Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/36
36 Proceseconomisch voordeel
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS393504:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Voetnoten
Voetnoten
HR 19 mei 1961, NJ 1961, 534 (Lippinkhof/De Oude Zwolsche); HR 11 maart 1966, NJ 1966, 330 (De Nederlandse Antillen/EMZ); HR 12 juni 1987, NJ 1988, 252 (Eurag Shoes/Vosselman); HR 9 december 1988, NJ 1989, 397 (Jewlal/Gaflac) en HR 27 februari 1998, NJ 1998, 764 (Europeesche/Ohra).
Lindijer 2006, nr. 470.
Lindijer 2006, nr. 470.
Zie onder andere de conclusie van A-G Bakels, rov. 2.9.
De vraag of het besparen van griffierecht economisch voordeel oplevert, komt in hoofdstuk 7 aan de orde. Zie hierna, nr. 79.
Zie daarover uitgebreid hierna, nr. 69.
De hiervoor besproken rechtsregel heeft de Hoge Raad in diverse arresten toegepast.1 Een van de eerste arresten waarin bijzondere omstandigheden volgens de Hoge Raad rechtvaardigden dat de eiser volstond met een vordering die strekt tot verklaring voor recht, is HR 11 maart 1966, NJ 1966, 330 (De Nederlandse Antillen/ EMZ). Tussen partijen stond ter discussie wie van hen eigenaar was van een perceel grond. Op het moment dat EMZ De Nederlandse Antillen (hierna: DNA) in rechte betrok, verpachtte DNA de grond aan een derde (hierna: de erfpachter). EMZ vorderde dat de rechter voor recht zou verklaren dat zij eigenares van de grond was. DNA voerde onder andere aan dat een ‘declaratoir vonnis als zodanig ontoelaatbaar is’. Het Gerecht in Eerste Aanleg (te Sint Maarten) overwoog dat een declaratoir vonnis wel toelaatbaar is als de eiser belang heeft bij de gevorderde verklaring voor recht. De rechter besliste dat EMZ belang had bij haar vordering omdat met toewijzing van de vordering de weg gebaand zou worden ‘voor een zeer waarschijnlijk, vrij geruisloze revindicatie jegens de erfpachter’. EMZ had ook revindicatie jegens de erfpachter kunnen vorderen in plaats van een verklaring voor recht jegens DNA, maar dan zou de procedure ongetwijfeld ingewikkelder zijn geworden omdat de erfpachter dan waarschijnlijk een incident tot vrijwaring zou hebben opgeworpen of DNA door middel van voeging of tussenkomst partij zou zijn geworden in de procedure, aldus het Gerecht in Eerste Aanleg. Het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen liet de beslissing van het Gerecht in Eerste Aanleg in stand. DNA voerde in cassatie aan dat het Hof van Justitie had miskend dat voor een declaratoire uitspraak is vereist dat de eiser een ‘zodanig belang heeft dat reeds dadelijk zulk een verklaring door de Rechter wordt gegeven en dat er bijzondere omstandigheden zijn die aan het vragen van een veroordeling tot prestatie of – in een geval als het onderhavige – aan een revindicatie en/of het vragen van een veroordeling tot afgifte, in de weg staan maar wenselijk maken dat de eisende partij althans het bestaan van zijn aanspraak reeds aanstonds door een bindende verklaring van de Rechter veilig stelt’. A-G Minkenhof verwees in haar conclusie voor het arrest van de Hoge Raad naar HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 (Dominee). Volgens Minkenhof was er in casu niet, en anders dan in de casus die leidde tot het Dominee-arrest, sprake van een willekeurige splitsing van vorderingen:
‘Daar betrof het een vordering tot verklaring voor recht, dat bepaalde uitlatingen belediging, althans onrechtmatige daad opleverden, onder voorbehoud van het recht tot het vorderen van een bedrag tot betering van eer en goede naam en tot schadevergoeding. Hier eist thans verweerster een declaratoir tegen thans eiseres, ter eventuele voorbereiding van een revindicatie tegen de erfpachter. In aanmerking genomen dat een gewijsde verkregen tegenover thans eiseres geen rechtskracht heeft tegenover de erfpachter, die in een procedure tot revindicatie alle verweren zal kunnen aanvoeren die hij heeft, kan ik niet inzien dat de eisen van een behoorlijke procesvoering de wijze van procederen aan welke thans verweerster de voorkeur heeft gegeven niet zouden toelaten.’
