Zie HR 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.
HR, 05-06-2020, nr. 18/04533
ECLI:NL:HR:2020:1011
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-06-2020
- Zaaknummer
18/04533
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2020
ECLI:NL:HR:2020:1011, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑06‑2020; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2020/27.25 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1381 met annotatie van Nicoline Bergman
Belastingblad 2020/379 met annotatie van Y. POSTEMA-VAN DER KOOGH
FED 2020/144 met annotatie van E. POELMANN
NTFR 2020/1761 met annotatie van mr. N. Kolste
Beroepschrift 05‑06‑2020
Edelhoogachtbare Vrouwe(n)/He(e)r(en),
Namens eiseres tot cassatie, [X] c.v., gevestigd te [Z] aan de [a-straat 1], dient ondergetekende […] van […], gemachtigde te […], hierbij de cassatiemiddelen beroep in cassatie in tegen de —in aanhef dezes vernoemde— (tussen)uitspraak in hoger beroep.
Cassatiemiddelen:
Het Gerechtshof Amsterdam, verder Hof, heeft in zijn bovenvermelde uitspraak de navolgende verkeerde veronderstellingen c.q. wetgeving gehanteerd en procedure gevolgd;
1.
Eiseres verzoekt om alle ingediende stukken in de bezwaar, beroeps- en hoger-beroepsprocedure hier als onverkort ingelast te beschouwen en deel uit te laten maken van deze cassatie procedure.
2.
Het Hof heeft ten onrechte geconcludeerd dat de inspecteur heeft voldaan aan zijn hoorplicht in de bezwaarfase en maakt ten onrechte de overweging van de rechtbank tot de zijne. Eiseres heeft immers steeds uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt om gehoord te kunnen worden nadat zij (eerst) alle onderliggende stukken van de inspecteur heeft ontvangen waar telkenmale in alle ingediende stukken door eiseres in de bezwaarprocedure uitdrukkelijk om is verzocht.
3.
Pas gedurende de beroepsfase wordt bij het verweerschrift d.d. 30-03-2017 essentiële onderliggende stukken (o.a. het controlerapport) overlegd zoals nader omschreven onder punt 3 van de aanvullende gronden beroep d.d. 09-05-2017. Dit wordt ook als zodanig door de inspecteur onderkent (laatste alinea Proces-verbaal zitting Hof d.d. 03-07-2018).
4.
Pas tijdens de zitting inzake de behandeling van het beroep bij de rechtbank d.d. 22-05-2017 heeft de inspecteur een essentieel aanvullend stuk ingebracht waarop staat aangegeven wie de uitvoerend controle ambtenaar zou zijn geweest en welke taak hij binnen de Belastingdienst zou hebben.
5.
Door deze omstandigheid had het beroep gegrond moeten worden verklaard omdat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen om (eerst) alle opgevraagde stukken aan eiseres te overhandigen en (daarna) de mogelijkheid te verlenen aan eiseres om gehoord te kunnen worden in de bezwaarfase.
6.
Hieruit volgt dat het hoger beroep gegrond had moeten worden verklaard en de uitspraak op beroep vernietigd had moeten worden.
7.
Het Hof is onder punt 4.4. van de uitspraak in hoger beroep d.d. 11-09-2018 hierover immers zeer duidelijk met de vermelding omtrent het inzagerecht in de Memorie van Toelichting op artikel 7:4, 2e lid, Awb (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149); ‘Het inzage recht, geregeld in het 2e lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden….De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn. ’ Volgens art. 7:4 Awb. lid 4 geldt immers; ‘Belanghebbenden kunnen van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen. ’
8.
Het Hof concludeert voorts onder punt 4.5. ten onrechte dat de inspecteur in de beroepsfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overlegd. Immers pas tijdens de zitting, gehouden op d.d. 03-07-2018, inzake het hoger beroep bij het Hof is door de inspecteur een (kleuren) foto overlegd (als essentieel bewijsstuk) met een enigszins leesbaar chassisnummer op vermeld. Tijdens de beroepsprocedure is bij het verweerschrift van de inspecteur alleen een (zwart-wit) foto overlegd met een onleesbaar chassisnummer op vermeld. Hierdoor is er wel sprake van een schending van artikel 8:42 Awb. Het Hof had het inbrengen van de foto tijdens de zitting van het hoger beroep niet mogen toelaten tot de procedure.
