Het derde middel is in een aanvullende schriftuur (d.d. 28 augustus 2022) gepresenteerd.
HR, 11-04-2023, nr. 21/02873
ECLI:NL:HR:2023:536
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2023
- Zaaknummer
21/02873
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:536, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:206
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3517
ECLI:NL:PHR:2023:206, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:536
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Rijden terwijl verdachte wist dat rijbewijs ongeldig was verklaard, art. 9.2 WVW 1994. 1. Bewijsklacht. Kan uit omstandigheden dat verdachte al eerder (op 22-1-2018) kennelijk op tegenspraak was veroordeeld wegens rijden met ongeldig verklaard rijbewijs en dat zijn rijbewijs reeds op 28-11-2008 ongeldig was verklaard en verdachte op 10-5-2019 zijn rijbewijs nog steeds niet terug had (zodat hij op 10-5-2019 “tenminste aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij als bestuurder personenauto reed terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard”), worden afgeleid dat verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard? 2. Onvolkomenheid bij beëdiging van één van de raadsheren van hof ’s-Hertogenbosch die uitspraak heeft gewezen, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1. HR: Om redenen vermeld in de CAG slaagt middel. CAG: Uit de door het hof genoemde omstandigheden kan niet volgen dat verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Ad 2. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02873
Datum 11 april 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 juni 2021, nummer 20-000149-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van de raadsheer die de bestreden uitspraak heeft gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438 heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte “wist” dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
2.2
Het cassatiemiddel slaagt. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2023.
Conclusie 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 9 lid 2 WVW 1994. Uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De AG adviseert de Hoge Raad de bestreden uitspraak gedeeltelijk te vernietigen en terug te wijzen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02873
Zitting 21 februari 2023
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 25 juni 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “verduistering”, 2. “overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” (hierna: WVW 1994) en 3. “door het bevoegd gezag zijn identiteitsgegevens gevraagd, een valse voornaam en geboortedatum opgeven” ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 01-140069-19 onder 1 en onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde is de verdachte een geldboete van € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis, opgelegd. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken gelast.
Namens de verdachte heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur en aanvullende schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.1.
Het eerste middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de bewezenverklaring van ‘wetenschap’ van de verdachte over de ongeldigverklaring van het rijbewijs onvoldoende met redenen heeft omkleed dan wel ontoereikend en/of onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd, nu dit niet uit de bewijsvoering kan volgen.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat hij:
“op 10 mei 2019 te Vught terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, Bosscheweg, als bestuurder een motorrijtuig, (personenauto), van die categorie heeft bestuurd;”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring van de onder feit 2 tenlastegelegde overtreding van art. 9, tweede lid, WVW 1994 doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“'6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 10 mei 2019. (p. 4-6 van het politiedossier), voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming(en) en/of bevinding(en) van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op 10 mei 2019, waren wij, verbalisanten, belast met surveillance voor het Basisteam Meierij. Wij waren in uniform gekleed en reden in een opvallend dienstvoertuig. Omstreeks 19.55 uur bevonden wij ons op de Rijksweg A2 te Boxtel. Wij reden in de richting van 's-Hertogenbosch.
Ter hoogte van de invoegstrook Boxtel-Noord, haalden wij een groene personenauto, in. Ik, [verbalisant 1] , zag dat er één manspersoon in het voertuig zat. Het voertuig betrof een Mercedes A-klasse.
Hierop besloten wij het voertuig staande te houden en op grond van de Wegenverkeerswet te controleren. Wij zagen dat het voertuig op de rechter rijstrook bleef rijden. Wij reden op dat moment ter hoogte van afslag 's-Hertogenbosch-Centrum.