De Hoge Raad volgde de conclusie van Minkenhof en liet het arrest van het hof in stand. Kennelijk is de verwachting dat de erfpachter zich iets zal aantrekken van de uitkomst van de procedure tussen EMZ en DNA, afgezet tegen de verwachting dat een rechtstreekse procedure tegen de erfpachter ingewikkelder zal worden omdat DNA in vrijwaring zal worden opgeroepen of zich zal willen voegen in de procedure, een bijzondere omstandigheid die de keuze om slechts een verklaring voor recht te vorderen jegens DNA, rechtvaardigt. Of de verwachting van het Gerecht in Eerste Aanleg op bepaalde omstandigheden gebaseerd was (zoals een belofte van de erfpachter om vrijwillig over te gaan tot ontruiming van het perceel als tussen EMZ en DNA in rechte vast zou komen te staan dat EMZ eigenaar van het perceel was), blijkt niet uit het arrest. Als dat niet het geval is, begrijp ik niet hoe het Gerecht in Eerste Aanleg bij die verwachting is gekomen. Zoals Minkenhof terecht constateerde, kan EMZ op het vonnis tussen haar en DNA geen beroep doen in een eventuele procedure tussen EMZ en de erfpachter. Dan is het naar mijn idee even goed voorstelbaar dat de erfpachter zich niets zou aantrekken van het declaratoire vonnis dat tussen EMZ en DNA is gewezen. Afgezien van de vraag of het Gerecht in Eerste Aanleg nu terecht verwachtte dat de door EMZ gekozen wijze van procederen minder ‘ingewikkeld’ was dan het geschetste alternatief, blijkt uit het arrest in elk geval dat die verwachting is aan te merken als een bijzondere omstandigheid die rechtvaardigt dat de eiser volstaat met een vordering die strekt tot verklaring voor recht. Het gaat er dus niet noodzakelijkerwijs om dat het voor de eiser ‘onmogelijk’ is om een veroordeling tot een prestatie te vorderen, zoals ook volgt uit de conclusie van Minkenhof.
Uit het feit dat de door EMZ gekozen wijze van procederen als minder ingewikkeld werd gekwalificeerd dan het alternatief, leid ik af dat een eiser belang heeft bij een vordering die strekt tot een verklaring voor recht als te verwachten is dat de keuze voor de vordering tot proceseconomisch voordeel leidt. Een eenvoudigere procedure vergt immers minder tijd en geld dan een ingewikkelde procedure. Ook Lindijer leidt dat uit de rechtspraak af:
‘Zo hangt het antwoord op de vraag of het instellen van een vordering die louter strekt tot het verkrijgen van een of meer verklaringen voor recht in het licht van de eisen van een goede procesorde toelaatbaar is, onder meer af van de vraag of de splitsing van deze vordering en de vordering tot veroordeling een proceseconomisch voordeel oplevert.’2
Lindijer verwijst naar HR 27 februari 1998, NJ 1998, 764 (Europeesche/Ohra). Het ging in dat geval om twee verzekeringsmaatschappijen die in de door hen gesloten verzekeringen zogenaamde samenloopclausules hadden opgenomen. Europeesche (reisverzekeraar) beoogde met de gevorderde verklaring voor recht ten opzichte van Ohra (ziektekostenverzekeraar) een principiële uitspraak te verkrijgen met spelregels over de vraag of en zo ja in hoeverre een reisverzekeraar in geval van samenloop verhaal heeft op een ziektekostenverzekeraar. Daarmee zou kunnen worden voorkomen dat de rechter over die vraag in circa 800 procedures afzonderlijk tussen Europeesche en Ohra zou moeten oordelen. De rechtbank Arnhem wees de vordering af op inhoudelijke gronden en omdat de vordering te algemeen geformuleerd