9.
De door de inspecteur ingebrachte bewijsmiddelen, foto's, zijn allen niet voorzien van een datum/plaatsaanduiding waarop deze zijn genomen. Deze foto's kunnen derhalve op elk willekeurig moment en plaats zijn genomen waardoor er geen bewijskracht aan kan worden toegekend. De rechtbank en in vervolg het Hof hebben deze foto s ten onrechte als bewijsmiddelen geaccepteerd en op basis daarvan de inspecteur in het gelijk gesteld.
10.
Het Hof concludeert ten onrechte dat de uitspraak op bezwaar door de inspecteur voldoende is gemotiveerd.
Mede door het ontbreken van essentiële (bewijs-)stukken voldoet de uitspraak op bezwaar echter niet aan de wettelijke motiveringsvereisten.
11.
De inspecteur heeft de onderliggende naheffingsaanslag/boetebeschikking niet op het handelaarskenteken opgelegd maar onder de 7 laatste posities van het chassisnummer van de vrachtauto met kenteken [AA-00-AA]. Hierdoor is sprake van een onrechtmatig opgelegde naheffingsaanslag waardoor deze vernietigd dient te worden.
12.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd naar het tarief voor het zogenaamde handelaarskenteken.
Zoals is vastgesteld staat het betreffende voertuig in de bedrijfsvoorraad en kan alleen gebruik worden gemaakt van de openbare weg met een handelaarskenteken. Voor een handelaarskenteken moet verplicht motorrijtuigenbelasting worden betaald waardoor er sprake is van dubbele belastingheffing.
13.
De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd onder punt 10 dat eiseres niet heeft weersproken dat het motorvoertuig op d.d. 05-02-2016 op de in geding zijnde plaats stond geparkeerd. Deze ten onrechte genomen conclusie heeft het Hof ten onrechte overgenomen. Eiseres heeft steeds in bezwaar, beroep en hoger-beroep de door de inspecteur aangebrachte veronderstellingen bestreden.
14.
Het beroep en opvolgend het hoger-beroep had derhalve gegrond verklaard dienen te worden en de uitspraak op bezwaar vernietigd moeten worden.
Met conclusie:
Op grond van het voorgaande moge ondergetekende Uw Raad eerbiedig in overweging geven, de uitspraak op het hoger-beroep van het gerechtshof Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof de zaak naar een (ander) gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig Uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.
Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen conform het Besluit proceskosten bestuursrecht alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Uitspraak 05‑06‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04533
Datum 5 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] C.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 september 2018, nr. 17/00372, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 16/4276) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak 6 februari 2015 tot en met 5 februari 2016 en de daarbij gegeven boetebeschikking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
De Inspecteur heeft op 21 maart 2016 aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en een boete opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de naheffingsaanslag als de boete.
2.1.2
Bij brief van 19 april 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om hem voor 16 mei 2016 te laten weten of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Belanghebbende heeft schriftelijk op die brief gereageerd. In deze reactie heeft zij onder meer vermeld:
“Aangezien op dit moment niet alle onderliggende informatie bekend is wil belanghebbende zich uitdrukkelijk het recht voorbehouden om, na ontvangst van de opgevraagde onderliggende stukken, op een later moment dit bezwaarschrift met nadere gronden te mogen aanvullen en/of voorzover noodzakelijk gehoord te worden.”
2.1.3
Bij brief van 19 mei 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld om hem, ditmaal voor 10 juni 2016, te laten weten of zij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Belanghebbende heeft niet op dit verzoek gereageerd. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
2.2
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb heeft geschonden.
2.3
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende met hetgeen zij in het bezwaarschrift heeft geschreven niet een expliciet verzoek heeft gedaan om te worden gehoord. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de Inspecteur zowel in zijn brief van 19 april 2016 als in zijn brief van 19 mei 2016 belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb niet heeft geschonden.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
De middelen zijn onder meer gericht tegen de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2.1
Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat op grond van onderdeel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: het BFB), in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van de belanghebbende bij de inspecteur ligt en dat de inspecteur dus aan de belanghebbende moet vragen of hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Het Hof heeft ook terecht tot uitgangspunt genomen dat onderdeel 9, onder 2, van het BFB meebrengt dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer de belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord.
