Einde inhoudsopgave
De verklaring voor recht (BPP nr. XVIII) 2015/39
39 Zijn bijzondere omstandigheden nog steeds vereist?
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens, datum 23-03-2015
- Datum
23-03-2015
- Auteur
mr. N.E. Groeneveld-Tijssens
- JCDI
JCDI:ADS395911:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Voetnoten
Voetnoten
HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760 (AIG/X).
Zie voor de gronden voor afwijzing door de rechtbank het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 12 november 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:5320, JA 2014/14.
Zie hiervoor, nr. 32.
Zie hiervoor, nr. 35.
Zie daarover Tjong Tjin Tai 2012, nr. 307 e.v.
Tjong Tjin Tai 2012, nr. 418 en 424. Het is wel riskant om je procesvoering zo in te richten, zie bijvoorbeeld HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2930, RvdW 2014, 1133.
Kamerstukken II 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 2.
In een arrest van 27 maart 2015 heeft de Hoge Raad zich opnieuw uitgelaten over de vraag wanneer een partij kan volstaan met het vorderen van een verklaring voor recht.1 De Hoge Raad deed dat in een verzekeringsrechtelijk geschil tussen X en WAM-verzekeraar AIG. In eerste aanleg heeft X alleen een verklaring voor recht gevorderd dat AIG aansprakelijk is voor de schade die X lijdt als gevolg van het feit dat hij door de verzekerde van AIG is aangereden. De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Volgens de rechtbank bestond er in casu een rechtvaardigingsgrond die aan aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW in de weg stond.2 Het hof ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat AIG voor 75% aansprakelijk is voor de schade die X lijdt als gevolg van de aanrijding. Pas in cassatie klaagt AIG dat het hof heeft miskend dat X onvoldoende belang heeft bij zijn vordering. X heeft slechts een verklaring voor recht gevorderd en heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die rechtvaardigen dat hij daarmee mag volstaan, aldus AIG. Volgens AIG had het hof X – gelet op het voorgaande – ambtshalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
De Hoge Raad overweegt dat de klacht van AIG faalt. Hij overweegt in rov 4.1.2:
‘Indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, dient de rechter ervan uit te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat geldt ook als niet tevens een veroordeling tot schadevergoeding of tot verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt gevorderd. Voor zover in HR 30 maart 1951, NJ 1952/29 anders is geoordeeld, komt de Hoge Raad daarvan terug.’
Brengt deze overweging mee dat het de eiser voortaan in beginsel vrijstaat om te kiezen tussen een veroordeling tot prestatie of een verklaring voor recht? Of moet de overweging van de Hoge Raad beperkter worden uitgelegd en zo ja, hoe dan?
A-G Spier vraagt zich in de conclusie voor het arrest af of strikte handhaving van de in de vijftiger jaren van de vorige eeuw ontwikkelde leer (…) naar thans geldende inzichten niet getuigt van excessief formalisme (…). Ik neem aan dat Spier doelt op de regel dat de eiser zijn vorderingen tot erkenning van recht en tot veroordeling tot een prestatie niet willekeurig mag splitsen. Volgens Spier dient die regel alleen nog gehandhaafd te blijven als daarvoor goede gronden bestaan. Spier beschrijft welke gronden er voor handhaving van de regel te bedenken zijn. Hij wijst erop dat de eiser met een ‘blote verklaring voor recht’ kan omzeilen dat hij de mogelijkheid van schade aannemelijk moet maken zoals dat bij een schadevergoeding nader op te maken bij staat wel vereist is. Daarnaast zou de eiser de rechter de bevoegdheid ontnemen om – wederom afgezet tegen een vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat – de schade aanstonds te begroten als dat voor de rechter mogelijk is. Ten slotte wijst Spier op het belang van ‘deelnemers aan het rechtsverkeer’ om niet lastig gevallen te worden met een vordering waarbij de eisende partij geen redelijk belang heeft. Spier komt tot de tussenconclusie dat in het algemeen ‘(zeker) niet kan worden gezegd dat de leer van 1951 zonder meer een zinloos formalisme is’. Daarna gaat hij in op de vraag of de rechtsregel uit het Dominee-arrest in het onderhavige geval tot excessief formalisme leidt. Hij betoogt van wel. Van doorslaggevend belang lijkt voor Spier te zijn dat X zich er al bij heeft neergelegd dat wanneer hij niet-ontvankelijk wordt verklaard, hij in een nieuwe procedure (dat kan immers bij een niet-ontvankelijkheid3) alsnog een schadevergoeding (nader op te maken bij staat) dient te vorderen. Niet-ontvankelijkheidverklaring op de grond dat X zijn vorderingen niet willekeurig mag splitsen om onnodige (vervolg)procedures te voorkomen, leidt dan de facto vermoedelijk tot nog meer procedures tussen X en AIG.
