Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.7.3.2
8.7.3.2 Secundaire toets: dividendbelasting
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS588679:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Hof van Justitie EVA, 23 november 2004 (Fokus Banks ASA), V-N 2004/64.19.
De M-D-richtlijn en de I&R-richtlijn zijn niet alleen gericht tegen formele bronbelastingen maar tegen belasting in welke vorm of hoedanigheid dan ook, die door het bronland wordt geheven over de uitkering van dividend dan wel de betaling van rente, vergelijk in dit verband HvJ 4 oktober 2001, (Athinaïki Zythopiia AE v. Elliniko Domosio), in het bijzonder r.o. 33.
Richtlijn van 22 december 2003, V-N 2004/10.13. Voor een nadere toelichting van deze wijziging verwijs ik naar de aantekening van de redactie Vakstudie Nieuws bij V-N 2004/10.13.
Zie Richtlijn van 3 maart 2003, nr. 5926/03, met name overweging 4. Hierin wordt opgemerkt dat de afschaffing van de belastingen op uitkeringen van interest en royalty’s in de lidstaat waar zij zijn ontstaan, ongeacht of deze door inhouding aan de bron of door aanslag worden geïnd, het geschiktste middel is om de problemen die de belastingheffing over deze bronnen met zich brengt uit te bannen en een gelijke fiscale behandeling van nationale en transnationale transacties te waarborgen. Voorts wordt opgemerkt dat deze belasting met name moet worden afgeschaft voor uitkeringen tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten en tussen vaste inrichtingen van deze ondernemingen.
Dit is overigens niet het geval voor hybride leningen tussen zusters, vergelijk paragraaf 5.3.2.
Op de relatie tussen het Hof van Justitie EVA, het Verdrag inzake de Europese Economische Ruimte (EER) ga ik hier niet in. Hiervoor verwijs ik naar de aantekening van de redactie van Vakstudie Nieuws bij V-N 2004/64.19. Overigens wijs ik in dit verband tevens op het basisarrest HvJ EG 6 juni 2000, BNB 2000/329 (Verkooijen), alwaar het HvJ EG oordeelde dat de beperking van de dividendvrijstelling tot Nederlandse dividenden strijdig moet worden geacht met EU-recht. Vergelijk in dit verband tevens HvJ EG 15 juli 2004, BNB 2004/400 (Lenz) en HvJ EG 7 september 2004, BNB 2004/401 (Manninen).
Ook op het gebied van de inkomstenbelasting bestaat er mogelijk discriminatie op dit punt. Dit punt valt buiten het bestek van mijn onderzoek.
Hof Amsterdam heeft dienaangaande namelijk prejudiciële vragen gesteld, Hof Amsterdam 21 september 2005, V-N 2005/54.17 thans opgenomen bij het HvJ EG als zaak C-379/05 (Amurta). In casu betreft het een Nederlandse vennootschap D bv die dividend uitkeert aan een Portugese vennootschap Amurta die 14% van de aandelen houdt. Op het dividend aan Amurta is 25% dividendbelasting ingehouden. Tegelijkertijd keert D bv ook dividend uit aan het in Nederland gevestigde E bv met een belang van 66%. Op deze dividenduitkering is ingevolge art. 4 Wet DB 1965 geen dividendbelasting ingehouden. Hof ’s-Hertogenbosch heeft in een min of meer vergelijkbare zaak al geoordeeld, dat inhouding van dividendbelasting op een dividend aan een in casu Luxemburgse minderheidsaandeelhouder (4%) strijdig moet worden geacht met EU-recht, zie Hof ’s-Hertogenbosch 9 september 2005, V-N 2005/51.20. In gelijke zin A-G Wattel in zijn conclusie van 10 mei 2006, V-N 2006/40.17. Op het eerste gezicht is het opvallend, dat Hof Amsterdam prejudiciële vragen stelt, terwijl Hof ’s-Hertogenbosch in een sterk vergelijkbare casus concludeert tot strijdigheid met EU-recht zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof. Dit verschil valt mogelijk te verklaren doordat in de zaak voor Hof ’s-Hertogenbosch de Nederlandse dividendbelasting bleef drukken, terwijl dit (vanwege de teruggaaf in het land van vestiging van de aandeelhouder) niet het geval is in de zaak voor Hof Amsterdam, vergelijk de redactie van Vakstudie Nieuws bij V-N 2005/54.17.
Dit protocol is in Nederland goedgekeurd bij Wet van 30 juni 2004 (Stb. 367). De Nederlandse tekst van het Protocol is opgenomen in Tractatenblad 2004, 166.
Zie ten aanzien van de inwerkingtreding het besluit van 20 januari 2005, V-N 2005/8.6.
Kamerstukken 30 306 en 30 307, 2005-2006.
Zie Handelingen, TK, Belastingplan 15 november 2005, 20030 306 en 30 307, 21-1373.
Zie Handelingen, TK, Belastingplan 15 november 2005, 20030 306 en 30 307, 21-1374.