Op het moment dat wij van rijstrook wisselden om achter het voertuig te gaan rijden, zagen wij dat de bestuurder plots de afslag nam. Wij zagen dat hij dit op het allerlaatste moment deed. Wij hadden hierdoor het vermoeden dat hij bewust de afslag nam, om aan een controle te ontkomen. Onderaan de afslag hebben wij op de Vughterweg, de bestuurder een volg-teken. Wij hebben hem even verderop staande gehouden aan de Bosscheweg te Vught (parkeerplaats Hotel van der Valk).
De man legitimeerde zich met een document op naam van [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1972.
Verdachte : [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] .
7. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten het uittreksel uit het RDW-register van 11 mei 2019 (p. 22-23 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
NL-RDW
Identiteit: [verdachte]
Geboren: [geboortedatum] 1972 (46) te [geboorteplaats] )
Nationaliteit(en): […]
RIJBEWIJS
Rijbewijsnummer [nummer]
Land uitgifte: Nederland
Datum afgifte: 12-05-2005
RIJBEWIJS CATEGORIEËN
Cat. Eerste afgifte
B' 12-05-2005
VERBLIJFPLAATS DOCUMENT.
Datum ontvangst 17-10-2008
Verblijfplaats CBR DIVISIE VORDERINGEN
NL-RDW
Volgnummer 2
Soort Vorderingsprocedure
Autoriteit: Cbr Divisie Vorderingen (Divisie Vordering)
Ingang ongeldigverklaring: 28-11-2008
Reden ongeldigverklaring: geschiktheid
Feitelijke inleverdatum ongeldig: 28-11-2008
CATEGORIEËN
Categorie Periode Soort
B . vanaf 05-12-2008 Ongeldigheid
8. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van het CBR (p. 28-30 van het politiedossier), voor zover inhoudende:
AANTEKENEN
[verdachte]
[a-straat 1]
[plaats]
28 november 2008
ongeldig verklaren rijbewijs
Geachte [verdachte] ,
Het CBR heeft besloten tot het ongeldig verklaren van uw rijbewijs, omdat u niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar de geschiktheid.
De ongeldigverklaring is met ingang van 5 december 2008 van kracht.
9. De verklaring van de verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik had op 10 mei 2019 in Vught mijn rijbewijs niet. Ik heb het fout gedaan. Ik heb nog steeds geen rijbewijs.
Het klopt dat ik mijn rijbewijs op 10 mei 2019 nog niet terug had.”
6. Voorts heeft het hof wat betreft het onder feit 2 bewezenverklaarde het volgende overwogen:
“I.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2. ten laste gelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat hij op de ten laste gelegde datum wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Daartoe is in het bijzonder aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat de verzending van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs per aangetekende brief aan verdachte nog niet wil zeggen dat de verdachte ook bekend was met de ongeldigverklaring.
Het hof overweegt als volgt.
Het verweer van de raadsman heeft uitsluitend betrekking op de wetenschap van verdachte die al dan niet zou hebben verkregen via het aan hem per aangetekende brief verzonden, besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. De wetenschap van verdachte van die ongeldigverklaring kan echter ook worden afgeleid uit andere omstandigheden, te weten:
- de omstandigheid dat hij al eerder, te weten: op 22 januari 2018 door de politierechter in de rechtbank Den Haag, kennelijk op tegenspraak, voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs was veroordeeld, zoals blijkt uit voormeld uittreksel uit de Justitiële Documentatie;
- de omstandigheid dat zijn rijbewijs reeds op 28 november 2008 was ongeldig was verklaard en de verdachte, zoals hij heeft verklaard, op 10 mei 2019 zijn rijbewijs nog steeds niet terug had gekregen.
Het hof is van oordeel dat de verdachte onder deze omstandigheden op 10 mei 2019 tenminste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij als bestuurder in de onderhavige personenauto reed terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.”