De regel uit het Dominee-arrest dient als prikkel om zoveel mogelijk onnodige procedures te voorkomen. De partij die met een procedure erkenning van zijn recht op een prestatie van de wederpartij nastreeft, dient veroordeling te vorderen tot die prestatie. Inherent aan toepassing van die regel is dat een partij die zonder goede grond volstaat met een vordering die strekt tot verklaring voor recht, in haar vordering niet-ontvankelijk wordt verklaard en mogelijk dus (een) nieuwe procedure( s) aanhangig moet maken waarin zij de juiste vordering instelt. Dat de regel in die situatie juist het tegenovergestelde bewerkstelligt dan de regel beoogt, brengt mijns inziens niet mee dat de regel niet meer dient te gelden. Integendeel, het zou de prikkel om vorderingen niet onnodig te splitsen wegnemen, hetgeen in algemene zin tot nog veel meer procedures zou (kunnen) leiden.
Uit het arrest AIG/X mag mijns inziens niet worden afgeleid dat de Hoge Raad geheel afstapt van het verbod uit het Dominee-arrest om vorderingen onnodig te splitsen. Rov. 4.1.2 heeft slechts betrekking op de situatie waarin het gaat om aansprakelijkheid voor schade. Als aannemelijk is dat de eiser schade heeft geleden, mag de eiser volstaan met een vordering die strekt tot verklaring voor recht (in plaats van een vordering die strekt tot veroordeling tot schadevergoeding, al dan niet nader op te maken bij staat). De regel uit het Dominee-arrest ziet op de vordering die strekt tot veroordeling tot prestatie.4 Mijns inziens is de Hoge Raad in het onderhavige arrest slechts ten dele teruggekomen van het Dominee-arrest, en wel in die zin dat hij een uitzondering heeft gecreëerd op de regel dat de eiser zijn vorderingen niet willekeurig mag splitsen: voor zover de vordering betrekking heeft op aansprakelijkheid voor schade, mag de eiser dat wel, mits de mogelijkheid dat de eiser schade heeft geleden of lijdt, aannemelijk is.
Dat de Hoge Raad deze uitzondering maakt op het Dominee-arrest, is verklaarbaar gelet op de in art. 612 e.v. Rv opgenomen mogelijkheid om schadevergoeding nader op te maken bij staat te vorderen. Die regeling brengt immers al mee dat de eiser de facto zijn vordering tot erkenning van recht en zijn vordering tot veroordeling tot schade mag splitsen.5 Ik kan mij voorstellen dat de Hoge Raad het te formalistisch vindt om de eiser die een verklaring voor recht vordert dat de gedaagde aansprakelijk is voor schade, niet-ontvankelijk te verklaren terwijl de eiser wel ontvankelijk zou zijn geweest als hij een schadevergoeding nader op te maken bij staat had gevorderd. Om te voorkomen dat de eiser met een verklaring voor recht een van de hoofdvereisten voor verwijzing naar de schadestaatprocedure omzeilt, stelt de Hoge Raad in rov. 4.1.2 wel de voorwaarde dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Een ander verschil tussen de vordering die strekt tot verklaring voor recht en de vordering die strekt tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, is dat de rechter bij die laatste vordering de schade aanstond kan begroten. Hoewel de rechter de vrijheid heeft om de schade aanstonds te begroten niettegenstaande het feit dat de vordering strekt tot schadevergoeding op te maken bij staat, kan de eiser dat proberen te voorkomen door de rechter informatie over de inhoud en omvang van zijn schade te onthouden.6 Ook de mogelijkheid om aanstonds de schade te begroten lijkt dus geen wezenlijk verschil op te leveren tussen de vordering die strekt tot verklaring voor recht en de vordering die strekt tot schadevergoeding nader op te maken bij staat.
Betekent het voorgaande dat de eiser die bijvoorbeeld een verklaring voor recht vordert dat de gedaagde een verbintenis uit een met de eiser gesloten overeenkomst moet nakomen of een ten onrechte aan een aan de eiser toebehorend stuk grond in bezit heeft, behoudens door hem te stellen bijzondere omstandigheden, nog steeds tegelijkertijd een veroordelingmoet vorderen tot preseren (nakoming respectievelijk ontruiming)? Dat is mijns inziens inderdaad het geval. Het Nederlandse burgerijk procesrecht biedt alleen bij procedures die strekken tot schadevergoeding de mogelijkheid van een splitsing in een (hoofd)procedure die strekt tot vaststelling van aansprakelijkheid en een (vervolg)procedure die strekt tot bepaling van inhoud en omvang van de schade. Enerzijds door middel van art. 612 Rv en anderzijds door middel van de Wet Deelgeschilprocedure (art. 1019w–1019cc Rv). Pas als uit evaluatie van de deelgeschilprocedure blijkt dat de procedure daadwerkelijk leidt tot een eenvoudigere en snellere afhandeling van letsel- en overlijdensschade, wordt het toepassingsgebied van de wet mogelijk uitgebreid.7 Dat op zichzelf is al een sterke contra-indicatie voor een (te) ruime uitleg van het onderhavige arrest, in die zin dat de eiser voortaan zou mogen volstaan met een enkele vordering tot verklaring voor recht, zonder zijn belang bij een splitsing van zijn vordering tot presteren te hoeven stellen en bewijzen. Anders dan bij de vordering die strekt tot verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor schade, is het verschil tussen de verklaring voor recht en de veroordeling tot prestatie in gevallen die geen betrekking hebben op schade, geen formalistisch verschil.