Trb. 1958, 145 (authentieke Engelse en Franse tekst), Trb. 1959, 58 (Nederlandse vertaling).
HR, 31-03-2017, nr. 16/02825
ECLI:NL:HR:2017:555
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2017
- Zaaknummer
16/02825
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:555, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑03‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:35, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:35, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:555, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2017/343 met annotatie van L. Strikwerda
JBPr 2017/46 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
JIN 2017/81 met annotatie van E.J.H. Zandbergen
JOR 2017/254 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
NTHR 2017, afl. 4, p. 191
JBPr 2017/46 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
JOR 2017/254 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Erkenning van in buitenland gewezen arbitraal vonnis (art. 1075 Rv, Verdrag van New York). Discriminatieverbod van art. III Verdrag van New York en uitsluiting van rechtsmiddelen tegen beslissing om verlof tot erkenning te verlenen. Doorbreking van rechtsmiddelenverbod op grond van art. 6 EVRM? HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, en HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454.
Partij(en)
31 maart 2017
Eerste Kamer
16/02825
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. NELUX HOLDINGS INTERNATIONAL N.V.,gevestigd te Curaçao,
2. LAWTON CORPORATION N.V.,gevestigd te Curaçao,
VERZOEKSTERS tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats], Verenigde Staten,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats], Verenigde Staten,
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats], Israël,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van der Beek.
Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als Nelux respectievelijk Lawton en gezamenlijk als Nelux c.s. en verweerders als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/13/519748/KG RK 12-1658 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 11 april 2013, 23 december 2013 en 23 december 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.165.276/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 maart 2016.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben Nelux c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Nelux c.s. heeft bij brief van 10 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 18 april 2012 heeft [betrokkene 1] namens Nelux c.s. een ‘agreement to submit disputes to arbitration’ (hierna: arbitrageovereenkomst) ondertekend. De arbitrage-overeenkomst, die al eerder door [verweerders] was ondertekend, strekt ertoe dat de geschillen die naar aanleiding van de op 30 september 2001 tussen partijen gesloten Settlement Agreement zijn gerezen, worden onderworpen aan arbitrage door A. Shiboleth als arbiter (hierna: de arbiter), volgens de in de arbitrage-overeenkomst genoemde voorwaarden. De arbitrage-overeenkomst voorziet niet in enige vorm van hoger beroep.
(ii) De arbiter heeft op 8 mei 2012 een ‘Final Award’ (hierna: het arbitraal vonnis) gewezen in de zaak tussen [verweerders] als ‘claimants’ en Nelux c.s. als ‘respondents’. In het arbitraal vonnis is beslist, kort weergegeven, dat Nelux c.s. niet gerechtigd zijn tot verdere betalingen door [verweerders] onder de Settlement Agreement, dat alle door [verweerders] in verband met de Settlement Agreement verstrekte zekerheden binnen zeven dagen moeten worden vrijgegeven, en dat het arbitraal vonnis alle geschillen tussen partijen die aan de arbiter zijn voorgelegd, definitief beslecht.
3.2.1
In dit geding hebben [verweerders] de voorzieningenrechter verzocht het arbitraal vonnis te erkennen en verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in Nederland. [verweerders] hebben hun verzoek primair gebaseerd op art. 1075 Rv in verbinding met de art. III en IV van het Verdrag over de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechtelijke uitspraken (hierna: Verdrag van New York), en subsidiair op art. 1076 Rv.
3.2.2
In zijn eindbeschikking heeft de voorzieningenrechter het arbitraal vonnis in Nederland erkend en het meer of anders verzochte afgewezen. Het verzoek tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging is bij gebrek aan belang afgewezen, op de grond dat aan het voor tenuitvoerlegging vatbare gedeelte van het arbitraal vonnis door Nelux c.s. reeds was voldaan door het vrijgeven van de zekerheden die in verband met de Settlement Agreement door [verweerders] waren verstrekt (tussenbeschikking van 23 december 2013, rov. 4.4).
3.2.3
Nelux c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat het arbitraal vonnis in Nederland wordt erkend.
Het hof heeft het hoger beroep verworpen. De overwegingen van het hof zullen, voor zover in cassatie van belang, hierna worden weergegeven.
3.3
Op grond van art. IV lid 4 van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200) is op de onderhavige zaak, die bij de rechter aanhangig was voor de datum van inwerkingtreding van die wet, het tot 1 januari 2015 geldende arbitragerecht van toepassing.
3.4.1
Onderdeel 1 keert zich tegen hetgeen het hof in rov. 2.4 heeft overwogen met betrekking tot art. III Verdrag van New York en het stelsel van rechtsmiddelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
“2.4 In de onderhavige zaak is door de voorzieningenrechter op het arbitrale vonnis het bepaalde in artikel 1075 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel III van het Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken, hierna ‘het Verdrag van New York’ van toepassing verklaard. Het hof stelt daarbij voorop dat aangezien tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een binnenslands gewezen arbitraal vonnis – naar volgt uit artikel 1062 lid 4 in verbinding met artikel 1064 lid l Rv – geen hoger beroep openstaat, het aannemen van een mogelijkheid van hoger beroep tegen de verlening van zodanig verlof met betrekking tot een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis, te dien aanzien een ‘substantially more onerous condition’ – in de zin van artikel III van het Verdrag van New York – zou meebrengen in vergelijking met de procedure voor tenuitvoerlegging in Nederland van binnenslands gewezen arbitrale vonnissen (vergelijk Hoge Raad 25 juni 2010, 09/02566, NJ 2012/55). Artikel III van het Verdrag van New York verbiedt een dergelijk aanmerkelijk bezwarender voorschrift ten aanzien van de procedure voor tenuitvoerlegging van onder het verdrag vallende buitenlandse arbitrale vonnissen. Dit artikel houdt in zoverre een afwijkende voorziening – zoals bedoeld in artikel 1075 Rv – in ten opzichte van de regeling van de artikelen 985 tot en met 991 Rv, waarvan artikel 989 lid 2 Rv wel hoger beroep openstelt en welke regeling voor het overige van toepassing is. Het bedoelde verbod brengt daarom mee dat tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging en, zoals in onderhavige zaak, erkenning van het arbitrale vonnis door de voorzieningenrechter, in beginsel geen hoger beroep openstaat.”
Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het in HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, aanvaarde rechtsmiddelenverbod niet geldt voor een beslissing van de voorzieningenrechter die louter strekt tot erkenning van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met het Verdrag van New York.
3.4.2
Art. III Verdrag van New York bepaalt, voor zover hier van belang:
“There shall not be imposed substantially more onerous conditions or higher fees or charges on the recognition or enforcement of arbitral awards to which this Convention applies than are imposed on the recognition or enforcement of domestic arbitral awards.”
Dit zogenoemde discriminatieverbod van het Verdrag van New York bestrijkt zowel de erkenning als de tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken. Dit betekent dat de erkenning in Nederland van een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, niet aan “substantially more onerous conditions” mag worden onderworpen dan gelden voor de erkenning in Nederland van een hier te lande gewezen arbitraal vonnis.
3.4.3
Aan een in Nederland gewezen arbitraal eindvonnis komt, indien partijen niet bij overeenkomst hebben voorzien in arbitraal hoger beroep (art. 1050 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1061b Rv), van rechtswege gezag van gewijsde toe met ingang van de dag waarop het is gewezen (art. 1059 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1059 lid 1 Rv). Het vonnis behoudt gezag van gewijsde zolang het niet is vernietigd of herroepen (art. 1064 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1064 Rv). Een belanghebbende partij behoeft geen rechterlijk verlof om zich in Nederland op het gezag van gewijsde van zodanig vonnis te kunnen beroepen, zoals wel is vereist voor de tenuitvoerlegging daarvan (art. 1062 lid 1 (oud) Rv; thans: art. 1062 lid 1 Rv).
3.4.4
Aan een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, komt in Nederland niet van rechtswege gezag van gewijsde toe. Dit is pas het geval na erkenning hier te lande. Erkenning kan geschieden doordat het arbitraal vonnis – op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met art. 985 Rv en het Verdrag van New York – wordt voorzien van een daartoe strekkend verlof van de voorzieningenrechter. Zodanig verlof wordt thans – op de voet van art. 1075 lid 2 Rv in verbinding met art. 985 Rv en het Verdrag van New York – verleend door het gerechtshof.
Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, brengt het discriminatieverbod van art. III Verdrag van New York mee dat niet tegen de toewijzing door de voorzieningenrechter (thans: het gerechtshof) van een verzoek om verlof tot erkenning van een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, kan worden opgekomen door aanwending van de rechtsmiddelen van hoger beroep (op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met art. 989 lid 2 Rv), respectievelijk beroep in cassatie (op de voet van art. 1075 (oud) Rv (thans: art. 1075 lid 2 Rv) in verbinding met art. 990 Rv).
3.4.5
Het vorenstaande lijdt uitzondering indien de uitsluiting van hoger beroep respectievelijk beroep in cassatie de wederpartij ten opzichte van de partij die verlof tot erkenning verzoekt, in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is (vgl. HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, rov. 3.8.4, met betrekking tot het verlof tot tenuitvoerlegging op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met het Verdrag van New York).
3.4.6
De klachten van onderdeel 1 stuiten op het vorenstaande af.
3.5.1
Onderdeel 2 keert zich tegen de overweging van het hof in rov. 2.10 dat het geen aanleiding ziet om de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot erkenning te doorbreken op grond van een door Nelux c.s. gestelde schending van art. 6 EVRM. Dienaangaande heeft het hof als volgt overwogen:
“2.10 Met betrekking tot het tweede (…) punt, te weten schending van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, hebben Nelux c.s. aangevoerd – kort gezegd – dat zij als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland, ten opzichte van [verweerders] in een zodanig nadeligere positie zouden worden geplaatst dat het in artikel 6 EVRM verankerde beginsel van ‘equality of arms’ zou worden geschonden. Dit is, volgens Nelux c.s., het geval (i) omdat naar Amerikaans recht een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening, te weten de rechtsmiddelen van vernietiging en herroeping, niet (meer) bestaat en (ii) omdat – in tegenstelling tot hetgeen artikel 1062 lid 4, laatste zin, Rv bepaalt – vernietiging of herroeping van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten niet van rechtswege vernietiging van het in Nederland verleende exequatur met zich brengt. Dit betoog van Nelux c.s. kan niet worden gevolgd.
Bij de beoordeling of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is, is van belang of een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. Nelux c.s. hebben in hun beroepschrift te kennen gegeven dat in Amerika, en meer in het bijzonder New York, de mogelijkheid heeft bestaan om vernietiging van het arbitraal vonnis te vorderen. Dat een dergelijke vernietigingsactie, naar Nelux c.s. hebben aangevoerd, uiterlijk drie maanden na het wijzen van het arbitrale vonnis moet worden ingesteld laat onverlet dat in de Verenigde Staten een met het nationale recht vergelijkbare voorziening, te weten een mogelijkheid om het arbitraal vonnis te kunnen aanvechten, bestaat.
De omstandigheid dat een eenmaal verleende exequatur inmiddels niet meer kan worden aangetast door een vernietiging van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten rechtvaardigt voorts niet het oordeel dat Nelux c.s. door het rechtsmiddelenverbod substantieel worden benadeeld ten opzichte van [verweerders] De ‘asymmetrie’ van het rechtsmiddelenverbod levert immers geen schending op van door art. 6 EVRM beschermde rechten, indien het arbitrale vonnis in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Evenmin is van voldoende belang, wat daarvan verder zij, de stelling dat een dergelijke procedure niet van rechtswege zou leiden tot een vernietiging of herroeping van de onderhavige beslissing.
Dit alles brengt mee dat niet kan worden gezegd dat Nelux c.s. als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot erkenning in Nederland is benadeeld zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens artikel 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden.”
Het onderdeel klaagt onder meer dat de naar het federale recht van de Verenigde Staten bestaande mogelijkheid om een vernietigingsprocedure in te stellen binnen drie maanden nadat het arbitraal vonnis is gedeponeerd of ontvangen, niet een met art. 1064 lid 3, derde volzin, (oud) Rv (thans: art. 1064a lid 2, derde volzin, Rv) vergelijkbare vordering tot vernietiging van dat arbitraal vonnis is. Naar het federale recht van de Verenigde Staten staat aan Nelux c.s. immers niet de mogelijkheid ten dienste van een vernietigingsprocedure binnen drie maanden nadat het arbitraal vonnis is erkend dan wel, voorzien van het verlof tot tenuitvoerlegging, aan Nelux c.s. is betekend. Daarmee is sprake van een schending van het in art. 6 EVRM neergelegde beginsel van ‘equality of arms’, hetgeen volgens HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod vormt, aldus de klacht.
3.5.2
Voor de beoordeling van deze klacht zijn de volgende uitgangspunten van belang.
Het is in beginsel aan partijen om te bepalen in welk land een arbitraal geding plaatsvindt, en om aan de hand van het recht van dat land de arbitrale procedure in te richten, ook wat betreft de mogelijkheid om het arbitraal vonnis in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten door middel van een vordering of verzoek tot vernietiging of herroeping (zie HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454, rov. 3.3.5).
De hiervoor in 3.4.4 aanvaarde uitsluiting van hoger beroep respectievelijk beroep in cassatie tegen de beslissing van de voorzieningenrechter (thans: het gerechtshof) om verlof te verlenen tot erkenning van een in een vreemde Staat gewezen arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, kan tot gevolg hebben dat geen sprake is van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Dit laatste doet zich in ieder geval niet voor indien het arbitraal vonnis in het land van herkomst met een procedure tot vernietiging of herroeping is of kon worden aangevochten. (Zie HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, rov. 3.8.4).
3.5.3
Het hof heeft (in rov. 2.10) aan de hand van de stellingen van Nelux c.s. vastgesteld dat in de Verenigde Staten, meer in het bijzonder de Staat New York, de mogelijkheid bestaat om de vernietiging van een arbitraal vonnis te vorderen, en dat die vordering uiterlijk drie maanden na het wijzen van dat vonnis moet worden ingesteld. Deze vaststelling wordt in cassatie niet bestreden.