zou zijn. Europeesche stelde vervolgens hoger beroep in. Ohra voerde in hoger beroep onder andere aan dat Europeesche onvoldoende belang had bij de vordering in de zin van art. 3:303 BW, omdat Europeesche haar vorderingen willekeurig splitste. Het Arnhemse hof verwierp beide verweren en overwoog dat tussen partijen wel een rechtsverhouding bestond en dat deze procedure juist was bedoeld om zoveel mogelijk te voorkomen dat in alle 800 concrete gevallen apart beslist zou moeten worden over de draagplicht van de verzekeraars. Het hof kwam daarom aan inhoudelijk beoordeling van de vorderingen toe en bekrachtigde – zij het op andere gronden – het vonnis van de rechtbank. Beide partijen stelden cassatie in tegen het arrest van het hof. Ohra richtte een (incidenteel) cassatiemiddel tegen de overweging van het hof dat Europeesche voldoende belang had bij haar vordering. Ohra betoogde dat het voeren van de onderhavige procedure onnodig was omdat Europeesche hetzelfde resultaat had kunnen bewerkstelligen door alvast in enkele gevallen een veroordeling tot prestatie te vorderen. Uit het feit dat Europeesche vijf verklaringen voor recht vorderde, leid ik af dat Europeesche (ervan uitgaande dat alle vragen betrekking hadden op afzonderlijke gevallen) dan vijf veroordelingen tot prestatie had moeten vorderen jegens Ohra. Op grond van art. 67 Rv (inmiddels art. 236 Rv) zouden de beslissingen die de rechter in die procedure over de draagplicht had moeten nemen, in de andere 795 gevallen – net zo goed als de verklaringen voor recht in de onderhavige procedure – bindende kracht tussen partijen hebben gehad. Volgens Ohra was splitsing van de vorderingen dus in het onderhavige geval – net als in het Domineee-arrest – willekeurig. A-G Bakels maakte in zijn conclusie voor het arrest ook de vergelijking met het Dominee-arrest en concludeerde dat de ‘processuele efficiëntie, die een aspect is van het belang van een goede rechtspleging, veeleer [wordt] gediend dan geschaad als vragen die tussen dezelfde partijen in een groot aantal gevallen telkens weer rijzen, in één worp worden beslist’. De Hoge Raad overwoog:
‘Blijkens de zesde alinea van zijn rov. 5.3 is het Hof – met juistheid – ervan uitgegaan dat de vraag of rechtens voldoende belang bestaat bij een vordering die – zoals hier – louter strekt tot het verkrijgen van een of meer verklaringen voor recht, moet worden beantwoord door na te gaan wat, gegeven de bijzonderheden van de rechtsverhouding waarin partijen tot elkaar staan, de eisen van een goede procesorde meebrengen. De laatste vraag heeft het Hof aldus beantwoord dat deze eisen hier, gegeven het feit dat gevallen van samenloop van de onderhavige verzekeringsovereenkomsten geregeld voorkomen, de gevorderde verklaringen voor recht wettigen, omdat daardoor zoveel mogelijk wordt voorkomen dat van geval tot geval over de draagplicht moet worden geprocedeerd.
Anders dan de onderdelen betogen geeft ook dit oordeel [van het hof] niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van het door de onderdelen een en ander maal onderstreepte feit dat door in een aantal gevallen van samenloop over de draagplicht te procederen een serie gewijsden zou kunnen worden verkregen die tezamen tot een overeenkomstige vaststelling van de hier spelende facetten van de rechtsverhouding tussen partijen zouden leiden als de thans gevorderde verklaringen voor recht.’
