type: 1328coll:
Rb. Den Haag, 12-10-2016, nr. C/09/501719 / HA ZA 15-1389
ECLI:NL:RBDHA:2016:12373
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-10-2016
- Zaaknummer
C/09/501719 / HA ZA 15-1389
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:12373, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑10‑2016; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 12‑10‑2016
Inhoudsindicatie
staat aansprakelijk voor strafrechtelijke optreden? Begaclaim criteria
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zittingsplaats Den Haag
zaaknummer / rolnummer: C/09/501719 / HA ZA 15-1389
Vonnis van 12 oktober 2016
in de zaak van
1. [eiser 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3. de vennootschap onder firma
[de V.O.F.] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.G.M. de Koning te Amsterdam,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Eisers 1 en 2 zullen hierna eisers genoemd worden of ieder afzonderlijk [eiser 1] en [eiser 2] , eiseres 3 zal de VOF genoemd worden en gedaagde zal de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 8 december 2016 met producties
- -
de conclusie van antwoord van 9 maart 2016
- -
het tussenvonnis van 23 maart 2016
- -
het proces-verbaal van comparitie van 28 juni 2016 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Eisers exploiteerden tot 23 december 2011, op basis van een door de gemeente Amsterdam afgegeven exploitatievergunning, een escortbemiddelingsbureau in Amsterdam onder de naam [de onderneming] (de onderneming). Eisers dreven hun onderneming in een vennootschap onder firma, de VOF.
2.2.
Op 24 februari 2010 is een MMA (Meld Misdaad Anoniem)-melding ontvangen met informatie over een escortgirl met de werknaam [A] die in [woonplaats 2] woont. Ze is volgens de melding van Roemeense afkomst en staat op de website van de onderneming. Er bestaat bij de melder een sterk vermoeden dat zij illegaal in Nederland is en gedwongen wordt in de escortservice te werken.
2.3.
De melding is aanleiding tot een strafrechtelijk onderzoek door de Dienst Nationale Recherche, dat op 15 maart 2010 wordt gestart onder de naam ‘ [X] ’.
Naast het horen van [A] heeft de politie [eiser 2] en twee chauffeurs die werken voor de onderneming, [chauffeur 1] en [chauffeur 2] , in april 2010 als getuigen gehoord over de anonieme melding.
2.4.
Nadat de Dienst Nationale Recherche (DNR) op 7 januari 2011 een verzoek heeft gedaan aan de hosting-provider van de onderneming en deze de inloggegevens van de website van de onderneming aan de DNR heeft gegeven, is op 11 januari 2011 de domeinnaam van de onderneming in strafvorderlijk beslag genomen door doorgeleiding van bezoekers van de website naar een waarschuwingspagina op het domein www.politie.nl.
De domeinnaam is op 18 maart 2011 weer terug gegeven aan eisers.
Op 11 januari 2011 heeft de nationale recherche ook een sms-bericht verzonden aan klanten van de onderneming met daarin het bericht:
“Dit nummer had contact met [website] . Deze site biedt vermoedelijk slachtoffers van mensenhandel aan. De politie vraagt uw hulp.”
In de media is aandacht besteed aan het strafrechtelijk optreden van de politie.
2.5.
Eisers zijn op 12 januari 2011 als verdachten in het onderzoek aangehouden. De verdenking die grond was voor de aanhouding betrof mensenhandel als bedoeld in artikel 237f, lid 1, aanhef en sub 4 Wetboek van Strafrecht (Sr), het dwingen of bewegen van een ander zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten, dan wel onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden, daartoe ondernemen van enige handeling waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid of diensten. Eisers zijn op 12 januari 2011 in verzekering gesteld en enkel dagen later weer in vrijheid gesteld.
2.6.
Bij mededelingen van 12 oktober 2012 heeft de officier van justitie aan eisers kenbaar gemaakt dat niet tot (verdere) vervolging zal worden overgegaan, nu bestuurlijk ingrijpen op gronden van billijkheid of doelmatigheid prevaleert (sepotcode 20).