3.5.4
In het licht van de hiervoor in 3.5.2 genoemde uitgangspunten en de hiervoor in 3.5.3 genoemde vaststelling heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen – kort samengevat – dat de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot erkenning in het onderhavige geval niet leidt tot schending van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Zoals het hof terecht heeft overwogen, heeft aan Nelux c.s. de mogelijkheid ten dienste gestaan om tegen het arbitraal vonnis op te komen door middel van een procedure ten overstaan van de overheidsrechter van de Staat New York.
Het vorenstaande wordt niet anders doordat het recht van de Staat New York niet voorziet in de mogelijkheid om alsnog tegen het arbitraal vonnis op te komen nadat de voorzieningenrechter op de voet van art. 1075 (oud) Rv in verbinding met het Verdrag van New York verlof had verleend tot erkenning van dat vonnis. Het ontbreken van zodanige vernietigingsprocedure is een rechtstreeks gevolg van het feit dat het arbitraal geding heeft plaatsgevonden in New York.
3.5.5
De hiervoor in 3.5.1 weergegeven klacht faalt derhalve.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Nelux c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 393,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. de Groot, M.V. Polak, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 maart 2017.
Conclusie 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Erkenning van in buitenland gewezen arbitraal vonnis (art. 1075 Rv, Verdrag van New York). Discriminatieverbod van art. III Verdrag van New York en uitsluiting van rechtsmiddelen tegen beslissing om verlof tot erkenning te verlenen. Doorbreking van rechtsmiddelenverbod op grond van art. 6 EVRM? HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, en HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454.
Zaaknr: 16/02825
mr. P. Vlas
Zitting: 27 januari 2017
Conclusie inzake:
1. Nelux Holdings International N.V., gevestigd te Curaçao,
2. Lawton Corporation N.V., gevestigd te Curaçao
tegen
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten)
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten)
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats] (Israël)
Deze zaak heeft betrekking op de erkenning van een arbitraal vonnis onder het op 10 juni 1958 te New York gesloten Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken (hierna: Verdrag van New York).1.In het bijzonder rijst de vraag of het ‘asymmetrische’ rechtsmiddelenverbod, zoals dit voor onder het Verdrag van New York vallende arbitrale vonnissen is aanvaard in de beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 20102., tevens geldt wanneer slechts wordt verzocht om de erkenning (en niet om de tenuitvoerlegging) van een buitenlands arbitraal vonnis. In dit kader komt ook de vraag aan de orde of er gronden zijn voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
1. Feiten3. en procesverloop
1.1 Op 18 april 2012 heeft [betrokkene 1] namens Nelux Holdings International N.V. en Lawton Corporation N.V. (hierna: Nelux resp. Lawton, en gezamenlijk aan te duiden als Nelux c.s.) een ‘agreement to submit disputes to arbitration’ ondertekend die al eerder door [verweerder 1], [verweerder 2] en [verweerder 3] (hierna: [verweerders]) was ondertekend. Deze arbitrageovereenkomst strekt ertoe dat de geschillen die naar aanleiding van de op 30 september 2001 tussen partijen gesloten ‘Settlement Agreement’ zijn gerezen, onderworpen worden aan arbitrage door A. Shibolet als arbiter volgens de in die arbitrageovereenkomst genoemde voorwaarden. De arbitrageovereenkomst voorziet niet in enige vorm van hoger beroep. De geschillen hadden, kort gezegd, betrekking op het uitblijven van de terugbetaling van leningen die door Nelux waren verstrekt aan [verweerders] en waarvoor Lawton garant stond.
1.2 De arbiter heeft op 8 mei 2012 een ‘Final Award’ (hierna: het arbitraal vonnis) gewezen in de zaak tussen [verweerders] als ‘claimants’ en Nelux c.s. als ‘respondents’. In het arbitrale vonnis is, kort weergegeven, beslist dat Nelux c.s. niet gerechtigd zijn tot verdere betalingen door [verweerders] onder de ‘Settlement Agreement’, dat alle door [verweerders] in verband met de ‘Settlement Agreement’ verstrekte zekerheden binnen zeven dagen moeten worden vrijgegeven en dat het arbitrale vonnis alle geschillen tussen partijen die aan de arbiter zijn voorgelegd definitief beslecht.
1.3 [verweerders] hebben zich op 22 juni 2012 gewend tot de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam met het verzoek om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het arbitrale vonnis te erkennen en verlof te verlenen dit vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen. [verweerders] hebben hun verzoek primair gebaseerd op art. 1075 Rv in verbinding met art. III en art. IV van het Verdrag van New York en subsidiair op art. 1076 Rv.
1.4 Bij beschikking van 11 april 2013 heeft de voorzieningenrechter een mondelinge behandeling bepaald tot het verkrijgen van inlichtingen. De mondelinge behandeling is gehouden op 21 mei 2013, waarna door partijen nog diverse akten zijn genomen. Op 23 december 2014 heeft de voorzieningenrechter Nelux c.s. toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat zij door de arbiter niet in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt in het geschil met [verweerders] naar voren te brengen. Vervolgens heeft getuigenverhoor plaatsgevonden en zijn daarna door partijen nog conclusies genomen.
1.5 Bij (eind)beschikking van 23 december 2014 heeft de voorzieningenrechter het arbitrale vonnis in Nederland erkend en het meer of anders verzochte afgewezen. Het verzoek tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging is bij gebrek aan belang afgewezen, omdat aan het voor tenuitvoerlegging vatbare gedeelte van het arbitrale vonnis door Nelux c.s. reeds was voldaan door vrijgave van de zekerheden die in verband met de schikkingsovereenkomst door [verweerders] waren verstrekt.
1.6 Nelux c.s. zijn tegen het toewijzende gedeelte van de beschikking van de voorzieningenrechter in hoger beroep gekomen en hebben zich derhalve beperkt tot de beslissing tot erkenning van het arbitrale vonnis. Bij beschikking van 29 maart 2016 heeft het hof Amsterdam het hoger beroep verworpen. Voor zover thans van belang, heeft het hof het volgende overwogen:
‘2.4 In de onderhavige zaak is door de voorzieningenrechter op het arbitrale vonnis het bepaalde in artikel 1075 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel III van het Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken, hierna ‘het Verdrag van New York’ van toepassing verklaard. Het hof stelt daarbij voorop dat aangezien tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een binnenslands gewezen arbitraal vonnis – naar volgt uit artikel 1062 lid 4 in verbinding met artikel 1064 lid 1 Rv – geen hoger beroep openstaat, het aannemen van een mogelijkheid van hoger beroep tegen de verlening van zodanig verlof met betrekking tot een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis, te dien aanzien een ‘substantially more onerous condition’ – in de zin van artikel III van het Verdrag van New York – zou meebrengen in vergelijking met de procedure voor tenuitvoerlegging van binnenslands gewezen arbitrale vonnissen (vergelijk Hoge Raad 25 juni 2010, 09/02566, NJ 2012/55). Artikel III van het Verdrag van New York verbiedt een dergelijk aanmerkelijk bezwarender voorschrift ten aanzien van de procedure voor tenuitvoerlegging van onder het verdrag vallende buitenlandse arbitrale vonnissen. Dit artikel houdt in zoverre een afwijkende voorziening – zoals bedoeld in art. 1075 Rv – in ten opzichte van de regeling van de artikelen 985 tot en met 991 Rv, waarvan artikel 989 lid 2 Rv wel hoger beroep openstelt en welke regeling voor het overige van toepassing is. Het bedoelde verbod brengt daarom mee dat tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging en, zoals in onderhavige zaak, erkenning van het arbitrale vonnis door de voorzieningenrechter in beginsel geen hoger beroep openstaat’.
1.7 Vervolgens heeft het hof overwogen dat het bovenstaande uitzondering kan lijden als zich (i) een grond zou voordoen voor doorbreking van het uitgangspunt dat hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging is uitgesloten of (ii) als onverkorte toepassing van dat uitgangspunt ertoe zou leiden dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces zou worden geschonden. Nu Nelux c.s. hebben aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte het Verdrag van New York en art. 1075 Rv heeft toegepast dan wel dat het eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM is geschonden, kunnen Nelux c.s. in hun hoger beroep worden ontvangen. Getoetst moet worden of het appelverbod op grond van de stellingen van Nelux c.s. hieromtrent kan worden doorbroken (rov. 2.5). Nelux c.s. hebben, kort gezegd, aangevoerd dat de voorzieningenrechter de beslissing van 8 mei 2012 ten onrechte heeft aangemerkt als een arbitraal vonnis in de zin van het Verdrag van New York althans als een buitenlands arbitraal vonnis in de zin van art. 1075 en 1076 Rv. Voorts hebben Nelux c.s. zich op het standpunt gesteld dat zij als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland, ten opzichte van [verweerders] in een zodanige nadeligere positie zouden worden geplaatst dat het in art. 6 EVRM verankerde beginsel van ‘equality of arms’ zou worden geschonden. Volgens het hof leidt geen van de door Nelux c.s. aangevoerde gronden echter tot doorbreking van de uitsluiting van het appelverbod (rov. 2.6 t/m 2.11).
1.8 Nelux c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. [verweerders] hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Op 1 januari 2015 is in werking getreden de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht.4.Aangezien de onderhavige arbitragezaak reeds aanhangig was vóór de datum van inwerkingtreding van de modernisering van het arbitragerecht, blijft daarop het voorheen geldende arbitragerecht van toepassing krachtens art. IV lid 4 van de Wet van 2 juni 2014.5.In deze conclusie wordt daarom verwezen naar de bepalingen van het oude arbitragerecht, tenzij anders aangegeven. Op de punten die thans in cassatie van belang zijn, verschilt het nieuwe arbitragerecht overigens niet wezenlijk van het voorheen geldende arbitragerecht.
2.2
Deze zaak heeft betrekking op de erkenning van een arbitraal vonnis. Bij de erkenning gaat het om het toekennen van rechtskracht aan het arbitraal vonnis, zonder dat daarbij sprake is van executie op vermogensbestanddelen van de veroordeelde partij. Erkenning kan van belang zijn bij afwijzende, constitutieve of declaratoire arbitrale vonnissen.6.In Boek IV van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn geen regels te vinden over de erkenning van nationale arbitrale vonnissen. Voor de erkenning van een nationaal arbitraal vonnis is geen afzonderlijke (exequatur)procedure vereist. Een belanghebbende partij kan het gezag van gewijsde (art. 1059 lid 1 Rv)7.van een afwijzend, constitutief of declaratoir arbitraal vonnis rechtstreeks inroepen, bijvoorbeeld bij wijze van verweer in het kader van een gerechtelijke of (andere) arbitrale procedure, zonder dat daarvoor eerst een exequatur moet worden verkregen.8.Dat is anders wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging van Nederlandse arbitrale vonnissen, waarvoor Boek IV Rv (art. 1062 e.v.) wel een regeling bevat. Voor de tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen geldt dat voorafgaand rechterlijk verlof (exequatur) van de voorzieningenrechter van de rechtbank dient te worden gevraagd (art. 1062 lid 1 Rv). Weigert de voorzieningenrechter het verzochte verlof te verlenen, dan kan de verzoeker daartegen hoger beroep instellen (art. 1063 lid 3 Rv). Wordt het verzochte verlof ook in hoger beroep afgewezen, dan kan de verzoeker daartegen cassatieberoep instellen (art. 1063 lid 4 Rv). Indien de voorzieningenrechter het verzochte verlof wel verleent, kan de wederpartij van de verzoeker daartegen geen hoger beroep instellen.9.Op grond van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv kan de wederpartij tegen het exequatur slechts het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping instellen op de in art. 1065 respectievelijk art. 1068 Rv vermelde gronden. De vernietiging of herroeping van het nationale arbitrale vonnis brengt van rechtswege die van het verlof tot tenuitvoerlegging met zich mee (art. 1062 lid 4 Rv).
2.3
In dit verband wordt ook wel gesproken van het ‘asymmetrische’ rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv, omdat voor het instellen van hoger beroep en cassatieberoep onderscheid wordt gemaakt tussen afwijzende en toewijzende beschikkingen op het exequaturverzoek. Bij afwijzing van het exequaturverzoek kan de verzoeker daartegen hoger beroep en cassatieberoep instellen, terwijl bij toewijzing van het exequaturverzoek de wederpartij deze rechtsmiddelen niet kan aanwenden. In dat geval kan de wederpartij slechts het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping van art. 1064 Rv aanwenden.10.Deze bepaling ziet overigens alleen op nationale arbitrale vonnissen. Voor buitenlandse arbitrale vonnissen geldt dat het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen, bepaalt of dat vonnis kan worden aangetast door het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping. De bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot vernietiging of herroeping berust onder het Verdrag van New York exclusief bij de autoriteiten van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Dit betekent dat in Nederland de mogelijkheid van vernietiging of herroeping van onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen niet openstaat en er in het licht van de verdragsregeling geen reden is dat te compenseren met het openstellen van hoger beroep en cassatieberoep tegen de verlening van het exequatur.11.
