Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 21-03-2023, nr. BRE 18/947
ECLI:NL:RBZWB:2023:1890
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
BRE 18/947
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2023:1890, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21‑03‑2023; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2024:1212, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Bpm, schending hoorrecht, rentevergoeding, dwangsom ntb, kostenvergoeding bezwaar, isv.
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 18/947
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende,
(gemachtigde: [gemachtigde]),
en
de inspecteur van de belastingdienst.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 11 januari 2018.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking verminderd tot nihil. Tevens heeft de inspecteur een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 246.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en [naam] en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
Feiten
2. Belanghebbende heeft in oktober 2011 op aangifte een bedrag van € 2.339 aan bpm voldaan ter registratie van het motorrijtuig [merk].
2.1.
Bij brief van 14 december 2017, ontvangen door de inspecteur op 29 december 2017, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld met als reden het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
Beoordeling door de rechtbank
3. Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
Hoogte en verschuldigdheid griffierecht?
3.1.
Niet in geschil is dat het door de griffier geheven griffierecht in overeenstemming is met artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet.1.
Schending hoorrecht?
3.2.
Belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaande aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij terecht van het horen heeft afgezien omdat aan het bezwaar volledig is tegemoetgekomen.
3.3.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht). Op grond van artikel 7:3, sub e, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen.
3.4.
Niet in geschil is dat belanghebbende niet is gehoord. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur volledig tegemoetgekomen is aan het bezwaar van belanghebbende. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat ter zake van de bezwaargronden volledig aan belanghebbende is tegemoetgekomen. De inspecteur mocht dan ook afzien van het horen.
Rentevergoeding?
3.5.
Voor zover belanghebbende bepleit dat ook recht bestaat op invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, kan dat in deze procedures niet aan de orde komen. De wetgever heeft immers erin voorzien dat voor een dergelijke rentevergoeding een verzoek aan de ontvanger kan worden gedaan, en in deze procedures liggen niet (de uitspraken op bezwaar tegen) de beschikkingen van de ontvanger voor. De rechtbank is in zoverre onbevoegd om daarover te oordelen in deze procedures; het Unierecht maakt dat niet anders.
Dwangsom vanwege niet tijdig beslissen
3.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat ten onrechte geen verschuldigde dwangsom is vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat in de bestreden uitspraak op bezwaar terecht is geoordeeld dat geen dwangsom verschuldigd is, omdat de inspecteur binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling (29 december 2017) de uitspraak op bezwaar heeft bekendgemaakt2..
Kostenvergoeding bezwaarfase
3.7.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur in deze zaak een integrale kostenvergoeding moet betalen. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar in deze zaak de naheffingsaanslag vernietigd en op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) een forfaitaire kostenvergoeding toegekend. De rechtbank ziet geen gronden om de inspecteur te veroordelen in de werkelijke kosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.
Immateriëleschadevergoeding (ISV)?
3.9.
Belanghebbende maakt aanspraak op ISV vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
3.10.
Voor wat betreft de in aanmerking te nemen periode overweegt de rechtbank dat de immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor vergoeding in aanmerking komt, gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van de hoofdzaak. Die door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie moet worden geacht ten einde te zijn gekomen op het moment dat over het geschil over de hoofdzaak is beslist. De voor het toekennen van vergoeding van immateriële schade in aanmerking te nemen periode eindigt daarom op dat moment. De rechtbank is van oordeel dat de hoofdzaak in dit geval op 11 januari 2018 is geëindigd bij het doen van de uitspraak op bezwaar door de inspecteur.
3.11.
De rechtbank stelt vast dat vanaf de dag dat het bezwaarschrift is ontvangen (8 augustus 2012) tot en met de uitspraak van de inspecteur (11 januari 2018), er afgerond 66 maanden zijn verstreken. De rechtbank ziet geen reden om van het uitgangspunt van een redelijke termijn van twee jaar af te wijken, waardoor de overschrijding van de redelijke termijn 42 maanden bedraagt. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 3.500.
Rente
3.8.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de ISV. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak.3.Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan.4.
Stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie?
3.9.
Aan al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd inzake het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie gaat de rechtbank voorbij. Op de rechtbank rust, als feitenrechter, geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. De rechtbank ziet ook geen aanleiding daartoe.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep is gegrond omdat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.
4.1.
De rechtbank vindt aanleiding om de inspecteur te veroordelen, in verband met de toekenning van de ISV, in de kosten die belanghebbende in verband met behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven tot een vergoeding van € 75 voor de beroepsfase. De rechtbank verwijst daartoe naar de overwegingen in de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 24 oktober 2019.5.
4.2.
De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht.6.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
verklaart zich onbevoegd om in deze procedure uitspraak te doen over de verzochte (invorderings- of belasting)rentevergoeding;
- -
wijst het verzoek om een dwangsom af;
- -
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 3.500;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 75;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 338 aan haar vergoedt;
- -
beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 21 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier | rechter |
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ‘sHertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑03‑2023
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.