig evident heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat dit blijk geeft van kwade trouw.
Het voorgaande zou anders zijn geweest indien op het moment dat belanghebbende de auto neerzette reeds in hoogste rechterlijke instantie duidelijkheid was geschapen over de vraag of het neerzetten van een auto in strijd met het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990) niettemin “parkeren” in kan houden in de zin van de Gemeentewet en de Verordening. Dan zou immers de door belanghebbende gegeven verklaring van zijn doel naar ’s-Hofs oordeel volstrekt ongeloofwaardig zijn geweest. Nu een dergelijke verduidelijking echter ontbreekt zal het Hof niet tot dat oordeel komen. Het Hof zal dan ook het door belanghebbende ingestelde hoger beroep inhoudelijk behandelen.
Inhoudelijke behandeling hoger beroep
5.11.
Vast staat dat de auto steeds (nagenoeg geheel) in een parkeervak stilstond op tijdstippen waarop aldaar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Het laten staan van een voertuig op dat weggedeelte is niet ingevolge een wettelijk voorschrift verboden. Daarmee is naar ’s-Hofs oordeel sprake van parkeren als bedoeld in de Gemeentewet en de Verordening. Dat steeds één wiel van de auto op het trottoir stond en dat daarmee mogelijk het wettelijk voorschrift van artikel 10, eerste lid, van het RVV 1990 en mogelijk eveneens dat van artikel 24, vierde lid van dat reglement is overtreden maakt dit oordeel niet anders. Die omstandigheid laat immers onverlet dat de auto eveneens (nagenoeg geheel) stilstond op een weggedeelte, namelijk het parkeervak, waar dat stilstaan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De conclusie is dan ook dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
5.12.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd de wegingsfactor 1,5 (zie bijlage C2 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, hierna: het Besluit) voor 4 samenhangende zaken toe te passen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof begrijpt overweging 12 van haar uitspraak aldus, dat de rechtbank in de omstandigheid dat de door belanghebbende ingediende beroepschriften gelijkluidend zijn, aanleiding heeft gevonden om, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Beluit, af te wijken van het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief en voor die vier beroepen gezamenlijk een proceskostenvergoeding van € 525 toe te kennen. In het licht van de omstandigheid dat belanghebbende door het hele land dezelfde procedures voert naar aanleiding van het neerzetten van dezelfde auto op dezelfde wijze (nl. met één of twee wielen buiten de fiscale parkeerplaats) acht het Hof de toegekende vergoeding eerder te hoog dan te laag, zodat er geen aanleiding bestaat de beslissing van de rechtbank inzake de proceskosten te vernietigen.
5.13.
Ten aanzien van belanghebbendes verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding oordeelt het Hof als volgt. Hoewel reeds uit de wet (artikel 6:119 van het BW) voortvloeit dat wettelijke rente verschuldigd is dient de rechter die de verplichting tot vergoeding van proceskosten vaststelt te beslissen dat, indien die vergoeding niet tijdig wordt voldaan, de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum waarop zijn uitspraak is gedaan. Indien de rechter in een zodanig geval nalaat op die aanspraak te beslissen, staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging (zie Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.3 en 2.2.4). Nu de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen over belanghebbendes verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding slaagt het hoger beroep in zoverre.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.
6. Kosten
6.1.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In de omstandigheid dat het hoger beroep enkel slaagt omdat de rechtbank niet heeft beslist op belanghebbendes verzoek om vergoeding van wettelijke rente over de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding ziet het Hof reden een wegingsfactor 0,25 te hanteren (vgl. Hof ´s-Hertogenbosch 9 februari 2018, nr. 17/00357, ECLI:NL:GHSHE:2018:567).
6.2.
Het Hof zal daarom het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit vaststellen op € 748 [waarde per punt] x (1 [indienen hogerberoepschrift] + 1 [verschijnen ter zitting]) x 0,25 [wegingsfactor] = € 374.
6.3.
Verder heeft te gelden dat de heffingsambtenaar, zoals door belanghebbende is verzocht (zie 2.5), over de toegekende proceskostenvergoeding voor deze procedure wettelijke rente dient te vergoeden, maar alleen indien dit bedrag niet binnen vier weken na de datum van deze uitspraak is voldaan.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar alleen voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken tot vergoeding van wettelijke rente;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- beslist dat, indien het bedrag van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 374;
- beslist dat, indien de door het Hof toegekende proceskosten niet tijdig worden vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan; en
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende te vergoeden het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 28 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.