2.7.
Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft bij besluit van 21 oktober 2011 geweigerd de exploitatievergunning van de onderneming te verlengen en de onderneming per 23 december 2011 gesloten. Het bezwaar van eisers tegen het besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 4 december 2012. Dit laatste besluit is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 13 november 2013 vernietigd (de uitspraak van de Afdeling).
2.8.
De gemeente Amsterdam heeft eisers een schadevergoeding betaald, bestaande uit gederfde winst uit onderneming, wegens het onrechtmatig handelen van de gemeente Amsterdam over de periode 23 december 2011 tot en met 31 december 2014.
2.9.
Bij brief van 4 mei 2015 is de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het strafrechtelijk optreden tegen eisers. De Staat heeft de aansprakelijkheid bij brief van 27 juli 2015 afgewezen.
3. Het geschil
3.1.
Eisers vorderen samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
I. een verklaring voor recht dat sprake is van onrechtmatige strafrechtelijk optreden van de Staat;
II. veroordeling van de Staat tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat
III. veroordeling van de Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers te voldoen een bedrag van € 25.000 als voorschot op de nader bij staat op te maken schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan de vordering leggen eisers ten grondslag dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld omdat
primair: vanaf de aanvang af een rechtvaardiging voor het strafrechtelijk optreden van politie en justitie heeft ontbroken, doordat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken. Uit de processen-verbaal van verhoren, zoals opgenomen in het strafdossier van eisers, kan voor het toepassen van de dwangmiddelen in januari 2011, geen redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit worden afgeleid. Nader onderzoek was na de verhoren van [eiser 2] als getuige op 13 en 15 april 2010 geboden. Van gerede verdenking was met het oog op toepassing van de dwangmiddelen in januari 2011 geen sprake. Aan het eerste criterium van het zogenoemde Bega-claim arrest is niet voldaan;
subsidiair: uit het strafdossier (waaronder de processen – verbaal van verhoren) blijkt de onschuld van eisers. De verdenking waarop het strafrechtelijk optreden van politie en justitie berustte was ongefundeerd. Aan het tweede criterium van het zogenaamde Bega-claimarrest is niet voldaan.
Nu sprake is van onrechtmatig strafrechtelijk optreden maken eisers aanspraak op volledige schadevergoeding op te maken bij staat, bestaande uit reputatieschade en inkomstenschade in de vorm van gederfde winst over 2011 en een gedeelte van 2012. Omdat de schade aannemelijk is vorderen eisers ook een voorschot op de te betalen schadevergoeding ter hoogte van € 25.000.
Eisers hebben tijdens de comparitie de vordering van de VOF jegens de Staat ingetrokken.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Eisers hebben voor de grondslag van hun vordering gewezen op het kader dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 oktober 2006 (het Begaclaim-arrest, ECLI:NL:HR:2006:6956) gegeven heeft.
4.2.
In het voornoemde arrest geeft de Hoge Raad voor gewezen verdachten twee mogelijkheden voor schadevergoeding op grond van onrechtmatige overheidsdaad in verband met strafvorderlijk optreden van politie en justitie. De eerste mogelijkheid ziet op het geval dat van aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken (de a-grond). De tweede mogelijkheid ziet op het geval dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte (de b-grond).
de a-grond
4.3.
De rechtbank zal eerst de a-grond bespreken. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft ontbroken. Eisers hebben verwezen naar het overgelegde strafdossier en meer specifiek naar de processen-verbaal van de verhoren. Volgens eisers blijkt uit niets dat zij op de hoogte waren van uitbuiting van escortdames en/of van de aanwezigheid van pooiers. Eisers hadden slechts vermoedens, hetgeen volgens hen niet strafbaar is. Daarbij hebben eisers aangevoerd dat ook indien zou komen vast te staan dat zij van een en ander op de hoogte waren, daarmee nog geen sprake is van uitbuiting als bedoeld in artikel 273f, lid 1, aanhef en sub 4 Sr. Volgens eisers was er in januari 2011 – ten tijde van de ingezette strafvorderlijke dwangmiddelen – geen sprake van enig vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv.