Zie het wetsvoorstel ‘Wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota “Werken aan winst” (Wet werken aan winst)’ art. III, onderdeel B.
In dit verband wordt onder meer gewezen op het HvJ EG van 6 juni 2000, V-N 2000/28.11 (Verkooijen).
Hierbij dient een eventueel voorbehoud te worden gemaakt voor de fiscale afwaardering van vorderingen. Desgewenst kan ook dit onderwerp worden meegenomen in de wijzigingen van Vpb 2007. In dit onderzoek ga ik hierop evenwel niet nader in.
De invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement in combinatie met het afschaffen van de huidige renteaftrekbeperkende maatregelen heeft voor de dividendbelasting in beginsel geen gevolgen. Wel acht ik het noodzakelijk dat art. 3, lid 1, onderdeel f, Wet DB 1965 wordt aangepast of geschrapt. Met het door mij voorgestelde vervallen van de hybride leningwetgeving (art. 10, lid 1, onderdeel d), is de verwijzing in de dividendbelasting naar de hybride leningwetgeving in de vennootschapsbelasting niet langer effectief. Desgewenst kan de wetgever ervoor kiezen om art. 3, lid 1, onderdeel f, Wet DB 1965 zo in te kleden, dat ook (winstdelende) leningen hieronder vallen. Opgemerkt zij wel, dat hierbij in beginsel geen onderscheid mag worden gemaakt tussen binnenlandse en buitenlandse verhoudingen. Voorts wijs ik er op, dat ook art. 13, lid 3, onderdeel b juncto art. 4 Wet DB 1965 wordt aangepast in de zin dat de verwijzingen naar hybride leningen verdwijnt. Dit betekent dat separaat moet worden bepaald, of de deelnemingsvrijstelling en de vrijstelling van inhouding dividendbelasting van toepassing zijn op dergelijke leningen.
Thans is er een aantal ontwikkelingen waarneembaar, waarin bronheffingen steeds verder worden teruggedrongen. Ik wijs op:
De invoering van de I&R-richtlijn en de versoepeling van de eisen voor toepassing van M-D-richtlijn;
Het Fokus Bankarrest en diverse andere arresten;1
De trend in verdragen om bronbelasting te verlagen;
De uitlatingen van de wetgever ten aanzien van de (houdbaarheid van) de dividendbelasting; en
De mededeling van de Europese Commissie, 19 december 2003, V-N 2004/29.7.
AD 1: RICHTLIJNEN
De M-D-richtlijn en de I&R-richtlijn zien beide – kort samengevat – op de afschaffing van bronbelasting in Europese gelieerde verhoudingen. De M-D-richtlijn ziet op (bron)belastingen op grensoverschrijdende dividendbetalingen door een dochtermaatschappij aan een moedermaatschappij.2 Op 22 december 2003 heeft de Raad van de Europese Unie een richtlijn vastgesteld tot wijziging van de M-D-richtlijn. Naast de uitbreiding van de lijst met kwalificerende vennootschappen, voorziet de wijziging (onder meer) in een staffelsgewijze verlaging van het bezitspercentage van 25% (tot en met 2004) naar 10% met ingang van 1 januari 2009.3 Ook de I&R-richtlijn is – kort samengevat – gericht op het tegengaan van bronheffingen.4 In beginsel zijn alle rentebetalingen tussen moeders en dochters alsmede tussen zusters vrijgesteld van (bron)belasting.5 De conclusie is dat bronheffingen in EU-verband worden gemitigeerd.
AD 2: FOKUS BANK
In het Fokus Bankarrest oordeelde het EVA-Hof, dat het strijdig is met de vrijheid van kapitaalverkeer dat op uitgekeerde dividenden aan buitenlandse aandeelhouders 15% dividendbelasting dient te worden ingehouden en dat op uitgekeerde dividenden aan binnenlandse aandeelhouders – op grond van de uitvoeringspraktijk – geen dividendbelasting behoeft te worden ingehouden.6 Dit arrest van het EVA-Hof roept de vraag op, of deze benadering voor het EU-recht dient te worden gevolgd voor de Nederlandse dividendbelasting. Ik wijs hierbij bijvoorbeeld op art. 4 en art. 4a Wet DB 1965. Indien een buitenlandse aandeelhouder een aandelenbezit houdt – waarop de inhoudingsvrijstelling art. 4 van toepassing zou zijn indien hij in Nederland was gevestigd – kwalificeert dit bezit niet per definitie voor de inhoudingsvrijstelling van art. 4a.7 De eisen die worden gesteld aan een buitenlandse aandeelhouder in art. 4a zijn namelijk strenger dan de eisen die in art. 4 worden gesteld aan een Nederlandse aandeelhouder. Daarmee is een (vennootschap met een) buitenlandse aandeelhouder slechter af dan een (vennootschap met een) binnenlandse aandeelhouder. Deze kwestie ligt thans bij het HvJ EG.8
AD 3: VERLAGING BRONHEFFING
Naast de verlagingen in EU-verband probeert Nederland bij verdragsonderhandelingen lage bronheffingpercentages uit te onderhandelen. Ook bij heronderhandelingen wordt getracht te komen tot lagere bronheffingpercentages. Ter illustratie wijs ik op art. 10 van het wijzigingsprotocol van het verdrag met de Verenigde Staten.9 Ingevolge deze bepaling is sinds 1 februari 2005 – onder voorwaarden – de bronbelasting van deelnemingsdividenden verlaagd van 5% naar 0%.10
AD 4: UITLATINGEN WETGEVER
Bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2006 en het Vpb-pakket 2006 kwam ook de dividendbelasting aan de orde, mede naar aanleiding van de onder ad 2 aangehaalde jurisprudentie.11 Tijdens deze parlementaire behandeling is de wetgever ingegaan op de dividendbelasting op langere termijn. Hierbij onderscheidt hij drie elementen:
het vestigingsklimaat;
de budgettaire kant; en
de uitvoeringslasten (voor de Belastingdienst).
