Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/37
37 Als er nog geen veroordeling tot prestatie kan worden gevorderd
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS398292:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Voetnoten
Voetnoten
Tjong Tjin Tai 2012, nr. 309.
Zie ook HR 23 december 2005, NJ 2006, 32 (Zwolsche Algemeene/Rijssemus).
De wetgever noemt de schadestaatprocedure niet als uitzondering op de regel dat de aanwezigheid van voldoende belang ex art. 3:303 BW in beginsel wordt verondersteld. Zie TM, Parl. Gesch. 3, p. 918.
In HR 21 november 1941, NJ 1941, 425 (Meyer/De Ruiter) overweegt de Hoge Raad dat de wetgever ervoor heeft gekozen verwijzing naar de schadestaatprocedure open te stellen voor vorderingen die strekken tot schadevergoeding omdat het bij die vorderingen vaak voorkomt dat de omvang van de vergoeding nog niet kan worden vastgesteld.
Zie voor een overzicht van de rechtspraak op deze punten Tjong Tjin Tai 2012, nr. 408.
Parl. Gesch. Inv. BW Rv. e.a., p. 269.
Spoelder 1966, p. 2.
Zie ook Tjong Tjin Tai, TCR 2008, p. 1.
Zie hierna, nr. 67.
Tjong Tjin Tai lijkt in zijn boek over de schadestaatprocedure onder verwijzing naar onder andere HR 9 december 1988, NJ 1989, 397 (Jewlal/Gaflac) te betogen dat de eiser die schadevergoeding kan vorderen, mag volstaan met het vorderen van een verklaring voor recht zonder dat bijzondere omstandigheden zijn vereist.1 Het arrest is het resultaat van een geschil tussen partijen over de vraag of Gaflac gehouden was tot uitkering aan Jewlal op basis van de verzekeringsovereenkomst die partijen met elkaar hadden gesloten. Jewlal vorderde van zijn verzekeraar dat deze hem de schade zou vergoeden die hij stelde te hebben geleden doordat in zijn woning een inbraak was gepleegd waarbij diverse goederen waren gestolen. Jewlal vorderde veroordeling tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Het hof verklaarde Jewlal niet-ontvankelijk omdat de artikelen 612 e.v. Rv slechts toepassing vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding, zoals die uit wanprestatie en onrechtmatige daad, en niet indien uit een rechtshandeling, zoals een overeenkomst van schadeverzekering in dit geval, een – primaire – verplichting tot schadevergoeding voortvloeit en deze verplichting niet wordt nagekomen. Jewlal stelde cassatie in tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad verwierp het beroep omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden. Hij merkte daarbij het volgende op:
‘Opmerking verdient hierbij nog dat een verzekerde die een geding tegen zijn schadeverzekeraar wil aanspannen en die nog niet over voldoende gegevens beschikt om precies te stellen op welk bedrag hij aanspraak meent te kunnen maken, een verklaring voor recht kan vorderen dat de verzekeraar in beginsel tot betaling gehouden is, zo de verzekerde voldoende belang heeft om uitsluitend een dergelijke verklaring te verkrijgen.’2
Omdat Jewlal in het onderhavige geval ook direct ‘de eigenlijke vordering (tot nakoming)’ had kunnen instellen, meent Tjong Tjin Tai dat de Hoge Raad met deze opmerking heeft willen aangeven dat de eiser zijn vorderingen mag splitsen zonder dat daarvoor bijzondere omstandigheden zijn vereist. Mijns inziens kan dat uit de opmerking van de Hoge Raad niet worden afgeleid. De Hoge Raad heeft de hiervoor geciteerde opmerking geabstraheerd van het onderhavige geval geformuleerd. Als Jewlal in het onderhavige geval – zoals Tjong Tjin Tai stelt – direct uitkering op grond van de verzekeringsovereenkomst had kunnen vorderen, dan lijkt mij dat Jewlal juist niet is aan te merken als ‘een verzekerde die een geding tegen zijn schadeverzekeraar wil aanspannen en die nog niet over voldoende gegevens beschikt om precies te stellen op welk bedrag hij aanspraak meent te kunnen maken’. De Hoge Raad overweegt juist dat ook als de eiser geen schadevergoeding nader op te maken bij staat kan vorderen terwijl hij over onvoldoende gegevens beschikt om te kunnen stellen op welk bedrag hij aanspraak meent te maken, hij alleen een verklaring voor recht kan vorderen als hij ‘voldoende belang heeft om uitsluitend een dergelijke verklaring te verkrijgen’. In het midden blijft wanneer de eiser voldoende belang heeft bij een dergelijke verklaring voor recht. De Hoge Raad maakte het voorbehoud met betrekking tot de aanwezigheid van voldoende belang niet in HR 23 december 2005, NJ 2006, 32 (Zwolsche Algemeene/Rijssemus). Ook in de casus die tot dat arrest leidde, ging het om een verzekerde (Rijssemus) die uitkering van een verzekeringssom vorderde nader op te maken bij staat. Net als in het arrest Jewlal/Gaflac besliste de Hoge Raad in het onderhavige geval dat de verzekerde geen verwijzing naar de schadestaatprocedure kon vorderen nu het om nakoming van de verzekeringsovereenkomst ging en art. 612 e.v. Rv slechts toepassing vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoedingen. De Hoge Raad merkte in dat kader het volgende op:
‘Daarom had Rijssemus slechts de weg kunnen volgen van een vordering tot verklaring voor recht dat ZA [Zwolsche Algemeene] in beginsel tot betaling gehouden is. Nu zijn vordering niet mede daarop is gericht, zal deze alsnog moeten worden afgewezen.’