4.4.
De Staat heeft zich primair verweerd door te verwijzen naar een tweetal machtigingen voor een bevel tot het opnemen van telecommunicatie, die op 29 maart 2010 zijn afgegeven door de rechter-commissaris. De Staat heeft in dit verband betoogd dat voor een dergelijke machtiging (ex artikel 126 m Sv) een verdenking dient te bestaan voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis kan worden bevolen. Hoewel dit betoog op zichzelf juist is, hebben eisers daar terecht tegenin gebracht dat het bevel tot het opnemen van telecommunicatie zich richtte tegen een NN-verdachte en niet tegen eisers. De machtigingen behelzen, zonder nadere toelichting die ontbreekt, dan ook geen oordeel over een verdenking van eisers. Het verweer van de Staat wordt daarom verworpen.
4.5.
Subsidiair heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat, anders dan eisers hebben betoogd, wel degelijk een redelijke verdenking tegen hen heeft bestaan. In dit verband wordt door de Staat verwezen naar de getuigenverklaringen van [eiser 2] en chauffeur [chauffeur 1] , afgelegd op 13 en 15 april 2010, voorafgaand aan de aanhouding van eisers. Uit die verklaringen volgt volgens de Staat dat eisers op de hoogte waren van de kwetsbaarheid van de escortdames die bij de onderneming stonden ingeschreven, van de aanwezigheid van pooiers en van het feit dat escortdames geld aan hen moesten afstaan.
4.6.
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de vraag of sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv. Van belang in dit verband is allereerst dat uit het voornoemde (Begaclaim-)arrest volgt dat voor het aannemen van een redelijk vermoeden van schuld, niet bij voorbaat hoeft vast te staan dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig (r.o. 3.5 van het arrest).
4.7.
Naar oordeel van de rechtbank heeft niet bij voorbaat vast gestaan dat geen veroordeling van eisers kon volgen. Evenmin kan worden geoordeeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van strafbepaling artikel 273f, lid 1, aanhef en sub 4 Sr valt. Uit de in het strafdossier opgenomen processen-verbaal volgt dat eisers op de hoogte waren van signalen van uitbuiting, dan wel van mensenhandel, dan wel van het maken van misbruik van een kwetsbare positie rondom de vrouwen die als escortdame bij hen stonden ingeschreven. Zo heeft [eiser 2] op 13 april 2010 over onder andere [A] verklaard: “U confronteert mij ook met een tapgesprek dat ik gevoerd heb met een collega waarin ik met stelligheid zeg dat [A] een pooier heeft. Wat ik in dat gesprek zeg klopt: ik weet bijna zeker dat beide dames een pooier hebben, maar ik weet het niet zeker en ik kan het niet bewijzen” (pagina 38 strafdossier). Voorts volgt uit het proces-verbaal van 14 april 2010 dat [eiser 2] de vraag van de politie of hij van andere dames signalen van mensenhandel opdeed, bevestigend heeft beantwoord, in die zin dat hij van drie Roemeense dames, die bij de onderneming stonden ingeschreven, vermoedde dat ze een pooier hadden (pagina 68 strafdossier). Blijkens het proces-verbaal liet [eiser 2] administratieformulieren zien van de vrouwen die hij bedoelde. Blijkens het proces-verbaal heeft chauffeur [chauffeur 1] [eiser 2] vervolgens tijdens dat verhoor op dit punt aangevuld en verklaard dat de Roemeense vrouwen de helft van hun verdiende geld moesten af staan aan een echtpaar bij wie ze in huis woonden, en dat een jaar eerder een vrouw het huis op dat adres heeft ontvlucht (pagina 68 strafdossier).