2.4
Voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen in Nederland geldt, voor zover thans van belang, art. 1075 Rv.12.Deze bepaling schrijft voor dat een in een vreemde staat gewezen vonnis waarop een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is, vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. In het algemeen geldt dat logischerwijs erkenning aan tenuitvoerlegging vooraf gaat: zonder erkenning géén tenuitvoerlegging. In de praktijk zal doorgaans om de tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis worden verzocht, en daarmee dus óók erkenning, maar denkbaar is dat slechts de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis wordt verzocht, bijvoorbeeld wanneer een partij voor hetzelfde geschil door de wederpartij wordt gedagvaard voor een overheidsrechter. In dat geval kan de desbetreffende partij zich beroepen op het gezag van gewijsde van het arbitraal vonnis, zonder dat de tenuitvoerlegging van het vonnis aan de orde is.13.2.5 Voor de tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis is steeds vereist dat dit vonnis vatbaar is voor erkenning in Nederland. Anders dan bijvoorbeeld het geval is ten aanzien van rechterlijke beslissingen die onder het regime van de EEX-Verordening vallen14., vindt in Nederland de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis dat onder het geldingsbereik van een arbitrageverdrag valt, niet van rechtswege plaats, maar is voor de erkenning en de veelal daarop volgende tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis steeds het verlof van de voorzieningenrechter vereist. Uit de tweede volzin van art. 1075 Rv volgt dat het verlof verzocht dient te worden volgens het bepaalde in art. 985 t/m 991 Rv. Deze bepalingen zijn van overeenkomstige toepassing verklaard voor zover het toepasselijke verdrag geen afwijkende voorzieningen inhoudt, met dien verstande dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de plaats treedt van de rechtbank en de termijn voor hoger beroep en voor cassatie twee maanden bedraagt. Volgens art. 985 Rv kan een buitenlands arbitraal vonnis dat krachtens een verdrag in Nederland uitvoerbaar is, hier te lande ten uitvoer worden gelegd nadat daarvoor rechterlijk verlof is verkregen van de voorzieningenrechter. Tegen de beschikking van de voorzieningenrechter stelt art. 989 lid 2 Rv hoger beroep open, terwijl tegen de beschikking van het hof krachtens art. 990 Rv cassatieberoep mogelijk is. Deze beroepsmogelijkheden tegen exequaturbeslissingen van de Nederlandse rechter gelden slechts voor zover het toepasselijke erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag geen afwijkende voorzieningen inhoudt.15.
2.6
Uit art. III van het Verdrag van New York volgt dat aan de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen waarop het verdrag van toepassing is geen zwaardere eisen mogen worden gesteld dan aan de erkenning en tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen. Art. III luidt als volgt:
‘Each Contracting State shall recognize arbitral awards as binding and enforce them in accordance with the rules of procedure of the territory where the award is relied upon, under the conditions laid down in the following articles. There shall not be imposed substantially more onerous conditions or higher fees or charges on the recognition or enforcement of arbitral awards to which this Convention applies than are imposed on the recognition or enforcement of domestic arbitral awards’.
Over dit discriminatieverbod heeft Uw Raad in de reeds genoemde beschikking van 25 juni 2010 overwogen dat de strekking van het discriminatieverbod is dat arbitrale vonnissen onder het Verdrag van New York ten uitvoer kunnen worden gelegd met toepassing van een eenvoudige en snelle procedure die in elk geval niet aanmerkelijk bezwaarlijker mag zijn dan de exequaturprocedure die geldt voor nationale arbitrale vonnissen. De ‘onerous conditions’ genoemd in art. III hebben geen betrekking op de materiële voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging (die worden uitsluitend door het verdrag zelf bepaald), maar zien op de procedurele voorschriften betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging. Het discriminatieverbod van art. III komt volgens de Hoge Raad hierop neer:
‘dat de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen niet mag worden onderworpen aan voorwaarden die aanmerkelijk drukkender, of aan gerechtskosten die aanmerkelijk hoger zijn dan die waaraan de erkenning en tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen is onderworpen’.16.
2.7
Over de gevolgen van art. III van het Verdrag van New York voor het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van het Nederlandse arbitragerecht, heeft de Hoge Raad in de beschikking van 25 juni 2010 het volgende overwogen:
‘3.4 Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat bij vergelijking van de processuele voorschriften betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van enerzijds nationale arbitrale vonnissen en anderzijds onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen, blijkt dat de laatstbedoelde processuele voorschriften ‘substantially more onerous conditions or higher fees or charges’ inhouden wanneer zij hoger beroep en cassatieberoep zouden toelaten tegen een verlof tot tenuitvoerlegging, waar die – tot extra kosten en tot een verlenging van de procedure leidende – rechtsmiddelen, zoals volgt uit art. 1062 lid 4 in verbinding met art. 1064 lid 1 Rv, niet openstaan tegen een verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis. De exequaturprocedure voor buitenlandse vonnissen zou daarom bij toelating van hoger beroep en cassatieberoep tegen de exequaturverlening aanmerkelijk bezwaarlijker zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen. Dat zou in strijd zijn met het in art. III van het Verdrag van New York neergelegde discriminatieverbod. Aldus doet zich een geval voor waarin een verdrag een afwijkende voorziening inhoudt als bedoeld in art. 1075 Rv, die in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van art. 985 tot en met 991 Rv, voorzover daarin hoger beroep en beroep in cassatie worden opengesteld zonder onderscheid tussen een toewijzende en een afwijzende beslissing op een verzoek tot tenuitvoerlegging’.
2.8
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘substantially more onerous condition’ in de zin van art. III van het Verdrag van New York komt het derhalve aan op een vergelijking van de processuele voorschriften van het land van erkenning en tenuitvoerlegging met betrekking tot enerzijds nationale arbitrale vonnissen en anderzijds buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het Verdrag van New York vallen. Daarbij is een vergelijking met de processuele voorschriften van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen, niet aan de orde. Bij het onderzoek of sprake is van een ‘substantially more onerous condition’ behoeft daarom niet te worden betrokken of en op welke wijze naar het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen in geval van verlening van exequatur nog de mogelijkheid van vernietiging of herroeping van het betrokken arbitrale vonnis bestaat.17.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het discriminatieverbod van art. III van het Verdrag van New York meebrengt dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv eveneens geldt voor de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het bereik van het Verdrag van New York vallen. In rov. 2.4 van de thans in cassatie bestreden beschikking heeft het hof zich hiervan rekenschap gegeven en overwogen dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod meebrengt ‘dat tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging en, zoals in de onderhavige zaak, erkenning van het arbitrale vonnis door de voorzieningenrechter, in beginsel geen hoger beroep openstaat’.
2.10
Volgens vaste rechtspraak kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod echter worden doorbroken op een van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden, te weten indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.18.In rov. 2.5 van de bestreden beschikking heeft het hof deze uitzondering op het appelverbod onderkend.
2.11
De vraag rijst of de toepassing van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv met betrekking tot buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het Verdrag van New York vallen, in strijd is met een goede procesorde en in het bijzonder met het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’, omdat de verzoeker van het exequatur wél en de wederpartij geen hoger beroep en cassatieberoep kan instellen tegen de (voor de betrokken partij nadelig uitvallende) beslissing van de exequaturrechter. Nadat de Hoge Raad in de genoemde beschikking van 25 juni 2010 heeft overwogen dat het discriminatieverbod van art. III van het Verdrag van New York ertoe noopt het stelsel van het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod ook te volgen ten aanzien van onder dat verdrag vallende internationale arbitrale vonnissen, vervolgt Uw Raad aldus:
‘3.8.2 (…) Dat op grond van dit discriminatieverbod ten aanzien van buitenlandse arbitrale vonnissen op dezelfde wijze wordt onderscheiden tussen afwijzende en toewijzende beschikkingen, is op zichzelf niet in strijd met een goede procesorde of het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’.
3.8.3
Daarbij is in de eerste plaats te bedenken dat (…) het discriminatieverbod ertoe strekt te verzekeren dat ten aanzien van onder het verdrag vallende arbitrale vonnissen een eenvoudige en snelle procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging wordt toegepast die in elk geval niet bezwaarlijker mag zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen. Door met toepassing van het in het Verdrag van New York neergelegde discriminatieverbod de erkenning en tenuitvoerlegging van onder dat verdrag vallende arbitrale vonnissen te begunstigen, worden op zichzelf geen door art. 6 EVRM beschermde rechten geschonden.
3.8.4
In de tweede plaats kan aan art. 6 EVRM op zichzelf niet een recht worden ontleend op een rechtsmiddel. (…)’.
2.12
De Hoge Raad wijst erop dat in dit verband wel dient te worden getoetst of de asymmetrie in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. Waar het de rechtsmiddelen in de exequaturprocedure voor nationale arbitrale vonnissen betreft, is geen sprake van schending van rechten die worden gewaarborgd door art. 6 EVRM, met name doordat in geval van verlening van het exequatur alsnog op de voet van art. 1064 lid 3 Rv het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping tegen het arbitrale vonnis kan worden aangewend. Of dit ook geldt wanneer het gaat om de exequaturprocedure voor buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het Verdrag van New York vallen, is afhankelijk van de vraag of een vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. De Hoge Raad overweegt hierover in rov. 3.8.4:
‘Indien dat het geval is en de betrokken procedure in dat land is of alsnog kan worden gevolgd, levert de ‘asymmetrie’ geen schending op van rechten die door art. 6 EVRM worden beschermd. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Het gaat immers erom of, met inachtneming van de internationale aspecten van de zaak, sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ doordat de mogelijkheden tot het verkrijgen van het verlof tot tenuitvoerlegging in vergelijking met de middelen om dat tegen te houden zodanig verschillen dat de ene partij substantieel wordt benadeeld ten opzichte van de andere partij. Van een dergelijke substantiële benadeling is geen sprake indien voor dan wel na de exequaturverlening een procedure tot vernietiging of herroeping van het betrokken vonnis moet worden gevoerd niet voor de tot verlening van het exequatur bevoegde rechter maar voor de rechter van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen dat in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping, verkeert niet in een substantieel nadeliger positie ten opzichte van de wederpartij. In deze situatie is evenmin sprake van strijd met een goede procesorde’.19.
2.13
Na deze algemene uiteenzetting keer ik terug naar het cassatiemiddel. Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding en vier onderdelen waarin verschillende rechts- en motiveringsklachten worden geformuleerd tegen de beschikking van het hof.
2.14
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.4 van de bestreden beschikking en betoogt dat het rechtens onjuist is dat het rechtsmiddelenverbod, zoals aanvaard in de beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010, ook geldt voor de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis. Volgens het onderdeel leidt de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen een beschikking tot erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis op grond van art. 1075 Rv niet tot schending van art. III van het Verdrag van New York. In Nederland bestaat geen afzonderlijke procedure voor de erkenning van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis, zodat een vergelijking met de procedurevoorschriften voor de erkenning van buitenlandse arbitrale vonnissen niet mogelijk is. De procedurevoorschriften van het Nederlandse arbitragerecht die gelden voor de erkenning van buitenlandse arbitrale vonnissen kunnen dan ook niet ‘substantially more onerous’ zijn, aldus het middel.
2.15
Bij de behandeling van deze klacht staat het discriminatieverbod van art. III van het Verdrag van New York centraal. De procedure voor de erkenning en de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen wordt beheerst door het nationale procesrecht van de verdragsstaten, waarbij art. IV van het Verdrag van New York voorschrijft welke documenten moeten worden overgelegd en welke taalvoorschriften in acht moeten worden genomen. De gronden voor de weigering van de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen worden opgesomd in art. V van het Verdrag van New York. Het discriminatieverbod opgenomen in de tweede volzin van art. III van het Verdrag van New York geldt zowel voor de erkenning als de tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen. De erkenning en tenuitvoerlegging mogen niet worden onderworpen aan aanzienlijk drukkender voorwaarden of aanzienlijk hogere gerechtskosten dan die waaraan de erkenning of tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen zijn onderworpen.
2.16
Voor de erkenning van een nationaal arbitraal vonnis is in Boek IV Rv geen (exequatur)procedure voorgeschreven, zodat een belanghebbende partij zich rechtstreeks – zonder dat daarvoor een exequatur is vereist – op het gezag van gewijsde van het arbitraal vonnis kan beroepen.20.Met uitzondering van het door partijen overeengekomen arbitraal hoger beroep (art. 1050 lid 1 Rv), kunnen tegen een arbitraal vonnis geen andere rechtsmiddelen dan die van vernietiging en van herroeping worden aangewend (art. 1064 Rv). Voor de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis vallend onder het Verdrag van New York is ingevolge het bepaalde in art. 1075 jo. art. 985 Rv verlof van de voorzieningenrechter vereist. Zoals ik in 2.5 van deze conclusie heb aangegeven, geldt op grond van het Verdrag van New York geen automatische erkenning van arbitrale vonnissen. Voor de erkenning van vonnissen die vallen onder het Verdrag van New York moet, anders dan voor nationale arbitrale vonnissen, verlof worden gevraagd van de Nederlandse voorzieningenrechter. Dit onderscheid tussen de erkenning van nationale en van buitenlandse arbitrale vonnissen wordt gerechtvaardigd door de – op soevereiniteitsoverwegingen berustende – verdragsregeling zelf.21.
2.17
Wanneer tegen de toewijzing van een verlof tot erkenning van een onder het verdrag vallend arbitraal vonnis hoger beroep en cassatieberoep zouden worden toegestaan op de voet van art. 1075 jo. art. 989 en 990 Rv, zou dat in strijd komen met het discriminatieverbod van art. III van het Verdrag van New York, aangezien deze rechtsmiddelen niet kunnen worden ingesteld tegen de erkenning (dat wil zeggen: het inroepen van het gezag van gewijsde) van een nationaal arbitraal vonnis. Buiten het geval van het door partijen zelf overeengekomen arbitraal hoger beroep, kan tegen een nationaal arbitraal vonnis dat gezag van gewijsde heeft verkregen alleen worden opgekomen met de rechtsmiddelen van vernietiging en van herroeping (art. 1064 leden 1 en 3 Rv). Het toelaten van hoger beroep en cassatie tegen een verlof tot erkenning van een onder het Verdrag van New York vallend arbitraal vonnis zou dan ook een ‘substantially more onerous condition’ inhouden zoals bedoeld in art. III van dat Verdrag in vergelijking met de behandeling van nationaal arbitrale vonnissen. In zoverre houdt art. III een afwijkende voorziening in, zoals bedoeld in art. 1075 Rv, ten opzichte van de in art. 1075 Rv van overeenkomstige toepassing verklaarde appelmogelijkheid in art. 989 Rv tegen (zowel afwijzende als toewijzende) exequaturbeslissingen van de voorzieningenrechter met betrekking tot de erkenning van arbitrale vonnissen uit het buitenland. Hieraan doet niet af dat, wanneer een belanghebbende partij zich in een civiel geding beroept op het gezag van gewijsde van een nationaal arbitraal vonnis, tegen het daarop gerichte oordeel van de civiele rechter wel de rechtsmiddelen van hoger beroep en cassatieberoep open staan. Die rechtsmiddelen tegen het oordeel van de civiele rechter kunnen immers niet leiden tot de aantasting van het gezag van gewijsde van het arbitraal vonnis. Een arbitraal vonnis kan uitsluitend met de rechtsmiddelen van vernietiging en van herroeping worden aangetast (art. 1064 Rv).