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 juni 2021 houdt wat betreft de verklaring van de verdachte en het verweer van zijn raadsman onder meer het volgende in:
“Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Het klopt niet dat mijn rijbewijs ongeldig was vanaf december 2008, zoals volgens u staat vermeld op een uitdraai uit het RDW-register d.d, 11 mei 2019. Zo ging het niet. Ik moest van de RDW een cursus betalen, maar dat kon ik niet. Ik heb dyslexie. Ik had op 10 mei 2019 in Vught mijn rijbewijs niet in mijn handen, maar ik zat te wachten op een papiertje dat ik het rijbewijs mocht ophalen. U houdt mij voor dat je pas mag rijden in een auto als je het rijbewijs echt in handen hebt. Ik heb ADHD en dan doe je eerst dingen voordat je erbij nadenkt. Sorry, ik heb het fout gedaan. Ik heb nog steeds geen rijbewijs. Ik ben bezig om het rijbewijs opnieuw te halen. Ik ben momenteel met de theorie bezig en ik rijd nu niet in een auto. Ik weet niets van een aangetekende brief van de RDW waarin ik op de hoogte werd gesteld van de ongeldigheid van mijn rijbewijs. Mijn hele leven is rot geweest, maar laatste drie jaar is het beter gegaan.
Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de verdachte als volgt.
Het klopt dat ik mijn rijbewijs van de rechtbank in Den Haag in 2018 heb teruggekregen. Ik heb daar geen stukken van. Ik heb dat van mijn advocaat zo begrepen. Ik begreep van hem dat ik mijn rijbewijs terug zou krijgen. Het klopt dat ik mijn rijbewijs terug zou krijgen en dat ik het op 10 mei 2019 dus nog niet terug had. Het komt door mijn ADHD, daardoor doe ik dingen zonder na te denken, maar het was ook dom en naïef.
[…]
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt.
.
[…]
Er valt wel wat af te dingen op de bewezenverklaring van feit 2. Er moet kritisch worden gekeken naar het bewijs van de wetenschap van cliënt. In 2019 was al zichtbaar dat de Hoge Raad hieraan strengere eisen ging stellen. Ik wijs op het arrest van de Hoge Raad met nr. ECLI:NL:HR:2020:393, waarin is bepaald dat de verzending van het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs per aangetekende brief nog niet wil zeggen dat de verdachte ook bekend is met de ongeldigverklaring. Uit het arrest met nr. ECLI:NL:HR:2021:786 blijkt datzelfde. Cliënt heeft verklaard dat een rechter tegen hem heeft gezegd dat hij zijn rijbewijs terug zou krijgen, weliswaar zonder onderbouwing met stukken, maar het is in ieder geval een verklaring waaraan we mijns inziens niet voorbij kunnen gaan. Het levert hooguit bewijs op voor het rijden zonder rijbewijs, maar dat valt niet onder deze verdenking.”
8. De steller van het middel voert aan dat uit de omstandigheid dat de verdachte in 2018 onherroepelijk is veroordeeld voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs, mede in het licht van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, te weten dat de verdachte nadien zijn rijbewijs van de rechter zou hebben teruggekregen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Evenmin kan dat volgens de steller van het middel worden afgeleid uit het feit dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief is verzonden naar zijn adres, noch uit het gegeven dat de verdachte zijn rijbewijs ten tijde van het feit nog niet in zijn bezit had dan wel zijn verklaring op zitting dat hij het fout heeft gedaan. Tot slot wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat het hof zich heeft bediend van een voorwaardelijk opzet-variant, terwijl gelet op de bewezenverklaring vastgesteld had dienen te worden dat de verdachte “wist” van de ongeldigverklaring.
9. Art. 9, tweede lid eerste volzin, WVW 1994 luidt:
“Het is degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen dan wel voor een gedeelte van de geldigheidsduur ongeldig is verklaard, indien aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie of categorieën is afgegeven, verboden op de weg een motorrijtuig van die categorie of categorieën dan wel gedurende dat gedeelte van de geldigheidsduur te besturen of als bestuurder te doen besturen.”
10. Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. In zijn arrest van 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. Vellinga heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen ten aanzien van de wetenschap van de verdachte omtrent de (on)geldigheid van zijn rijbewijs:
“2.4.2. Om tot een bewezenverklaring van een op art. 9, tweede lid, eerste volzin WVW 1994 toegesneden tenlastelegging te kunnen komen, zal uit de bewijsvoering allereerst moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124, derde lid, en 132, vierde lid, WVW 1994). […]
2.4.3.
In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren aan de hand van gegevens uit het rijbewijsregister, waaruit blijkt dat geen geldig rijbewijs van kracht was tijdens het besturen door de verdachte.
2.4.4.
In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dit vereiste hangt ermee samen dat art. 9 WVW 1994 een misdrijf oplevert; een dergelijk vereiste geldt bijvoorbeeld niet bij de overtreding van art. 107 WVW 1994. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren (vgl. art. 124, vierde lid, onderscheidenlijk art. 132, vijfde lid, WVW 1994). In dat verband is van belang dat in de rechtspraak van de Hoge Raad meermalen is beslist dat uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte "wist of redelijkerwijs moest weten" dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (vgl. bijvoorbeeld HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762). Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. […] Opmerking verdient dat de bewijsmotivering in dit opzicht wel toereikend is wanneer uit de bewijsvoering volgt dat een uitreiking van het besluit tot ongeldigverklaring in persoon heeft plaatsgevonden.”
11. De steller van het middel brengt terecht naar voren dat volgens rechtspraak van de Hoge Raad de omstandigheid dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het rijden zonder geldig rijbewijs, niet toereikend is voor het oordeel dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard,2.en dat hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs per aangetekende brief is verzonden.3.Er dienen, zo heeft de Hoge Raad in zijn bovengenoemd arrest uit 2019 geëxpliciteerd, bijkomende of andere toereikende omstandigheden te zijn.
12. Welke bijkomende of andere omstandigheden wel toereikend zijn, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, aldus de Hoge Raad. Niet genoeg voor het aannemen van wetenschap van de ongeldigverklaring van het rijbewijs, is volgens de Hoge Raad de (enkele) omstandigheid dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte aangetekend is verzonden en niet retour is gekomen,4.ook niet in combinatie met de waarneming van de verbalisant dat de verdachte en zijn vriendin na het tegemoetkomend passeren van het politievoertuig van zitplaats wisselden en vervolgens de vriendin van de verdachte verder reed.5.
13. Wel kan uiteraard de verklaring van de verdachte een belangrijke bewijsbetekenis hebben, indien daaruit ondubbelzinnig de wetenschap van de ongeldigverklaring van het rijbewijs volgt. Zo bijvoorbeeld in de zaak die heeft geleid tot HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:155. Met betrekking tot het tenlastegelegde feit had de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op het moment dat de politie kwam en hij werd aangehouden wist dat zijn rijbewijs ongeldig verklaard was en hem na de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen nieuw rijbewijs was afgegeven. De Hoge Raad deed de klacht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard (dan ook) af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Onvoldoende is echter de vaststelling door het hof dat de verdachte heeft verklaard dat hij ‘daar fout in zit’ en dit kennelijk wist, zo blijkt uit het hiervoor aangehaalde arrest van HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1146, NJ 2019/454, m.nt. Vellinga. In aansluiting daarop wijs ik nog op HR 10 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:393. Het hof had bewezenverklaard dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Daartoe had het van belang geacht dat het besluit tot ongeldigverklaring per aangetekende post aan het toenmalige adres van de verdachte was verzonden en de verdachte voorafgaand aan het tenlastegelegde feit tweemaal door meerdere verbalisanten, in het kader van verhoren die op andere zaken dan het in die zaak tenlastegelegde feit betrekking hadden, was medegedeeld dat zijn rijbewijs niet geldig was. Een door het hof als bewijsmiddel gebezigd proces-verbaal hield in:
“A: Ik zag de politie op de fiets eraan komen. Ik besloot om achteruit te rijden en weg te rijden.
V: Omdat je geen rijbewijs hebt en had gedronken?