De vermelding in de processen-verbaal van de genoemde omstandigheden over deze vrouwen, die als escortdames bij de onderneming stonden ingeschreven en dus door eisers bemiddeld werden, levert op zichzelf voldoende grondslag voor een redelijke verdenking jegens eisers dat zij zich schuldig maakten aan hetgeen in artikel 273f, lid 1, aanhef en sub 4 Sr strafbaar is gesteld, kort gezegd een vorm van mensenhandel. Als gezegd hoeft voor een redelijke verdenking niet vast te staan dat de ten laste gelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden. Evenmin hoeft voor een redelijke verdenking vast te staan dat eisers wetenschap hadden van alle, door hun medewerkers, genoemde omstandigheden.
4.8
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit in de zin van artikel 27 Sv, op grond waarvan strafrechtelijk ingrijpen door de politie gerechtvaardigd was.
4.9.
Niet is komen vast te staan dat van aanvang af een rechtvaardiging voor het optreden van politie en justitie heeft ontbroken. Het beroep op de a-grond faalt.
de b-grond
4.10
Eisers hebben subsidiair aan hun vordering ten grondslag gelegd dat voldaan wordt aan het ‘gebleken onschuld-criterium’ uit het Begaclaim-arrest. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat uit het strafdossier volgt dat niet is komen vast te staan dat een van de vrouwen die was ingeschreven bij de onderneming is uitgebuit, althans dat eisers niet op de hoogte waren van uitbuiting van escortdames die bij hen stonden ingeschreven. Daarnaast verwijzen eisers naar andere omstandigheden zoals de snelheid waarmee de politie de website weer in hun beheer heeft gegeven, de wijze van afdoening van de zaak en het gegeven dat uit de uitspraak van de Afdeling is gebleken dat het bestuursrechtelijk optreden, dat aanleiding was voor het sepot, onrechtmatig is gebleken.
4.11.
De rechtbank hanteert als leidraad het Begaclaim arrest. De Hoge Raad overwoog omtrent de b-grond of het gebleken onschuld criterium in het Begaclaim arrest (r.o. 3.6.1.):
“Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord (vgl. HR 29 april 1994, nr. 15280, NJ 1995, 727). Voorts is in deze vaste rechtspraak in aanmerking genomen dat in het Wetboek van Strafvordering mogelijkheden, zij het beperkte, zijn opgenomen voor schadevergoeding en vergoeding van kosten, op welke mogelijkheden de voormalige verdachte wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt, is aangewezen, indien zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die het oordeel rechtvaardigen dat het optreden van politie of justitie jegens hem onrechtmatig is.”
4.12.
De burgerlijke rechter is, bij de beoordeling of uit het strafvorderlijk onderzoek van de onschuld van de gewezen verdachte is gebleken, niet bevoegd zijn eigen oordeel omtrent de uitleg van in de betrokken delictsomschrijving voorkomende bestanddelen in de plaats te stellen van dat van de strafrechter. Wel mag de burgerlijke rechter, ingeval het vrijsprekend vonnis geen duidelijkheid verschaft of ontbreekt, mede aan de hand van de volgens hem juiste uitleg van de (bestanddelen van de) delictsomschrijving beoordelen of uit het vrijsprekend vonnis of het strafdossier blijkt van de onschuld (vgl. HR 14 januari 2005, nr. C03/125, NJ 2005, 346). In een geval als het onderhavige, zonder strafrechtelijk vonnis of oordeel, dient dus aan de hand van het strafdossier te worden beoordeeld of van de onschuld is gebleken. De rechtbank overweegt in dit verband dat voor een geslaagd beroep op de b-grond vereist is dat op basis van het strafdossier geen redelijke twijfel mogelijk is over de onschuld (vgl. HR 14 januari 2015 (Conclusie Advocaat-Generaal), ECLI:NL:PHR:2005:AR1522). De bewijslast ligt bij eisers.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep van eisers op de b-grond niet slagen. De Staat heeft terecht betoogd dat het strafdossier wellicht onvoldoende bewijsmateriaal voor een succesvolle berechting van eisers bevat, maar dat dit niet betekent dat er geen redelijke twijfel is over de onschuld van eisers. De verklaringen van eisers en hun medewerkers dat eisers onbekend waren met de uitbuiting van bij hun onderneming werkende escortdames tonen, gelet op de overige bewijsmiddelen, niet aan dat eisers evident onschuldig zijn. De verklaringen van [eiser 2] en [chauffeur 1] over de drie Roemeense vrouwen staan, zoals ook door de Staat betoogd, zelfstandig in de weg aan het oordeel dat uit het strafdossier van de onschuld van eisers is gebleken. De wetenschap van [eiser 2] en [chauffeur 1] kan mede worden toegerekend aan [eiser 1] , die met [eiser 2] de bedrijfsvoering voerde van de onderneming, waar de vrouwen waren ingeschreven. Ook het mogelijk ontbreken van wettig bewijs in het strafdossier voor de uitbuiting van deze vrouwen en het daaruit voordeel trekken doet op zichzelf niet evident van de onschuld van eisers blijken.