2.18
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat het hof in rov. 2.4 van de bestreden beschikking terecht heeft beslist dat tegen de verlening van het verlof tot erkenning van het arbitraal vonnis door de voorzieningenrechter in beginsel geen hoger beroep openstaat. Onderdeel 1 faalt derhalve.
2.19
Onderdeel 2 heeft betrekking op rov. 2.10 van de bestreden beschikking, waarin het hof geen aanleiding ziet om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken op grond van een door Nelux c.s. gestelde schending van art. 6 EVRM. Nelux c.s. hebben, kort weergegeven, betoogd dat zij door het rechtsmiddelenverbod ten opzichte van [verweerders] in een zodanige nadeligere positie zouden worden geplaatst dat het in art. 6 EVRM verankerde beginsel van ‘equality of arms’ zou worden geschonden. Volgens Nelux c.s. is dat het geval (i) omdat naar Amerikaans recht een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening, te weten de rechtsmiddelen van vernietiging en herroeping, niet (meer) bestaat en, (ii) omdat, in tegenstelling tot hetgeen art. 1062 lid 4, laatste zin, Rv bepaalt, vernietiging of herroeping van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten niet van rechtswege vernietiging van het in Nederland verleende exequatur met zich brengt. Dit betoog van Nelux c.s. is door het hof verworpen in rov. 2.10 van de bestreden beschikking:
‘ (…) Bij de beoordeling of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is, is van belang of een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitraal vonnis is uitgesproken. Nelux c.s. hebben in hun beroepschrift te kennen gegeven dat in Amerika, en meer in het bijzonder New York, de mogelijkheid heeft bestaan om vernietiging van het arbitraal vonnis te vorderen. Dat een dergelijke vernietigingsactie, naar Nelux c.s. hebben aangevoerd, uiterlijk drie maanden na het wijzen van het arbitrale vonnis moet worden ingesteld laat onverlet dat in de Verenigde Staten een met het nationale recht vergelijkbare voorziening, te weten een mogelijkheid om het arbitraal vonnis te kunnen aanvechten, bestaat. De omstandigheid dat een eenmaal verleend exequatur inmiddels niet meer kan worden aangetast door een vernietiging van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten rechtvaardigt voorts niet het oordeel dat Nelux c.s. door het rechtsmiddelenverbod substantieel worden benadeeld ten opzichte van [verweerders] De ‘asymmetrie’ van het rechtsmiddelenverbod levert immers geen schending op van door art. 6 EVRM beschermende rechten, indien het arbitrale vonnis in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Evenmin is van voldoende belang, dat daarvan verder zij, de stelling dat een dergelijke procedure niet van rechtswege zou leiden tot een vernietiging of herroeping van de onderhavige beslissing. Dit alles brengt mee dat niet kan worden gezegd dat Nelux c.s. als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot erkenning in Nederland is benadeeld zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens artikel 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden’.
2.20
Het onderdeel (onder 2.2) voert aan dat hof de rechtspraak van Uw Raad inzake de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod met betrekking tot een verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis22.op grond van een schending van art. 6 EVRM onjuist heeft uitgelegd. Onder verwijzing naar de reeds genoemde beschikking van HR 25 juni 2010 neemt het middel tot uitgangspunt dat het rechtsmiddelenverbod voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een door het Verdrag van New York bestreken arbitraal vonnis kan worden doorbroken op grond van art. 6 EVRM, wanneer in het recht van het land waar het arbitraal vonnis is uitgesproken geen met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat. Het middel wijst erop dat in art. 1064 lid 3 Rv twee vervaltermijnen zijn opgenomen voor de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis, te weten: drie maanden na griffiedepot van het arbitraal vonnis (tweede volzin), en drie maanden na betekening van het arbitraal vonnis met exequatur aan de wederpartij (derde volzin). Onder verwijzing naar paragraaf 12 van de Federal Arbitration Act wordt betoogd dat naar het federale recht van de Verenigde Staten slechts de mogelijkheid bestaat een vernietigingsactie te beginnen drie maanden nadat het arbitraal vonnis is gedeponeerd of is ontvangen. Er bestaat geen met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis nadat het arbitraal vonnis is erkend en/of tenuitvoerlegging is verleend. Het feit dat Nelux c.s. in de Verenigde Staten niet binnen drie maanden nadat het arbitraal vonnis is gewezen een vernietigingsprocedure hebben gestart, laat volgens het middel onverlet dat het aan Nelux c.s. onthouden van een rechtsmiddel tegen de uitgesproken erkenning een schending van art. 6 EVRM oplevert.
2.21
Ik meen dat deze klacht tevergeefs is voorgesteld. Voorop kan worden gesteld dat het partijen in beginsel vrij staat om de arbitrageprocedure zelf in te richten, met name wat betreft de keuze van het land van arbitrage, van het scheidsgerecht, alsmede van de procedureregels.23.De keuze van het land van arbitrage heeft gevolgen voor de mogelijkheden die partijen hebben om een arbitraal vonnis aan te tasten door het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping ten overstaan van de overheidsrechter van het gekozen land. De vraag of een arbitraal vonnis kan worden aangetast door het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping moet immers worden beantwoord volgens het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. De bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot vernietiging of herroeping berust op grond van het Verdrag van New York exclusief bij de bevoegde autoriteiten van dat land. Wanneer de mogelijkheden tot aantasting van een arbitraal vonnis in het land waar het arbitrale vonnis is gewezen beperkt zijn, geldt dat partijen daarmee bij het sluiten van de arbitrageovereenkomst rekening hebben kunnen houden.24.Anders gezegd, partijen hebben een eigen verantwoordelijkheid bij de keuzes die zij maken bij geschillenbeslechting door middel van arbitrage.
2.22
Het hof is in rov. 2.10 van de bestreden beschikking nagegaan of het rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken wegens schending van het in art. 6 EVRM verankerde beginsel van ‘equality of arms’ in het kader van de mogelijkheden om vernietiging van een exequaturverlening te vragen bij de overheidsrechter. Voor nationale arbitrale vonnissen is daarin voorzien met de in art. 1064 Rv opgenomen rechtsmiddelen van vernietiging en van herroeping. Volgens het hof heeft in de Verenigde Staten, in het bijzonder New York, eveneens de mogelijkheid voor Nelux c.s. bestaan om vernietiging van het arbitraal vonnis te vragen. Dat wordt door Nelux c.s. zelf ook erkend, maar het ontbreken van de twee in art. 1064 lid 3 Rv genoemde termijnen in het Amerikaanse recht zou hen ten opzichte van Nelux c.s. in een zodanige nadeligere positie plaatsen dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’ zou worden geschonden. Ik ben van mening dat dit betoog geen hout snijdt, omdat volgens HR 25 juni 2010 (rov. 3.8.4) niet is vereist dat de mogelijkheden om in de Verenigde Staten vernietiging van een arbitraal vonnis te vragen identiek zijn aan die van art. 1064 lid 3 Rv. Het gaat erom dat voor dan wel na verlening van het exequatur in Nederland – ik citeer de Hoge Raad – ‘een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening’ (mijn curs., A-G) in de Verenigde Staten bestaat om vernietiging van het arbitraal vonnis bij de Amerikaanse overheidsrechter te vragen. Vaststaat dat die mogelijkheid heeft bestaan. Al aangenomen dat een met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare tweede termijn in het Amerikaanse recht ontbreekt om de vernietiging van een arbitraal vonnis te kunnen vragen nadat exequatur in het buitenland is verleend, zal deze omstandigheid Nelux c.s. overigens niet kunnen baten omdat de tweede termijn van art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv slechts van belang is voor het geval het arbitraal vonnis, voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging, aan de wederpartij is betekend.25.Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake, aangezien het slechts om de erkenning van het arbitraal vonnis in Nederland gaat.
2.23
Onderdeel 3 heeft betrekking op rov. 2.8 van de bestreden beschikking waarin het hof geen aanleiding heeft gezien om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken op de door Nelux c.s. – voor het eerst in hoger beroep – aangevoerde grond dat de voorzieningenrechter art. 1075 Rv ten onrechte heeft toegepast aangezien het arbitraal vonnis in Nederland is gewezen. Het hof heeft dit als volgt gemotiveerd:
‘(…) Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in eerste aanleg, zoals terecht door [verweerders] is gesteld, het debat omtrent de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis ten overstaan van de Nederlandse rechter enkel is gevoerd in het kader van de artikelen 1075 en 1076 Rv. Dat Nelux c.s. dit destijds ook zo hebben opgevat volgt niet alleen uit het betoog in het verweerschrift in eerste aanleg van Nelux c.s. dat gebaseerd is op het bepaalde in artikel 1076 Rv maar ook uit het feit dat Nelux c.s. het voorshands aangenomen oordeel van de voorzieningenrechter (in de tussenbeschikking van 23 december 2013) dat het arbitrale vonnis is gewezen in de Verenigde Staten van Amerika in eerste aanleg niet hebben bestreden. Weliswaar hebben partijen in de arbitrageovereenkomst niet uitdrukkelijk een rechtskeuze gemaakt, maar gelet op het feit dat zowel de vestigingsplaats van de arbiter als de woonplaats van [verweerder 1] en [verweerder 2] New York is, acht het hof voldoende objectieve aanknopingspunten aanwezig om aan te nemen dat het vonnis is gewezen in de Verenigde Staten. Bovendien is het in strijd met de goede procesorde om in zo’n laat stadium van de procedure op dit punt nog met geheel nieuwe stellingen te komen’.
2.24
Het middel voert hiertegen twee klachten aan. In onderdeel 3.2 is de klacht opgenomen dat het hof rechtens onjuist heeft geoordeeld dat het in strijd is met de goede procesorde om in zo’n laat stadium van de procedure op dit punt nog met geheel nieuwe stellingen te komen. Met een beroep op de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep betoogt het middel dat het Nelux c.s. vrijstond om in appel een ander standpunt in te nemen dan zij hebben gedaan in eerste aanleg. In onderdeel 3.3 betoogt het middel dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar het overweegt dat voldoende objectieve aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat het arbitraal vonnis is gewezen in de Verenigde Staten, waarbij het hof verwijst naar de vestigingsplaats van de arbiter en de woonplaats van [verweerder 1] en [verweerder 2]. Aangezien de plaats van arbitrage geen feitelijk maar een juridisch begrip is, heeft het hof ten onrechte betekenis toegekend aan feitelijke omstandigheden zoals de vestigingsplaats van de arbiter en de woonplaats van [verweerder 1] en [verweerder 2]. Voor het bepalen van de plaats van arbitrage is volgens het middel (onderdeel 3.4) wel van belang dat partijen in de arbitrageovereenkomst hebben afgesproken dat geschillen die rijzen in verband met de arbitrage worden voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam. Op grond hiervan betoogt het middel dat de plaats van arbitrage, anders dan het hof heeft vastgesteld, Nederland is.
2.25
Over deze klachten merk ik het volgende op. Indien Nelux c.s. worden gevolgd in hun standpunt dat de plaats van arbitrage Nederland is, heeft dat tot gevolg dat de voorzieningenrechter art. 1075 Rv, dat geschreven is voor arbitrage buiten Nederland, ten onrechte heeft toegepast hetgeen een grond zou opleveren voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Indien de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen, is krachtens art. 1073 lid 1 Rv het bepaalde in de Eerste Titel (‘Arbitrage in Nederland’) van Boek IV Rv van toepassing en heeft het arbitrale vonnis gezag van gewijsde overeenkomstig het bepaalde in art. 1059 Rv. Voor ‘erkenning’ – in de zin van het inroepen van het gezag van gewijsde – van arbitrale vonnissen waarvan de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen, kent het Nederlandse arbitragerecht geen speciale procedure. Ik volsta met verwijzing naar nr. 2.2 en 2.17 van deze conclusie. In dit licht bezien meen ik dan ook dat de klachten falen bij gebrek aan belang.
2.26
Ik merk nog het volgende op. Voor het antwoord op de vraag wat als plaats van arbitrage heeft te gelden, dient primair te worden gekeken naar hetgeen daarover in de arbitrageovereenkomst is bepaald. In de onderhavige zaak blijkt uit de arbitrageovereenkomst van partijen26.niet dat zij een plaats van arbitrage hebben afgesproken. Wel kent de overeenkomst in art. 2 bevoegdheid toe aan de gerechten te Amsterdam ten aanzien van verzoeken ‘for a judicial acceptance of such award and a judgment or order of enforcement, as the case may be’ en is bepaald dat ‘(a)rbitration hearings shall be held in Amsterdam and/or New York, at the election of the Arbitrator’. In art. 5 is bepaald dat partijen instemmen met de bevoegdheid van de gerechten in Amsterdam ‘for all purposes in connection with any dispute, controversy or claim arising out of or in connection with this Agreement, the arbitration proceedings hereunder and any arbitration award hereunder’. Anders dan het middel betoogt volgt noch uit deze bepalingen noch uit andere bepalingen van de arbitrageovereenkomst of de daarvan deel uitmakende ‘Arbitration Rules’, een door partijen afgesproken plaats van arbitrage. Ook uit het arbitraal vonnis27.– dat wel een datum maar geen plaats van ondertekening bevat – kan niet worden opgemaakt wat de plaats van arbitrage is geweest. Het gegeven dat de arbiter tot zijn beslissing is gekomen op grond van ‘arguments, contentions, evidence, and testimony, of the parties submitted both at a formal session in Amsterdam on the 18th of April, 2012, and informally while the parties and/or their representatives were together in Sophia Bulgaria on the 19th – 20th of April, 2012’28., zegt nog niets over de plaats van arbitrage.