A: Bepaalde dingen klopten natuurlijk niet dus ja.”
De Hoge Raad oordeelde echter dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kon volgen dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Mogelijk speelde daarbij ook een rol dat blijkens een ander bewijsmiddel de verdachte tijdens een eerder verhoor op de vraag of hij op de hoogte was dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard had geantwoord “Op dit moment niet nee. Ik was met de procedure bezig met CBR.”.
14. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Niet heeft het hof in zijn bewijsoverweging dat de verdachte op de bewezenverklaarde pleegdatum wetenschap had van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs meegewogen dat de verbalisanten het vermoeden hadden dat de verdachte bewust plots de afslag nam om aan een controle te ontkomen (bewijsmiddel 6). En als ik de bewijsoverweging van het hof, in reactie op het door raadsman gevoerde verweer, goed begrijp heeft het hof voor het bewijs van die wetenschap ook geen dragende betekenis gegeven aan bewijsmiddel 8, inhoudend de omstandigheid dat het besluit van het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs per aangetekende brief aan de verdachte is verzonden. Het hof overweegt dienaangaande immers dat de wetenschap van de verdachte van die ongeldigverklaring echter ook kan worden afgeleid uit andere omstandigheden (mijn cursiveringen, A-G). Die andere omstandigheden zijn dan volgens het hof dat (i) de verdachte al eerder, te weten op 22 januari 2018, door de politierechter in de rechtbank Den Haag, kennelijk op tegenspraak, is veroordeeld voor het rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs en (ii) het rijbewijs van de verdachte reeds op 28 november 2008 ongeldig is verklaard en de verdachte, zoals hij heeft verklaard, op 10 mei 2019 zijn rijbewijs nog steeds niet terug had gekregen.
15. Ik meen dat uit deze omstandigheden niet kan volgen dat, zoals bewezenverklaard, de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Weliswaar heeft de verdachte verklaard (bewijsmiddel 9) dat hij op 10 mei 2019 – de pleegdatum in deze zaak – zijn rijbewijs niet had, hij het “fout gedaan” heeft, hij nog steeds geen rijbewijs heeft en het klopt dat hij zijn rijbewijs op 10 mei 2019 nog niet terug had. Hieruit blijkt evenwel niet – en dit is anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest van 8 februari 2022 (zie randnummer 13) – dat de verdachte ondubbelzinnig heeft verklaard dat hij wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, te minder indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat de verdachte op de terechtzitting van het hof ook heeft verklaard dat hij zijn rijbewijs had teruggekregen (wat daarvan verder van zij). Naar het mij voorkomt kan die wetenschap ook niet worden afgeleid uit de door het hof redengevend geachte omstandigheden wanneer deze in onderlinge samenhang worden bezien.
16. Het voorgaande brengt mee dat het middel slaagt.
17. Nu het eerste middel naar mijn inzicht slaagt en tot vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden, behoeven, denk ik, het tweede en het derde middel geen bespreking. Indien de Hoge Raad tot het oordeel komt dat het eerste middel tevergeefs is voorgesteld, ben ik desgewenst uiteraard bereid ten aanzien van het tweede en het derde middel aanvullend te concluderen.
Slotsom
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑02‑2023
Ik merk op dat de Hoge Raad daarbij rept van de enkele omstandigheid. Zie bijvoorbeeld HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1193.
Ook in dit verband zien de uitspraken van de Hoge Raad doorgaans op de enkele omstandigheid. Zie HR 22 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1710. Ook staat de overweging ‘per aangetekende brief aan de verdachte is verzonden’ veelal in verbinding met: ‘en niet retour is gekomen’; zie HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:886, NJ 2017/221; HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3115, NJ 2014/2072 (de omstandigheid, met weglating van ‘enkele’) , HR 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1179 en HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6762 (de omstandigheid, met weglating van ‘enkele’).
Ik verwijs daarvoor naar de vorige voetnoot.
HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:886, NJ 2017/221.