Zoals ik hiervoor al aangaf, blijkt volgens Lindijer uit dit arrest dat de voor voldoende belang vereist is dat de hiervoor genoemde splitsing van vorderingen ‘proceseconomisch voordeel’ oplevert. Lindijer stelt dat Europeesche met de door haar gekozen wijze van procederen voorkomt dat de vraag over de draagplicht in alle afzonderlijke procedures beantwoord zou moeten worden.3 Die stelling is niet juist. De vraag over de draagplicht had immers – zoals Ohra in cassatie betoogde en de Hoge Raad overwoog – ook niet in alle afzonderlijke procedures beantwoord hoeven worden als Europeesche in enkele gevallen (al dan niet in één dagvaarding) een veroordeling tot prestatie had gevorderd. Of de door Europeesche gekozen wijze van procederen daadwerkelijk proceseconomisch voordeliger was dan het door Ohra geschetste alternatief zou zijn geweest, is op basis van de feiten die uit het arrest zijn af te leiden niet te beantwoorden. Uit het arrest leid ik af dat de 800 gevallen waar het partijen om ging, geen toekomstige maar bestaande gevallen waren.4 Dat betekent dat het voor Europeesche mogelijk was geweest om over meerdere gevallen in één procedure (op grond van objectieve cumulatie) een veroordeling tot prestatie te vorderen. Europeesche had dus in plaats van de vijf verklaringen voor recht (hierna: procedure E) ook vijf veroordelingen tot prestatie kunnen vorderen in één procedure (hierna: procedure A). Of procedure A langer zou hebben geduurd dan procedure E, is maar de vraag. Het enkele feit dat de rechter in procedure A misschien over meer geschilpunten zou hebben moeten oordelen dan in procedure E, brengt niet per definitie mee dat die procedure ook langer zou hebben geduurd. Wel zouden de advocaatkosten voor partijen waarschijnlijk hoger zijn uitgevallen in procedure A. Of het griffierecht ook hoger zou zijn geweest, is afhankelijk van de hoogte van de vorderingen die Europeesche had moeten instellen. Daarover is mij niets bekend. Stel dat tussen Europeesche en Ohra na het voeren van procedure E of A geen minnelijke regeling tot stand is of zou zijn gekomen. Dan zou Europeesche na procedure E nog in één procedure over 800 gevallen hebben moeten procederen (hierna: vervolgprocedure E), terwijl Europeesche na procedure A in één procedure nog maar over 795 gevallen zou hebben moeten procederen (hierna: vervolgprocedure A). Voor zover procedure E al langer zou hebben geduurd dan procedure A, lijkt mij dat die tijdwinst weer teniet wordt gedaan door de kortere duur van vervolgprocedure A ten opzichte van vervolgprocedure E. Hetzelfde geldt naar mijn idee voor de advocaatkosten. Of het griffierecht in vervolgprocedure A lager zou zijn dan in vervolgprocedure E hangt wederom af van de omvang van de vorderingen. Kortom, het proceseconomische voordeel5 van procedure E ten opzichte van A zou slechts kunnen worden veroorzaakt door een lager griffierecht en dat is – bij gebrek aan informatie over de hoogte van de vorderingen – niet te zeggen. Als partijen na het voeren van procedure E of A tot een minnelijke regeling zouden zijn gekomen, zou de door Europeesche gekozen wijze van procederen waarschijnlijk wel proceseconomisch voordeliger uitvallen dan het geschetste alternatief. Uit het arrest leid ik niet af of op basis van de omstandigheden van het geval te verwachten was dat partijen er onderling zouden uitkomen na het declaratoire vonnis.
Overigens is wat mij betreft niet zeker of uit HR 27 februari 1998, NJ 1998, 764 (Europeesche/Ohra) wel blijkt dat voor voldoende belang vereist is dat de splitsing van vorderingen proceseconomisch ‘voordeel’ oplevert. Door te stellen dat Europeesche met de gevorderde verklaring voor recht voorkomt dat van geval tot geval over de draagplicht moet worden geprocedeerd, lijkt het hof wel te impliceren dat de keuze van Europeesche (vorderen van enkele verklaringen voor recht) voordeliger was dan het alternatief (veroordelingen tot prestatie vorderen). De Hoge Raad corrigeert het hof op dat punt door te overwegen dat Europeesche ook op andere wijze had kunnen voorkomen dat van geval tot geval over de draagplicht zou moeten worden geprocedeerd. Maar de Hoge Raad laat het oordeel van het hof vervolgens wel in stand. In het midden blijft of het alternatief volgens de Hoge Raad een gelijkwaardig alternatief is voor de gevorderde verklaringen voor recht.6