3.2.2
In dit geval heeft belanghebbende op de vraag van de Inspecteur of zij wilde worden gehoord tijdig het hiervoor in 2.1.2 geciteerde antwoord gegeven. Uit dat antwoord blijkt dat belanghebbende gebruik wilde maken van het in artikel 7:4, lid 2, van de Awb opgenomen recht om voorafgaand aan het eventuele horen de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Door de manier waarop in artikel 7:4 Awb het recht op inzage is gekoppeld aan het horen, moet de mededeling van belanghebbende dat zij kennis wilde nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, van het BFB bedoelde verklaring dat zij gebruik wilde maken van haar recht om te worden gehoord. Daaraan doet niet af dat belanghebbende haar verzoek heeft geclausuleerd met de woorden “en/of voor zover noodzakelijk.”
3.2.3
Het Hof heeft hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, miskend. Het uitblijven van een reactie op de vraag die nogmaals is gesteld in de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen omdat zij al tijdig op de brief van 19 april 2019 had gereageerd, en daarbij reeds kenbaar had gemaakt dat zij gebruik wilde maken van haar recht te worden gehoord (zie hiervoor in 3.2.2). De middelen slagen daarom voor zover zij klagen over de hiervoor in 2.3 weergegeven oordelen van het Hof dat belanghebbende niet heeft verzocht om te worden gehoord en dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om te worden gehoord.
3.3
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk in zoverre niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4.2
Aan de schending van de hoorplicht kan op grond van artikel 6:22 Awb worden voorbijgegaan indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet wordt benadeeld1.. Dat is hier niet het geval. In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof zijn de hierna volgende verklaringen van de gemachtigde van belanghebbende opgenomen:
“De inspecteur heeft het hoorrecht geschonden. U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank heb verklaard dat het niet wenselijk is om aan de schending het gevolg te verbinden dat de zaak wordt teruggewezen naar de inspecteur. Dat is juist, maar het gaat mij erom dat het beroep in dat geval gegrond is. Ik hoor u zeggen dat niet elk vormverzuim leidt tot een gegrond beroep met vernietiging van de onderliggende aanslag. Ik ben mening dat, indien wordt vastgesteld dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord, het beroep gegrond is en belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten.”
Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende en de Inspecteur in beroep en in hoger beroep van mening verschilden over de van belang zijnde feiten, zodat niet kan worden gezegd dat belanghebbende niet is benadeeld door het achterwege blijven van een hoorzitting. Dat wordt niet anders indien, zoals in dit geval, de belanghebbende in beroep en/of in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat de zaak niet hoeft te worden teruggewezen naar de inspecteur.2.Het gevolg is dat de uitspraak op het bezwaar niet in stand kan worden gelaten met toepassing van artikel 6:22 Awb.
3.4.3
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het beroep bij de Rechtbank gegrond moet worden verklaard. Omdat in deze cassatieprocedure, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, is komen vast te staan dat de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag moet worden gehandhaafd, moet de uitspraak op bezwaar wegens schending van de hoorplicht worden vernietigd onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank. Belanghebbende heeft in beroep, in hoger beroep en in cassatie verzocht om vergoeding van de kosten van aan de Rechtbank, het Hof en de Hoge Raad overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Blijkens de door belanghebbende overgelegde specificaties bedragen de kosten daarvan in elke instantie in totaal € 15. De Inspecteur respectievelijk de Staatssecretaris zal op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb in samenhang gelezen met artikel 1, letter e, van het Besluit worden veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over het griffierecht,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar en bepaalt dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 508 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Inspecteur op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht van € 501 ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 15 voor uittreksels uit een openbaar register, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 15 voor uittreksels uit een openbaar register, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 15 voor uittreksels uit een openbaar register.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑06‑2020
Vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114, rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6.