2.27
In rov. 2.8 van de bestreden beschikking heeft het hof overwogen dat gelet op het feit dat zowel de vestigingsplaats van de arbiter als de woonplaats van [verweerder 1] en [verweerder 2] New York is, er voldoende aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat het arbitraal vonnis is gewezen in de Verenigde Staten. Kennelijk heeft het hof voor het bepalen van de plaats van arbitrage de regel van art. 1037 Rv tot uitgangspunt genomen. Om te bepalen of de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen en daarmee de bepalingen van de Eerste Titel van Boek IV Rv van toepassing zijn, voorziet art. 1037 Rv in een regeling.29.Is de plaats van arbitrage noch door partijen noch door het scheidsgerecht bepaald, dan geldt de plaats van de uitspraak als plaats van arbitrage.30.Bij deze stand van zaken meen ik dat het oordeel van het hof dat voldoende objectieve aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat de plaats van de uitspraak niet in Nederland is gelegen maar in de Verenigde Staten, rechtens voor juist moet worden gehouden. Het oordeel is voorts niet onbegrijpelijk in het licht van de door het hof genoemde omstandigheden dat zowel de vestigingsplaats van de arbiter als de woonplaats van [verweerder 1] en [verweerder 2] New York is. Voor het overige is dit oordeel verweven met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet kunnen worden getoetst. Nu de daartegen gerichte klacht zal moeten falen, kan onbesproken blijven de vraag of de door Nelux c.s. voor het eerst in appel opgeworpen kwestie van de plaats van arbitrage al dan niet in strijd is met de goede procesorde.
2.28
Onderdeel 4 heeft betrekking op de volgende overwegingen van het hof in rov. 2.7 van de bestreden beschikking:
‘Aan het betoog van Nelux c.s. dat geen sprake was van een tussen partijen te beslechten geschil gaat het hof voorbij. De voorzieningenrechter heeft in de bestreden beschikking van 23 december 2013 overwogen dat Nelux c.s. zich met de ondertekening door Keilman verenigd hebben met de inhoud van de arbitrageovereenkomst, waarin onder meer onder het kopje ‘Preliminary statement’ is vermeld dat tussen partijen meerdere geschillen zijn ontstaan die zij door een arbiter beslecht wilden zien. Nelux c.s. hebben dit onvoldoende gemotiveerd bestreden, zodat dit als tussen partijen vaststaand wordt aangemerkt. (…)’.
De klacht houdt in dat het hof, in het licht van de in het middel genoemde stellingen van Nelux c.s., onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat Nelux c.s. het bestaan van meerdere geschillen tussen hen en [verweerders] onvoldoende hebben bestreden. Het bestaan van een geschil tussen partijen is van belang voor de vraag of de beslissing van de arbiter kan worden erkend onder het Verdrag van New York en daarmee of de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 en het Verdrag van New York is getreden door de beslissing te erkennen. Een schikking die wordt bereikt voordat een arbitrale procedure aanhangig is gemaakt en wordt neergelegd in een arbitraal vonnis, kan niet onder het Verdrag van New York ten uitvoer worden gelegd omdat daarvoor is vereist dat de schikking tot stand is gekomen tijdens de arbitrale procedure. Aangezien partijen in de onderhavige zaak reeds voor het sluiten van de arbitrageovereenkomst overeenstemming hadden bereikt en zulks vervolgens is neergelegd in de beslissing van de arbiter, komt deze beslissing volgens het middel niet voor erkenning in aanmerking op grond van art. 1075 Rv jo. Verdrag van New York.
2.29
Het komt mij voor dat deze klacht hoe dan ook niet tot cassatie zal kunnen leiden. In cassatie staat vast dat Nelux c.s. partij zijn bij de arbitrageovereenkomst (zie nr. 1.1 van mijn conclusie) waarin onder ‘preliminary statement’ is vermeld dat ‘Parties entered into a Forbearance and Settlement Agreement (the “Settlement Agreement”)’, dat ‘Various disputes have arisen between the Parties relating to performance under the Settlement Agreement’ en voorts dat ‘The parties desire to have all these disputes resolved and settled by a third party arbitrator in whom both have confidence, on the terms and conditions set forth in this Agreement’. Reeds hieruit volgt dat de partijen bij de arbitrageovereenkomst erkennen dat tussen hen geschillen zijn gerezen uit hoofde van de ‘Settlement Agreement’ en dat zij deze geschillen door arbitrage wensen te beslechten.31.De beslissing van het hof in rov. 2.7 van de bestreden beschikking dat Nelux c.s. het bestaan van geschillen tussen partijen onvoldoende hebben bestreden, komt erop neer dat het hof kennelijk van mening is geweest dat de stellingen van Nelux c.s. onvoldoende zijn om het bestaan van geschillen tussen partijen zoals vermeld in de tussen partijen geldende arbitrageovereenkomst te ontkrachten. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af de stelling van Nelux c.s. dat partijen reeds voor de arbitrageprocedure overeenstemming hadden bereikt over de beslechting van hun geschil en dat de arbiter deze overeenstemming slechts in het arbitrale vonnis heeft neergelegd. Ook een in een arbitraal vonnis neergelegde overeenstemming tussen partijen met betrekking tot de afdoening van tussen hen gerezen geschillen, valt namelijk onder het bereik van het Verdrag van New York.32.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑01‑2017
HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, m.nt. H.J. Snijders.
Zie rov. 2.1-2.3 van de in cassatie bestreden beschikking van het hof Amsterdam 29 maart 2016.
Stb. 2014, 200. Zie voor de datum van inwerkingtreding het Besluit van 30 juni 2014, Stb. 2014, 254.
Zie ook p. 6 bovenaan van het cassatierekest.
Zie F. de Ly, Arbitrage – erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen, WPNR 2014/7003.
Zie hierover Th.P. ten Brink, Gezag van gewijsde van arbitrale vonnissen, TvA 2016/67.
Zie F. de Ly, a.w.
Zie HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.8.2. Het asymmetrische rechtsmiddelenverbod is gehandhaafd in het per 1 januari 2015 gewijzigde arbitragerecht, zie thans art. 1062 lid 3 jo. art. 1064 en art. 1063 leden 4 en 5 Rv. Zie ook Meijer & Van Mierlo, Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.1.1 (p. 22). Ook het rechtsmiddel van vernietiging en herroeping, waarmee de wederpartij kan opkomen tegen de verlening van het exequatur, is gehandhaafd in het thans geldende art. 1064 Rv.
Aldus rov. 3.7.2 van de genoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010.
Zie Albert Jan van den Berg, The New York Arbitration Convention of 1958, diss. Rotterdam, 1981, p. 244: ‘In most cases a party will request the enforcement of an award. (…) The recognition of a foreign award under the Convention may occur in a court action between the same parties on the same subject matter as decided in the foreign award. The defendant may, on the basis of the award, then object to the jurisdiction of the court to entertain the action. It means that the defendant requests the recognition of the award by invoking its effect of res judicata (…) and relying on the principle of ne bis in idem in a court action brought against him concerning a subject matter already decided in a foreign arbitration. In such a case it is not necessary first to institute enforcement proceedings. However, the same conditions as for the enforcement of an award as laid down in Articles IV-VI are applicable. The procedural aspects of the recognition, such as at which moment the award should be invoked for recognition, are governed by the procedural law of the forum’.
Zie rov. 3.3 van de beschikking van 25 juni 2010, alsmede nr. 13-14 van de conclusie A-G Strikwerda vóór die beschikking.
Zie rov. 3.7.3 van de beschikking van 25 juni 2010.
Zie rov. 3.5 van de beschikking van HR 25 juni 2010 alsmede conclusie A-G Strikwerda, nr. 17 e.v. vóór deze beschikking; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 203, alsmede bijvoorbeeld HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, NJ 2015/215, m.nt. H.B. Krans, rov. 5.2.
Zie ook HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454, m.nt. L. Strikwerda, rov. 3.3.2.
Zie ook nr. 2.2 van deze conclusie.
Zie over andere aspecten waarin een onderscheid tussen de erkenning en tenuitvoerlegging van nationale en internationale arbitrale vonnissen door het Verdrag van New York zelf wordt gerechtvaardigd: J.Ph. de Korte, Welke consequenties heeft het discriminatieverbod van artikel III van het Verdrag van New York voor de Nederlandse exequaturprocedure?, TvA 2007/3, par. 2.
Zie HR 25 juni 2010, NJ 2012/55, m.nt. H.J. Snijders en HR 1 mei 2015, NJ 2015/454, m.nt. L. Strikwerda.
Zie ook rov. 3.3.5 van de beschikking van de Hoge Raad van 1 mei 2015 en nr. 2.19 van mijn conclusie voorafgaand aan die beschikking.
HR 25 juni 2010, NJ 2012/55, rov. 3.7.2.
H.J. Snijders, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1064, aant. 2; G.J. Meijer, T&C Rv, 2016, art. 1064a, aant. 3, onder c (de nieuwe regeling van art. 1064a Rv komt op dit punt overeen met de oude regeling van art. 1064 lid 3 Rv).
Zie prod. 1 bij het inleidend verzoekschrift.
Te vinden als prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift.
Zie Final Award, eerste alinea, prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift.
Zie ook G.J. Meijer, Overeenkomst tot arbitrage, 2011, p. 314, die opmerkt dat ‘om vast te stellen of de Eerste Titel, ofwel Nederlands recht, waarvan art. 1073 en 1037 Rv deel uitmaken, van toepassing is, past men die bepalingen uit de Eerste Titel eigenlijk al toe. Genoemde – paradoxale – oplossing levert evenwel geen problemen op omdat moet worden aangenomen dat hetgeen in art. 1037 Rv is bepaald, alom geldend internationaal privaatrecht vormt’.
Zie in dit verband ook Rb. Amsterdam 25 mei 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:2793, waarin in de onderhavige zaak de vordering in hoofdzaak aan de orde was. In het kader van een bevoegdheidsincident moest worden beoordeeld of de plaats van arbitrage in Nederland is gelegen. De rechtbank heeft daartoe aangesloten bij de plaats van de uitspraak en geoordeeld dat het op basis van de feiten zeer aannemelijk is dat de arbiter zijn uitspraak heeft gedaan te New York (zie rov. 4.7 en 4.8).
Zie in deze zin ook de tussenbeschikking van de voorzieningenrechter van 23 december 2013 (p. 8, onder Ad d): ‘Reeds in de “preliminary statement” van de arbitrage-overeenkomt wordt gemeld dat “various disputes have arisen between the Parties”. Veel duidelijker kan niet op papier worden gezet dat [verweerders], Nelux en Lawton meningsverschillen hadden die zij door een arbiter beslecht wilden zien. Met de handtekeningen van Keilman hebben Nelux en Lawton zich verenigd met de inhoud van de arbitrage-overeenkomst, de “preliminary statement” daaronder begrepen’.
Zie Albert Jan van den Berg, The New York Arbitration Convention of 1958, diss. Rotterdam, 1981, p. 49-50: ‘A decision resulting from procedures akin to arbitration must be distinguished from a settlement recorded in the form of an award. The award on agreed terms, as this type of award is called, can be deemed to come within the purview of the Convention, provided that in the country or origin such award is considered as a genuine award, which is almost always the case. It regularly occurs that the parties reach an settlement and that this settlement is recorded in the form of an arbitral award. This may facilitate a possible enforcement of the settlement if subsequently a party does not abide by its terms’. Vgl. Christopher Newmark & Richard Hill, Can a Mediated Settlement Become an Enforceable Arbitration Award?, Arbitration International 2000, p. 81-87.
Beroepschrift 30‑05‑2016
Verzoekschrift tot cassatie (exequaturprocedure ex artikel 1075 Rv jo Verdrag van New York 1958)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
Verzoeksters tot cassatie zijn
NELUX HOLDINGS INTERNATIONAL N.V., gevestigd te Curaçao
en
LAWTON CORPORATION N.V., gevestigd te Curaçao
(hierna gezamenlijk aan te duiden als: ‘Nelux c.s.’).
Nelux c.s. kiezen voor deze zaak woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, van welk kantoor mr. F.E. Vermeulen de zaak behandelt en als advocaat bij de Hoge Raad dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
Met dit verzoekschrift stellen Nelux c.s. cassatieberoep in van de onder zaaknummer 200.165.276/01 gegeven en op 29 maart 2016 uitgesproken beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, team I.
Als geïntimeerden tevens oorspronkelijk verzoekers zijn bij het Gerechtshof Amsterdam in die procedure verschenen:
[geintimeerde 1], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten
en
[geintimeerde 2], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten
en
[geintimeerde 3], wonende te [woonplaats], Israël
(hierna gezamenlijk: ‘[geintimeerden] c.s.’).
[geintimeerden] c.s. hebben in de vorige instantie woonplaats gekozen ten kantore van hun advocaat mr. M. Deckers.
Verzoeksters tot cassatie voeren tegen de onder 200.165.276/01 gegeven en op 29 maart 2016 uitgesproken beschikking van het Gerechtshof Amsterdam aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals weergegeven in zijn hiervoor vermelde tussen Nelux c.s. en [geintimeerden] c.s. gewezen beschikking van 29 maart 2016, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
Deze zaak gaat over de erkenning van een ‘arbitraal vonnis’ van 8 mei 2012 (de ‘Shiboleth Beslissing’). Het centrale verweer van Nelux c.s. in feitelijke instanties luidt dat deze Shiboleth Beslissing geen arbitraal vonnis is maar het product is van een schijnarbitrage.
Sinds 1992 zijn door Nelux c.s. verschillende leningen verstrekt aan [geintimeerden] c.s.1. Partijen zijn op 30 september 2001 een Forbearance and Settlement Agreement (in de Nederlandse vertaling van de hierna toe te lichten Shiboleth Beslissing aangeduid als de ‘Schikkingsovereenkomst’) aangegaan, waarin naar aanleiding van het uitblijven van betaling door [geintimeerden] c.s. nieuwe afspraken zijn gemaakt over het terugbetalen van de leningen.2. Tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen zijn door [geintimeerden] c.s. onder meer hypotheekrechten gevestigd ten gunste van Nelux c.s.3.