Ten aanzien van de uitvoeringslasten geeft de wetgever aan dat deze voor de overheid omvangrijk zijn. In het verlengende hiervan onderkent hij ook dat de administratieve procedures voor teruggaaf, met name voor het buitenlandse bedrijfsleven, een nadelige invloed hebben op het vestigings- en investeringsklimaat. Vanwege het budgettaire belang van circa € 1,1 mrd. (een bedrag dat vooral wordt opgebracht door buitenlandse aandeelhouders) acht de wetgever de afschaffing van de dividendbelasting op dit moment een brug te ver.12 De opmerking ten principale van de wetgever dat hij ‘op den duur geen toekomst zie(t, JvS) voor de dividendbelasting’ acht ik in dit verband veel belangrijker.
Dienaangaande merkt de wetgever nog het volgende op:
‘Het lijkt dan ook logisch dat een beleidsrichting moet worden ingeslagen die is gericht op afbouw van de dividendbelasting (onderstreping JvS). Dat is natuurlijk wel een majeure operatie, die niet van de ene op de andere dag zal zijn te realiseren maar die een aantal jaren in beslag zal nemen. Dat zal dan een proces zijn dat zich zal moeten voltrekken in kleine stappen. Momenteel bekijk ik dan ook welke stappen het best als eerste kunnen worden gezet. (...) Ik zou ook een verlaging van het algemene tarief zeker niet op voorhand willen uitsluiten’. Verder geeft de wetgever desgevraagd aan, het zeker niet uit te sluiten dat voorstellen in die richting reeds in deze kabinetsperiode mogen worden verwacht.13
Uit de hiervoor aangehaalde uitspraken van de wetgever blijkt duidelijk, dat hij voor de toekomst uitdrukkelijk rekening houdt met de afschaffing van de dividendbelasting. In het wetsvoorstel ‘Werken aan winst’ is de eerste stap in ieder geval gezet, getuige de verlaging van het dividendbelastingtarief van 25% naar 15%.14
AD 5: MEDEDELING EUROPESE COMMISSIE
In de mededeling van 19 december 2004 is de Europese Commissie (hierna EC) ingegaan op de vraag hoe lidstaten hun belastingwetgeving – in overeenstemming met het EU-recht – dienen in te richten ten aanzien van dividenden die worden ontvangen door natuurlijke personen/niet-ondernemers. Uit de mededeling blijkt onder meer dat de EC uit jurisprudentie van het HvJ EG destilleert dat uit een andere EUlidstaat ontvangen (inbound) dividenden niet zwaarder mogen worden belast dan ontvangen dividenden van lichamen die zijn gevestigd in het thuisland.15 Voorts mag een EU-lidstaat uitgaande (outbound) dividenduitkeringen niet zwaarder belasten dan dividenduitkeringen aan inwoners. Van deze mededeling gaat een mitigerend effect uit, aangezien duidelijk blijkt dat buitenlandse situaties (in- en outbound) kort samengevat gelijk dienen te worden behandeld met puur binnenlandse situaties. Effectief leidt dit in voorkomende gevallen tot lagere belastingheffing voor buitenlandse situaties tot het niveau van binnenlandse situaties.
Gelet op het feit dat de vijf hiervoor behandelde punten wijzen op afschaffing van en/of inperking van de dividendbelasting, acht ik het – voor de naar verwachting nog korte tijd dat de dividendbelasting operationeel blijft – niet gewenst om nog wetgeving op te nemen in de dividendbelasting voor winstdelende leningen. Bovendien acht ik met de wetgever – mede ook gelet op de hiervoor behandelde ontwikkelingen – afschaffing van de dividendbelasting gewenst. Een goed moment voor afschaffing lijkt mij de invoering van een stelsel van aftrek van primair rendement, bijvoorbeeld met ingang van 1 januari 2007. Met de invoering van een dergelijk stelsel in combinatie met de afschaffing van de kapitaalsbelasting (2006) en afschaffing van de dividendbelasting, ontstaat dan vanuit fiscaal perspectief op de creditzijde van de balans van een vennootschap volledige financieringsneutraliteit.16