4.14.
De overige door eisers naar voren gebrachte omstandigheden, zoals het weer snel vrijgeven van de website en het sepot op sepotgrond 20 (zie 2.6.) leiden er evenmin toe dat de onschuld van eisers boven iedere twijfel verheven is. De uitspraak van de Afdeling heeft, tenslotte, geen betrekking op de rechtmatigheid van het strafrechtelijk onderzoek en betrof ook niet het handelen van eisers in het tijdvak tussen 15 maart 2010 en 11 januari 2011, dat hier aan de orde is.
4.15.
De onschuld van eisers is niet komen vast te staan. Het beroep op de b-grond kan evenmin slagen.
ter comparitie opgebrachte punten
4.16.
Ter comparitie hebben eisers nog de vraag opgeworpen op welke wettelijke grondslag het door de politie doorgeleiden van de website en versturen van een sms-bom aan klanten berustte. De Staat heeft in reactie daarop gewezen op de algemene opsporingsbevoegdheid van de politie, (thans) neergelegd in artikel 3 van de Politiewet. Het optreden van de politie was er op gericht kwetsbare personen hulp te bieden, te vragen om meer informatie vanuit het publiek en klanten van escortservices bewust te maken van het gegeven dat zij mogelijk gebruik maken van slachtoffers van mensenhandel.
De rechtbank overweegt, mede in het licht van de gemotiveerde reactie van de Staat, dat het enkel door eisers opwerpen van de vraag naar de wettelijke grondslag van het politieoptreden onvoldoende is om dit punt in de beoordeling te betrekken.
4.17.
Ter comparitie hebben eisers voorts gesteld dat het doorgeleiden van de website, het versturen van sms-berichten aan klanten en het mediaoptreden van de politie disproportioneel zijn geweest. Zij hebben dit niet nader onderbouwd. Voor zover eisers een beroep op het égalitébeginsel hebben willen doen, overweegt de rechtbank als volgt. Voor een gewezen verdachte is schadevergoeding vanwege disproportionele gevolgen van het overheidsoptreden uitsluitend mogelijk in de gevallen waarin achteraf uit de uitspraak of het strafdossier blijkt dat de verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan datgene wat hem ten laste werd gelegd. Nu hiervoor is overwogen dat van de onschuld van eisers niet is gebleken, dient het beroep van eisers op het égalitébeginsel te worden verworpen (Begaclaim-arrest, r.o. 3.6.5.).
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig jegens eisers hebben gehandeld. De vorderingen van eisers zullen daarom worden afgewezen.
4.19.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht 1.909,00
- salaris advocaat 1.158,00 (2 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 3.067,00
De wettelijke rente over deze kosten zullen worden toegewezen zoals gevorderd.
4.20.
Voor veroordeling van eisers in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 3.067,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑10‑2016