Op 18 april heeft [betrokkene 1] namens Nelux c.s. met [geintimeerden] c.s. een agreement to submit disputes to arbitration (de ‘Overeenkomst tot Arbitrage’) getekend. Nelux c.s. stellen zich op het standpunt dat deze Overeenkomst tot Arbitrage niet is ondertekend ter beslechting van een geschil, maar ter afwikkeling van een transactie. Nelux c.s., in de persoon van [betrokkene 1] , hebben eind 2011 Shiboleth, de advocaat van [geintimeerden] c.s., benaderd met de vraag of er een mogelijkheid was om op korte termijn de vorderingen op [geintimeerden] c.s. ter hoogte van USD 49.000.000 vermeerderd met rente liquide te maken. Shiboleth heeft vervolgens het voorstel gedaan dat [geintimeerden] c.s. en [naam 1] (een andere cliënt van Shiboleth) een bedrag van EUR 21.000.000 betalen in ruil voor de verkrijging van twee waardevolle zonneparken en dat de schulden van [geintimeerden] c.s. ter hoogte van USD 49.000.000 zouden worden kwijtgescholden. Partijen hebben daarover overeenstemming bereikt. Op instigatie van [geintimeerden] c.s. en Shiboleth is deze transactie vervolgens niet neergelegd in een overeenkomst, maar moest dit door middel van een arbitrageprocedure worden geregeld. [betrokkene 1] heeft namens Nelux c.s. de Overeenkomst tot Arbitrage onder druk getekend.4. In de Overeenkomst tot Arbitrage is Shiboleth aangewezen als arbiter. Nadat de Overeenkomst tot Arbitrage was getekend, hebben Nelux c.s. niets vernomen van deze arbitrage, totdat zij op 9 mei 2012 per e-mail en per brief de Shiboleth Beslissing ontvingen.5.
Het dictum van deze beslissing luidt als volgt:
- ‘1.
Verweerders Nelux en Lawton hebben geen recht op verdere betalingen onder de Schikkingsovereenkomst.
- 2.
Bepaald wordt dat alle zekerheidsbelangen en onderpanden die in verband met de Schikkingsovereenkomst of een schuld die vermeld wordt in de Schikkingsovereenkomst, voor zover van toepassing, zijn gegeven en nog niet zijn vrijgegeven door verweerders Nelux en Lawton, of een van hen, binnen in de Schikkingsovereenkomst, voor zo ver van toepassing, zijn gegeven en nog niet zijn vrijgegeven door verweerders Nelux en Lawton, of een van hen, binnen 7 dagen dienen te worden vrijgegeven en geretourneerd. En aangezien er niet langer sprake is van een schuld zijn al deze zekerheidsbelangen ipso facto vrijgegeven.
- 3.
Deze Uitspraak is ter volledige voldoening van alle vorderingen en tegenvorderingen in deze Arbitrage. Alle vorderingen die niet uitdrukkelijk zijn toegekend hierin, zijn hierbij afgewezen.
- 4.
Deze Uitspraak kan worden gevoerd in meerdere afschriften, en elk afschrift zal als een origineel worden beschouwd en alle afschriften zullen een en dezelfde akte vormen.’6.
Nelux c.s. hebben gesteld dat deze beslissing tot stand is gekomen zonder dat een arbitrageprocedure heeft plaatsgevonden.7.
Bij verzoekschrift van 22 juni 2012 hebben [geintimeerden] c.s. de voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam verzocht de Shiboleth Beslissing te erkennen en verlof tot tenuitvoerlegging gevraagd op grond van art. 1075 jo. Verdrag van New York althans art. 1076 Rv. De voorzieningenrechter heeft, na een tussenbeschikking van 23 december 2013, bij eindbeschikking van 23 december 2014 slechts het verzoek tot erkenning toegewezen. Het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging wees hij af wegens gebrek aan belang, omdat de zekerheden reeds waren vrijgegeven.8.
Van de beschikkingen van de voorzieningenrechter zijn Nelux c.s. in hoger beroep gegaan. Kort samengevat heeft hof het beroep van Nelux c.s. op de volgende gronden verworpen.
- (i)
De voorzieningenrechter heeft op het arbitraal vonnis het bepaalde in art. 1075 Rv en het Verdrag van New York van toepassing geacht. Onder verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad in de zaak Rosneft/Yukos Capital9. heeft het hof geoordeeld dat aanvaarding van een rechtsmiddel tegen de verlening van het verlof met betrekking tot een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis leidt tot een substantially more onerous condition in de zin van art. III van het Verdrag van New York, in vergelijking met de procedure tot tenuitvoerlegging in Nederland. Art. III van het Verdrag van New York verbiedt een dergelijk aanmerkelijk bezwarender voorschrift ten aanzien van de procedure voor tenuitvoerlegging van onder het verdrag vallende buitenlandse arbitrale vonnissen. Om deze reden dient volgens het hof wat betreft de mogelijkheid van hoger beroep te worden afgeweken van art, 985 tot en met art. 991 Rv, in het bijzonder van art. 989 lid 2 Rv. Volgens het hof staat tegen de erkenning van het arbitrale vonnis in beginsel dan ook geen hoger beroep open.
- (ii)
Het hof oordeelt dat een uitzondering wordt gemaakt op het rechtsmiddelenverbod
- (1)
wanneer zich een grond zou voordoen voor doorbreking van het uitgangspunt dat hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging is uitgesloten
- (2)
of als onverkorte toepassing van het rechtsmiddelenverbod zou leiden tot strijd met art. 6 EVRM.
- (iii)
Het hof passeert het betoog van Nelux c.s. dat het rechtsmiddelenverbod moet worden doorbroken, omdat de voorzieningenrechter ten onrechte art, 1075 Rv heeft toegepast. Kort samengevat motiveert het hof dit oordeel in rov. 2.7–2.11 als volgt:
- (a)
Nelux c.s. hebben primair aangevoerd dat art. 1075 Rv niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een arbitraal vonnis wegens het ontbreken van een tussen partijen bestaand geschil en (dus) sprake is van een schijnarbitrage. Volgens het hof blijkt uit de ondertekening van de Overeenkomst tot Arbitrage dat Nelux c.s. zich met de inhoud daarvan hebben verenigd en dat daarin is vermeld dat tussen partijen meerdere geschillen zijn ontstaan die zij door een arbiter beslecht willen zien. Het hof is van oordeel dat Nelux c.s. dit onvoldoende gemotiveerd hebben bestreden. Het hof passeert eveneens het verweer van Nelux c.s. dat is gebaseerd op de schending van de beginselen van onafhankelijkheid, onpartijdigheid en het motiveringsbeginsel.
- (b)
Subsidiair hebben Nelux c.s. gesteld dat het arbitraal vonnis in Nederland is gewezen en niet in het buitenland en dat de voorzieningenrechter daarom ten onrechte art. 1075 en art. 1076 Rv heeft toegepast. Het hof passeert dit verweer met de overweging dat in eerste aanleg het debat slechts is gevoerd in het kader van de artikelen 1075 en 1076 Rv en dat Nelux c.s. geen verweer hebben gevoerd tegen het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter in de tussenbeschikking van 23 december 2013 dat het arbitrale vonnis is gewezen in de Verenigde Staten. Ten overvloede overweegt het hof dat eveneens voldoende objectieve aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het arbitraal vonnis in Verenigde Staten is gewezen nu de vestigingsplaats van de arbiter New York is en [geintimeerde 1 en 2] beide woonachtig zijn in [a-plaats].
- (iv)
Het hof passeert het betoog van Nelux c.s. dat zij als gevolg van uitsluiting van het hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland in een, ten opzichte van [geintimeerden] c.s. zodanig nadeligere positie zouden worden geplaatst dat het in art. 6 EVRM neergelegde beginsel van equality of arms zou worden geschonden. Het hof overweegt dat bij de beoordeling van de vraag of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het verlof in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is van belang is of een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land dat van toepassing is op het arbitrale vonnis. Volgens het hof bestaat naar het recht van de Verenigde Staten de mogelijkheid om binnen drie maanden na het wijzen van het arbitrale vonnis het vonnis te vernietigen. Volgens het hof is er dan ook geen sprake van strijd met het beginsel van equality of arms en is geen sprake van schending van art. 6 EVRM door de uitsluiting van het hoger beroep.
Op deze procedure tot erkenning van de Shiboleth Beslissing is op grond van art IV overgangsrecht van de Arbitragewet 2015 het arbitragerecht van toepassing dat gold tot 1 januari 2015.10.
Klachten
Onderdeel 1 — Geen rechtsmiddelenverbod
1.1
Het hof overweegt in rov. 2.4 het volgende:
‘In de onderhavige zaak is door de voorzieningenrechter op het arbitrale vonnis het bepaalde in artikel 1075 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel III van het Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken, hierna ‘het Verdrag van New York’ van toepassing verklaard. Het hof stelt daarbij voorop dat aangezien tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een binnenslands gewezen arbitraal vonnis — naar volgt uit artikel 1062 lid 4 in verbinding met artikel 1064 lid 1 Rv-geen hoger beroep openstaat, het aannemen van een mogelijkheid van hoger beroep tegen de verlening van zodanig verlof met betrekking tot een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis, te dien aanzien een ‘substantially more onerous condition’ — in de zin van artikel III van het Verdrag van New York — zou meebrengen in vergelijking met de procedure voor tenuitvoerlegging in Nederland van binnenslands gewezen arbitrale vonnissen (vergelijk Hoge Raad 25 juni 2010, 09/02566, NJ 2012/55). Artikel III van het Verdrag van New York verbiedt een dergelijk aanmerkelijk bezwarender voorschrift ten aanzien van de procedure voor tenuitvoerlegging van onder het verdrag vallende buitenlandse vonnissen. Dit artikel houdt in zoverre een afwijkende voorziening — zoals bedoeld in artikel 1075 Rv — in ten opzichte van de regeling van de artikelen 985 tot en met 991 Rv, waarvan artikel 989 lid 2 Rv wel hoger beroep openstelt en welke regeling voor het overige van toepassing is. Het bedoelde verbod brengt mee dat tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging en, zoals in onderhavige zaak, erkenning van het arbitrale vonnis door de voorzieningenrechter, in beginsel geen hoger beroep openstaat.’
1.2
Het oordeel van het hof dat het rechtsmiddelenverbod zoals dat is aanvaard in de Rosneft/Yukos Capital-beschikking ook geldt voor de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis, is rechtens onjuist. Het hof diende, zo nodig ambtshalve op de voet van art. 25 Rv en reeds op de grondslag van de door het hof zelf vastgestelde feiten — waaronder het gegeven dat de beschikking van de voorzieningenrechter van 23 december 2014 slechts een erkenning van de Shiboleth Beslissing inhield — te oordelen dat dit rechtsmiddelenverbod niet geldt voor een beslissing tot erkenning van een arbitraal vonnis.11.
1.3
In de Rosneft/Yukos Capital-beschikking heeft de Hoge Raad overwogen dat art. III van het Verdrag van New York meebrengt dat de erkenning en tenuitvoerlegging onder dat Verdrag van buitenlandse arbitrale vonnissen niet mag worden onderworpen aan substantially more onerous conditions or higher fees or charges dan welke gelden voor nationale arbitrale vonnissen. Het komt daarbij, kort gezegd, aan op een vergelijking tussen de procedurele voorschriften voor de erkenning en tenuitvoerlegging van enerzijds onder het Verdrag van New York vallende (buitenlands) arbitrale vonnissen en anderzijds de procedurele voorschriften voor verlof tot tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen. In die vergelijking is doorslaggevend dat van een verlof tot tenuitvoerlegging voor buitenlands arbitrale vonnissen rechtsmiddelen openstaan, terwijl dat bij een verlof tot tenuitvoerlegging van nationale arbitrale vonnissen op grond van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 Rv niet het geval is. Daarom komt aan de verweerder in een exequaturprocedure, waarin verlof wordt gevraagd tot tenuitvoerlegging van een onder het Verdrag van New York vallend (buitenlands) arbitraal vonnis, in afwijking van art. 1075, tweede zin, jo. art. 989–990 Rv, geen rechtsmiddel toe tegen een toewijzende exequatur-beschikking.
1.4
Deze regel uit de Rosneft/Yukos Capital-beschikking is echter niet van toepassing als slechts de erkenning van een onder het Verdrag van New York vallend (buitenlands) arbitraal vonnis wordt verzocht, In deze zaak was, nadat de voorzieningenrechter het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging bij gebrek aan belang had geweigerd, nog slechts de beslissing tot erkenning van de Shiboleth Beslissing aan de orde.12. Boek IV Rv kent niet, zoals voor de tenuitvoerlegging van een nationaal arbitraal vonnis, een aparte procedure voor de erkenning van een nationaal arbitraal vonnis. Art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 Rv ziet op een beslissing tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis en niet op een beslissing tot erkenning van een arbitraal vonnis. Boek IV kent voor de erkenning van een nationaal arbitraal vonnis niet een met art. 1062 lid 4 Rv vergelijkbare bepaling.