Of de Hoge Raad door geen voorbehoud te maken over de aanwezigheid van voldoende belang, heeft willen afwijken van Jewlal/Gaflac, is mij niet duidelijk. Wellicht dient de aanwezigheid van het belang volgens de Hoge Raad bij de verklaring voor recht te worden ‘verondersteld’ als de eiser een verklaring voor recht vordert omdat hij de omvang van zijn vordering nog niet kan begroten terwijl verwijzing naar de schadestaatprocedure niet tot de mogelijkheden behoort. De rechtvaardiging voor het veronderstellen van aanwezigheid van belang in de hiervoor genoemde situatie zou kunnen zijn dat het belang bij de vordering die strekt tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, ook wordt verondersteld.3 De keuze van de wetgever om verwijzing naar de schadestaatprocedure slechts open te stellen voor vorderingen die strekken tot schadevergoeding, is niet ingegeven door de aard van de vorderingen. Althans, het is niet zo dat alleen de aard van de schadevergoedingsvordering zich leent voor verwijzing naar de schadestaatprocedure.4 Partijen kunnen voor gevallen die buiten het bereik van de schadestaatprocedure vallen, althans bij een overeenkomst tot schadeverzekering, met elkaar afspreken dat verwijzing toch mogelijk is. En als zij dat niet hebben afgesproken, maar de gedaagde zich niet verzet tegen verwijzing, is verwijzing ook mogelijk.5 Betoogd kan worden dat er dan geen reden is om van de eiser die een verklaring voor recht vordert omdat verwijzing naar de schadestaatprocedure niet mogelijk is, te verlangen dat hij stelt (en bewijst) dat hij voldoende belang heeft bij zijn vordering, terwijl het belang bij de vordering die strekt tot schadevergoeding nader op te maken bij staat wordt verondersteld.
Welk belang de eiser moet hebben bij de vordering die strekt tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, laat de wetgever onbesproken.6 Spoelder schrijft daarover het volgende:
‘Geen te billijken belang wordt er doorgaans mee gediend, indien met het uitbrengen van de dagvaarding gewacht zou moeten worden, tot de laatste schadepost zou vaststaan. Door in zo’n geval te dagvaarden tot vergoeding van schade ‘nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet’ kan met de rechtsstrijd een aanvang worden gemaakt, opdat alvast over andere geschilpunten, niet de hoogte van een mogelijke schadevergoeding rakend, een rechterlijke uitspraak wordt verkregen.’7
Spoelder lijkt te stellen dat de eiser met een vordering die strekt tot schadevergoeding nader op te maken bij staat bewerkstelligt dat partijen uiteindelijk – nadat zij ook de schadestaatprocedure hebben doorlopen – eerder weten of de gedaagde tot schadevergoeding is gehouden en zo ja, hoe hoog die schadevergoeding is, dan in het geval dat de eiser wacht met het instellen van een vordering die strekt tot schadevergoeding totdat hij zijn schade kan begroten. Volgens Beekhoven van den Boezem kan het belang van de eiser bij verwijzing naar de schadestaatprocedure zijn gelegen in de mogelijkheid van het verloren gaan van bewijsmiddelen of het verlopen van termijnen als de eiser wacht met procederen totdat hij de omvang van zijn schadevergoedingsvordering kan begroten.8 In hoofdstuk 6 bespreek ik of de schadestaatprocedure daarvoor daadwerkelijk nodig is.9