1.5
De mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen een beschikking tot erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis ex art. 1075 Rv leidt niet tot schending van art. III van het Verdrag van New York. Art. III van het Verdrag van New York bepaalt immers dat het niet is toegestaan dat de procedure die van toepassing is op erkenning of tenuitvoerlegging van een onder dat Verdrag vallend arbitraal vonnis substantially more onerous conditions or higher fees or charges omvat dan de procedure die van toepassing is op de erkenning en tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis.13. In Nederland bestaat geen aparte procedure voor de erkenning van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis. Hierdoor is een vergelijking van procedurevoorschriften voor de erkenning van buitenlandse- en nationale arbitrale vonnissen niet mogelijk en kunnen de procedurevoorschriften die gelden voor de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis dus ook niet substantially more onerous zijn. Een in Nederland gewezen arbitraal vonnis heeft gezag van gewijsde in een ander geding tussen dezelfde partijen met ingang van de dag waarop het arbitraal vonnis is gewezen, tenzij partijen arbitraal hoger beroep zijn overeengekomen (art. 1059 lid 2 Rv).14. Dit is voor buitenlandse arbitrale vonnissen niet het geval.15. Pas na erkenning heeft het buitenlands arbitraal vonnis in Nederland gezag van gewijsde.16. Erkenning van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis geschiedt in een aparte rechterlijke procedure. Het Verdrag van New York vereist dat een buitenlands arbitraal vonnis dient te worden erkend wanneer aan de in dit Verdrag vervatte voorwaarden is voldaan.17. In Nederland is de erkenning van arbitrale vonnissen die vallen onder het Verdrag van New York geregeld in art. 1075 Rv. Art. 1075 Rv bepaalt dat niet alleen voor de tenuitvoerlegging, maar óók voor de erkenning een exequatur is vereist en dat de artikelen 985 e.v. Rv op die erkenningsprocedure van overeenkomstige toepassing zijn. Die bepalingen houden onder meer in dat om erkenning moet worden verzocht en dat deze moet worden verkregen van de bevoegde voorzieningenrechter, maar bevatten ook de mogelijkheid van hoger beroep.18.
1.6
Een vergelijking tussen Nederlandse arbitrale vonnissen en buitenlandse arbitrale vonnissen volgens de regel van de Rosneft/Yukos Capital-beschikking zou bovendien ertoe leiden dat ook een buitenlands vonnis door overeenkomstige toepassing van art. 1059 lid 2 Rv gezag van gewijsde heeft met ingang van de dag waarop het arbitraal vonnis is gewezen. Immers, alleen dan zou geen sprake zijn van substantially more onerous conditions or higher fees or charges. Dat is ongerijmd en niet aanvaardbaar, omdat er goede grond is om een erkenning van rechtswege aan buitenlandse arbitrale vonnissen te onthouden en daarvoor een erkenning door de Nederlandse overheidsrechter te vereisen. Overigens moet worden bedacht dat de partij die zich in een procedure beroept op het gezag van gewijsde van een Nederlands arbitraal vonnis19. ook geconfronteerd kan worden met de kosten en tijdsverlies van rechtsmiddelen van zijn wederpartij. In zoverre is, bij een ‘integrale’ vergelijking van de procedurele voorschriften voor buitenlandse en Nederlandse arbitrale vonnissen, geen sprake van substantially more onerous conditions or higher fees or charges.
Onderdeel 2 — Doorbreking rechtsmiddelenverbod op grond van art. 6 EVRM
2.1
Indien de in onderdeel 1.1 bedoelde regel uit de Rosneft/Yukos Capital-beschikking ook van toepassing is op de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis, zijn er in deze zaak gronden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op grond van art. 6 EVRM. Het hof heeft ten onrechte het betoog van Nelux c.s. gepasseerd dat sprake is van strijd met het in art. 6 EVRM neergelegde beginsel van ‘equality of arms’, omdat het Amerikaanse recht niet een met art. 1064 lid 3 Rv te vergelijken voorziening kent voor de vernietiging van een arbitraal vonnis.20. Het hof heeft hierover in rov. 2.10 het volgende overwogen:
‘Met betrekking tot het tweede onder 2.5 bedoelde punt, te weten schending van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, hebben Nelux c.s. aangevoerd — kort gezegd — dat zij als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland, ten opzichte van [geintimeerden] c.s. in een zodanig nadeligere positie zouden warden geplaatst dat het in artikel 6 EVRM verankerde beginsel van ‘equality of arms’ zou worden geschonden. Dit is, volgens Nelux c.s., het geval (i) omdat naar Amerikaans recht een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening, te weten de rechtsmiddelen van vernietiging en herroeping, niet (meer) bestaat en (ii) omdat — in tegenstelling tot hetgeen artikel 1062 lid 4, laatste zin, Rv bepaalt — vernietiging of herroeping van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten niet van rechtswege vernietiging van het in Nederland verleende exequatur met zich brengt. Dit betoog van Nelux c.s. kan niet worden gevolgd. Bij de beoordeling of de ‘asymmetric’ in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanige nadelige positie plaatst dat van een eerlijke proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is, is van belang of een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. Nelux c.s. hebben in hun beroepschrift te kennen gegeven dat in Amerika, en meer in het bijzonder New York, de mogelijkheid heeft bestaan om vernietiging van het arbitraal vonnis te vorderen. Dat een dergelijke vernietigingsactie, naar Nelux c.s. hebben aangevoerd, uiterlijk drie maanden na het wijzen van het arbitrale vonnis moet worden ingesteld laat onverlet dat in de Verenigde Staten een met het nationale recht vergelijkbare voorziening, te weten de mogelijkheid om een arbitraal vonnis te kunnen aanvechten beslaal. De omstandigheid dat een eenmaal verleende exequatur inmiddels niet meer kan worden aangetast door een vernietiging van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten rechtvaardigt voorts niet het oordeel dat Nelux c.s. door het rechtsmiddelenverbod substantieel worden benadeeld ten opzichte van [geintimeerden] c.s. De ‘asymmetrie’ van het rechtsmiddelenverbod levert immers geen schending op van door art, 6 EVRM beschermde rechten, indien het arbitrale vonnis in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Evenmin is van voldoende belang, wat daarvan verder zij, de stelling dat een dergelijke procedure niet van rechtswege zou leiden tot een vernietiging of herroeping van de onderhavige beslissing. Dit alles brengt mee dat niet kan worden gezegd dat Nelux c.s. als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot erkenning in Nederland is benadeeld zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens artikel 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden.’
2.2
Het hof heeft hiermee de Rosneft/Yukos Capital- beschikking en de beschikking van de Hoge Raad in de zaak Çukurova Holding/Sonera Holding21. onjuist uitgelegd. Het in onderdeel 1.l bestreden rechtsmiddelenverbod voor een verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis kan worden doorbroken op grond van art. 6 EVRM wanneer in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken geen met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat. In art. 1064 lid 3 Rv zijn twee vervaltermijnen opgenomen voor de vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis: (i) drie maanden na griffiedepot van het arbitraal vonnis en (ii) drie maanden na betekening van het arbitraal vonnis met exequatur aan de verliezer. Indien een met art. 1064 lid 3 Rv te vergelijken voorziening wel bestaat volgens de lex arbitri is geen sprake van een schending van het beginsel van equality of arms. Het gaat erom of de mogelijkheden tot het verkrijgen van verlof tot tenuitvoerlegging in vergelijking met de middelen om dat tegen te houden zodanig verschillen dat de ene partij substantieel wordt benadeeld ten opzichte van de andere partij. Bij deze beoordeling zijn beide vervaltermijnen achter (i) en (ii) van belang. In de Rosneft/Yukos Capital-beschikking oordeelde de Hoge Raad in rov. 3.8.4:
‘In de tweede plaats kan aan art. 6 EVRM op zichzelf niet een recht worden ontleend op een rechtsmiddel.
Wel dient, zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 28 e.v., te worden getoetst of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is.
Op de gronden vermeld in de conclusie onder 29–31 moet worden aangenomen dat waar het de rechtsmiddelen in de procedure tot verkrijging van verlof tot tenuitvoerlegging van in Nederland gewezen arbitrale vonnissen betreft, geen sprake is van schending van door art. 6 beschermde rechten, met name doordat in geval van verlening van het exequatur alsnog op de voet van art 1064 lid 3 Rv het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping tegen het betrokken arbitrale vonnis kan worden aangewend.
Bij de beoordeling of dit ook geldt wanneer het niet gaat om nationale arbitrale vonnissen, maar om de procedure inzake onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen, is van belang of een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. Indien dat het geval is en de betrokken procedure in dat land is of alsnog kan worden gevolgd, levert de ‘asymmetrie’ geen schending op van door art. 6 EVRM beschermde rechten. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Het gaat immers erom of, met inachtneming van de internationale aspecten van de zaak, sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ doordat de mogelijkheden tot het verkrijgen van het verlof tot tenuitvoerlegging in vergelijking met de middelen om dat tegen te houden zodanig verschillen dat de ene partij substantieel wordt benadeeld ten opzichte van de andere partij. Van dergelijke substantiële benadeling is geen sprake indien voor dan wel na verlening van het exequatur een procedure lot vernietiging of herroeping van het betrokken vonnis moet worden gevoerd niet voor de tot verlening van het exequatur bevoegde rechter maar voor de rechter van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen dat in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping, verkeert niet in een substantieel nadeliger positie ten opzichte van de wederpartij. In deze situatie is evenmin sprake van strijd met een goede procesorde.’
2.3
Volgens de Hoge Raad is van een dergelijke substantiële benadeling geen sprake indien voor dan wel na verlening van het exequatur een procedure tot vernietiging of herroeping van het betrokken arbitrale vonnis kan worden gevoerd voor de rechter van het land waarin het arbitraal vonnis is gewezen. Naar het federale recht van de Verenigde Staten bestaat slechts de mogelijkheid een vernietigingsactie te starten drie maanden nadat het arbitraal vonnis is gedeponeerd of is ontvangen. Er bestaat geen met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis nadat het arbitraal vonnis is erkend en/of verlof tot tenuitvoerlegging is verleend. In par. 12 van de Federal Arbitration Act22. is het volgende bepaald:
‘Notice of a motion to vacate, modify, or correct an award must be served upon the adverse party or his attorney within three months after the award is filed or delivered. If the adverse party is a resident of the district within which the award was made, such service shall be made upon the adverse party or his attorney as prescribed by law for service of notice of motion in an action in the same court. If the adverse party shall be a nonresident then the notice of the application shall be served by the marshal of any district within which the adverse party may be found in like manner as other process of the court. For the purposes of the motion any judge who might make an order to stay the proceedings in an action brought in the same court may make an order, to be served with the notice of motion, staying the proceedings of the adverse party to enforce the award.’
2.4
Het feit dat Nelux c.s. in de Verenigde Staten niet binnen drie maanden nadat de Shiboleth Beslissing is gewezen een vernietigingsprocedure hebben gestart, laat onverlet dat het aan hen onthouden van een rechtsmiddel tegen de uitgesproken erkenning een schending van art. 6 EVRM oplevert. Naar Nederlands recht verhindert het laten verlopen van de eerste vervaltermijn immers niet dat een party alsnog een procedure tot vernietiging start binnen drie maanden nadat het arbitraal vonnis met het daarvoor verleende exequatur is betekend. Met het laten verlopen van de eerste termijn geeft de partij naar Nederlands recht niet de mogelijkheid prijs om na verlening van verlof alsnog een vordering tot vernietiging in te stellen. De tweede termijn dient er toe om ook tegen het verleende exequatur op te komen. Een partij heeft daarmee dus geen afstand gedaan van het recht om een arbitraal vonnis te vernietigen. Snijders schrijft over de verhouding tussen de twee termijnen van art. 1064 lid 3 Rv het volgende:
‘De eerste termijn verhindert dat de verliezer voor het beroep afhankelijk is van de betekening door de winnaar (door aan zichzelf te betekenen, ‘creëert’ hij namelijk niet een herkansing overeenkomstig de tweede termijn); de tweede termijn verhindert in een aantal gevallen dat de verliezer gedwongen wordt ten aanzien van een voor hem onaanvaardbaar arbitraal vonnis een vordering tot vernietiging in te stellen zonder dat er een aanwijzing bestaat dat de winnaar dat vonnis ten uitvoer zal leggen.’23.
2.5
Bij een vergelijkbare voorziening zou naar het recht van de Verenigde Staten dan wel het recht van de Staat New York ook bij het laten verlopen van de eerste vervaltermijn de verliezer nog over een tweede vervaltermijn moeten beschikken die hem de mogelijkheid biedt om een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis in te stellen binnen drie maanden na betekening van het arbitraal vonnis met exequatur. Om deze reden mag het laten verlopen van de (eerste) termijn door [geintimeerden] c.s. in de Verenigde Staten, evenals naar Nederlands recht, niet worden opgevat als een prijsgave van het recht om een arbitraal vonnis te vernietigen. Hetgeen Uw Raad heeft overwogen in de beschikking Çukurova Holding/Sonera Holding24. over het prijsgeven van het recht om het arbitraal vonnis te vernietiging in een zgn. exclusion agreement is dan ook niet relevant voor deze zaak, omdat geen sprake is van een afstand van recht die een inequality of arms in de exequaturprocedure rechtvaardigt.
2.6
In een strikte uitleg van de tekst van art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv ziet de tweede termijn slechts op tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis. De tweede termijn is uitdrukkelijk gekoppeld aan het bevel tot tenuitvoerlegging.25. In de literatuur wordt daarom aangenomen dat de tweede termijn slechts geldt voor een condemnatoir vonnis. Betekening is immers slechts zinvol voor een condemnatoir vonnis en niet voor een constitutief of declaratoir vonnis.26. In deze zaak gaat het echter om de erkenning van een arbitraal vonnis inhoudende een verklaring voor recht. Als de in onderdeel 1 bedoelde regel van de Rosneft/Yukos Capital-beschikking van toepassing is op de erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis, dient ook de in onderdeel II.2 bedoelde regel voor doorbreking van het rechtsmiddelverbod van toepassing te zijn op een erkenningsbeschikking.
2.7
Indien dit niet het geval is, zouden de mogelijkheden tot erkenning van een buitenlands vonnis in vergelijking met de middelen om dat tegen te houden zodanig verschillen, dat de partij die de erkenning wil tegenhouden substantieel wordt benadeeld ten opzichte van de partij die die verzocht heeft om de erkenning. De partij die de erkenning wil tegenhouden wordt benadeeld doordat hij door het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod geen mogelijkheden heeft om op te komen tegen de erkenning en in het buitenland de mogelijkheden tot vernietiging beperkter zijn dan onder het Nederlands recht. Bij de aantasting van de beslissing tot erkenning heeft de partij ook een belang. Na erkenning heeft het buitenlands arbitraal vonnis in Nederland immers gezag van gewijsde.27.
Onderdeel 3 — Doorbreking rechtsmiddelenverbod omdat arbitraal vonnis in Nederland is gewezen; art. 1075 Rv ten onrechte toegepast
3.1
In het bovenstaande is veronderstellenderwijs tot uitgangspunt genomen dat de plaats van arbitrage de Verenigde Staten, New York is. 's Hofs oordeel in rov. 2.8 met die strekking is echter onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. In rov. 2.8 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Voorts volgt het hof Nelux c.s. niet in hun — eerst in hoger beroep geponeerde — stelling dat op het arbitraal vonnis in Nederland gewezen is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in eerste aanleg, zoals terecht door [geintimeerden] c.s. is gesteld, het debat omtrent de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis ten overstaan van de Nederlandse rechter enkel is gevoerd in het kader van art. 1075 en 1076 Rv. Dat Nelux c.s. dit destijds ookzo hebben opgevat volgt niet alleen uit het betoog in het verweerschrift in eerste aanleg van Nelux c.s. dat gebaseerd is op het bepaalde in artikel 1076 Rv maar ook uit het feit dat Nelux c.s. het voorshands aangenomen oordeel van de voorzieningenrechter (in de tussenbeschikking van 23 december 2013) dat het arbitrale vonnis is gewezen in de Verenigde Staten van Amerika in eerste aanleg niet hebben bestreden. Weliswaar hebben partijen in de arbitrageovereenkomst niet uitdrukkelijk een rechtskeuze gemaakt, maar gelet op het feit dat zowel de vestigingsplaats van de arbiter als de woonplaats van [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] [a-plaats] is, acht het hof voldoende objectieve aanknopingspunten aanwezig om aan te nemen dat het vonnis is gewezen in de Verenigde Staten. Bovendien is het in strijd met de goede procesorde is om in zo'n laat stadium van de procedure op dit punt nog met heel nieuwe stellingen te komen.’
3.2
's Hofs oordeel dat het in strijd is met de goede procesorde om in zo'n laat stadium van de procedure op dit punt nog met geheel nieuwe stellingen te komen is rechtens onjuist. Het was Nelux c.s. toegestaan om bij beroepschrift — en dus bij eerste gelegenheid in appel — alsnog voor het eerst als verweer en doorbrekingsgrond28. aan te voeren dat de plaats van arbitrage Nederland, Amsterdam was en niet Verenigde Staten, New York, ondanks het feit dat zij dit standpunt in eerste aanleg niet hadden verdedigd. Hoger beroep heeft immers een herstel- en herkansingsfunctie29. en strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten en het is om die reden een partij toegestaan in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan in eerste aanleg.30.
3.3
's Hofs oordeel in rov. 2.8 dat voldoende objectieve aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat het vonnis is gewezen in de Verenigde Staten, waarbij het hof verwijst naar de vestigingsplaats van de arbiter en de woonplaats van [geintimeerden], getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De plaats van arbitrage is een juridisch begrip en niet een feitelijk begrip.31. Feitelijk kan de arbitrage zich op meer en andere plaatsen afspelen. Het hof heeft ten onrechte betekenis toegekend aan feitelijke omstandigheden zoals de vestigingsplaats van de arbiter en de woonplaats van [geintimeerden].
3.4
Voor de juridische invulling van de plaats van arbitrage is wel relevant dat uit de tekst van de Overeenkomst tot Arbitrage blijkt dat geschillen die rijzen in verband met de arbitrage worden voorgelegd aan de Rechtbank Amsterdam.32. Zo is in art. 2 van de Overeenkomst tot Arbitrage het volgende bepaald:
‘2.
Geschil voorleggen voor arbitrage. Nelux/Lawton komen hierbij beiden overeen alle geschillen, strijdpunten of vorderingen die voortvloeien uit, of verband houden met de Schikkingsovereenkomst (ongeacht of deze geschillen, strijdpunten of vorderingen voor arbitrage in aanmerking komen onder toepasselijke wetgeving) definitief worden beslecht door arbitrage door Amnon Shiboleth, een lid van de balies Israël en New York (de ‘Arbiter’), over de voorwaarden die in deze Overeenkomst warden vermeld. Bel vonnis van de Arbiter is onherroepelijk en bindend voor partijen en dit vonnis kan ter bekrachtiging worden voorgelegd aan een bevoegde rechtbank in Amsterdam of kan een verzoek worden ingediend bij een dergelijke rechtbank om een gerechtelijke goedkeuring van dit vonnis en een uitspraak of bevel tot uitvoering, al naar gelang dat het geval is. (…)’
Art. 5 van de Overeenkomst tot Arbitrage bepaalt het volgende:
- ‘5.
Instemming met bevoegdheid. Alle partijen stemmen hierbij onherroepelijk in met de bevoegdheid van de rechtbanken van het Koninkrijk der Nederlanden, gevestigd in Amsterdam, voor alle doeleinden in verband met een geschil, strijdpunt of vordering die voortvloeit uit, of verband houdt, met deze Overeenkomst, de arbitrageprocedure hieronder en elk arbitraal vonnis hieronder en stemt ermee in dat deze rechtbanken een passend forum zijn. Alle Partijen stemmen er voorts mee in dat een dagvaarding, proces of een verzoek om een rechterlijke uitspraak of een ander verzoek aan een van voornoemde rechtbanken of een rechter daarvan binnen of buiten Amsterdam kan worden gedaan middels een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs, gericht aan een Partij op haar hierboven vermelde adres, of op elk ander adres dat voor een Partij is opgegeven, of op een andere wijze die toelaatbaar is volgens de regels van voornoemde rechtbank.’
Nelux c.s. hebben met verwijzing naar deze tekst van de Overeenkomst tot Arbitrage gesteld33. dat de plaats van arbitrage Nederland, Amsterdam is. De plaats van arbitrage is mede van belang voor de vraag welke rechter bevoegd is inzake de vordering tot vernietiging of herroeping van een arbitraal vonnis.34. Uit art. 5 van de Overeenkomst tot Arbitrage blijkt, aldus Nelux c.s.35., dat procedures die verband houden met het arbitraal vonnis dienen te worden voorgelegd aan de Rechtbank Amsterdam. Bovendien is voor de aanname van de plaats van arbitrage niet relevant dat de woorden ‘plaats van arbitrage’ worden vermeld. In veel voorkomende arbitragebedingen wordt op basis van bijvoorbeeld de enkele vermelding ‘Arbitration Hamburg’ aangenomen dat de plaats van arbitrage Hamburg is.36.
Onderdeel 4 — Geen arbitraal vonnis
4.1
In rov. 2.7 heeft het hof het volgende overwogen:
‘Aan het betoog van Nelux c.s. dat geen sprake was van een tussen partijen te beslechten geschil gaat het hof voorbij. De voorzieningenrechter heeft in de bestreden beschikking van 23 december 2013 overwogen dat Nelux c.s. zich met ondertekening door [betrokkene 1] verenigd hebben met de inhoud van de arbitrageovereenkomst, waarin onder meer onder het kopje ‘Prelimary statement’ is vermeld dat tussen partijen meerdere geschillen zijn onstaan die zij door een arbiter beslecht wilde zien. Nelux c.s. hebben dit onvoldoende gemotiveerd bestreden, zodat dit als tussen partijen vaststaand kan worden aangemerkt. (…)’
4.2
Gezien de door Nelux c.s. geschetste achtergrond van de zaak in eerste aanleg37. en in hoger beroep38., waarin Nelux c.s. gemotiveerd hebben gesteld dat sprake was van een schijnarbitrage, is het oordeel van het hof dat Nelux c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben. bestreden dat tussen partijen geschillen zouden bestaan onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. Ter onderbouwing van de stelling dat tussen partijen geen sprake was van een geschil, maar dat een schijnarbitrage is opgetuigd door Shiboleth en [geintimeerden] c.s., hebben Nelux c.s. gesteld dat (i) [betrokkene 1] onder druk is gezet de Overeenkomst tot Arbitrage (namens Nelux c.s.) te tekenen, terwijl tussen partijen al overeenstemming was bereikt, inhoudende de voor Nelux c.s. ongunstige afspraak dat [geintimeerden] en [naam 1] twee Bulgaarse Solarparken zouden overnemen voor een bedrag van EUR 21.000.000 en dat de schulden ten bedrage van USD 49.000.000 van [geintimeerden] zouden worden kwijtgescholden, en daarmee dat de uitkomst reeds vaststond39.; (ii) er geen arbitrageprocedure heeft plaatsgevonden40.; (iii) in de Shiboleth Beslissing het vermeende geschil noch de door [geintimeerden] c.s. ingestelde vorderingen worden beschreven.41. De ongemotiveerde constatering dat Nelux c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben bestreden dat tussen partijen meerdere geschillen bestonden, is gezien de door Nelux c.s. gestelde omstandigheden onbegrijpelijk en geeft geen inzicht in de aan deze beslissing ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken.42.
4.3
Het bestaan van een geschil of geschillen is van belang voor de vraag of de Shiboleth Beslissing kan worden erkend onder het Verdrag van New York en daarmee of de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied is getreden door de Shiboleth Beslissing te erkennen op grond van art. 1075 Rv. Uit de tekst van het Verdrag van New York vloeit voort dat een voorwaarde voor erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal schikkingsvonnis is dat de schikking tot stand is gekomen tijdens de arbitrale procedure. Uit art. I en II van het Verdrag van New York blijkt dat by het aanhangig maken van een arbitrale procedure tussen partijen een geschil bestaat.43. Van den Berg heeft hierover het volgende geschreven:
‘It is obvious that arbitration can take place only if there is a dispute between the parties. The Convention underscores this by providing in Article II(1) ‘to submit to arbitration all or any differences’ (which may semantically be considered the same as disputes). Also, paragraph 1 and 3 of Article I mention awards arising out of ‘differences’. (…)’44.
Dit heeft tot gevolg dat een schikking die wordt bereikt vóórdat een arbitrale procedure aanhangig is gemaakt en wordt neergelegd in een arbitraal vonnis, niet onder het Verdrag van New York ten uitvoer kan worden gelegd.
Naar Nederlands recht geldt eveneens dat een schikking gedurende de arbitrale procedure moet worden bereikt. Snijders merkt hierover het volgende op:
‘Evenmin lijkt ter zake te doen of de schikking ten overstaan van arbiters (tijdens een mondelinge behandeling of comparitie) dan wel buiten arbiters om tot stand komt. Er moet slechts sprake zijn van een vergelijk van partijen ‘gedurende een arbitraal geding’ (de Memorie van Toelichting spreekt van ‘tijdens een arbitraal geding’). Dezerzijds bestaat de neiging die periode te laten ingaan op het moment dat de zaak overeenkomstig art, 1024–1025 Rv bij arbiters aanhangig is en haar te laten eindigen op het moment dat alle arbitrale vonnissen althans het enige arbitrale eindvonnis overeenkomstig art. 1059 Rv in kracht van gewijsde zijn (is) gegaan.’45.
De Shiboleth Beslissing is, zoals Nelux c.s. hebben gesteld in het Beroepschrift onder 25,35 en 36 niet gedurende de arbitrageprocedure tot stand gekomen. Partijen hebben de Overeenkomst tot Arbitrage niet getekend ter beslechting van een geschil, maar ter afwikkeling van een transactie waarover tussen partijen al overeenstemming bestond en slechts nog door Shiboleth in een arbitraal vonnis moest worden neergelegd. Partijen hadden dus reeds voor het sluiten van de Overeenkomst tot Arbitrage overeenstemming bereikt (zij het onder invloed van wilsgebreken). Om deze reden kan de Shiboleth Beschikking niet voor erkenning op grond van art. 1075 jo. het Verdrag van New York in aanmerking komen.
4.5
Door de Shiboleth Beslissing toch te erkennen, is de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv jo. het Verdrag van New York getreden.
Verzoek
Op grond van het voorgaande verzoeken verzoekers tot cassatie Uw Raad om de onder zaaknummer 200.165.276/01 gegeven en op 29 maart 2016 uitgesproken beschikking van het Gerechtshof Amsterdam te vernietigen, met voorziening in de kosten zoals Uw Raad vermeent te behoren.
Amsterdam, 30 mei 2016
Advocaat bij de Hoge Raad.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑05‑2016
Zie Beroepschrift, nr. 21; Verweerschrift van [geintimeerden] c.s., nr. 11.
Zie de beschikking van het Hof Amsterdam van 29 maart 2016, rov. 2.1.
Zie Beroepschrift, nr. 21; Verweerschrift van [geintimeerden] c.s., nr. 11.
Nelux c.s. hebben de Overeenkomst tot Arbitrage bij brief van 23 februari 2015 (productie 9 bij Beroepschrift) buitengerechtelijk vernietigd op grond van bedrog (art. 3:44 lid 4 BW) dan wet dwaling (art, 6:228 BW).
Zie Beroepschrift, nr. 23–25.
Zie Verzoekschrift van 22 juni 2012, bijlage 2.
Zie hierover uitgebreid het Beroepschrift, nrs. 15–60.
Zie de tussenbeschikking van 23 december 2013 van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam, rov. 4.4; het dictum van de beschikking van 23 december 2014 van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam; de beschikking van het Hof Amsterdam van 29 maart 2016, rov. 2.3.
HR 25 juni 2010, NJ 2012/55 (Rosneft/Yukos Capital) m.nt. H.J. Snijders.
Stb. 2014,200.
Zie de beschikking van het Hof Amsterdam van 29 maart 2016, rov. 2.3.
[geintimeerden] c.s. hebben geen hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het verlof tot tenuitvoerlegging van de Shiboleth Beslissing. Al na de tussenbeschikking van de voorzieningenrechter was de rechtsstrijd gereduceerd tot de erkenningsvraag.
Zie Frank-Bernd Weigand, Practitioner's Handbook on International Arbitration, Munchen: Verlag C.H. Beck 2002, p. 474–475; R. Wolff, New York Convention. Convention on the Recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Awards of June 1958. Commentary, München; C.H. Beck — Hart — Nomos 2012, nr. 24 en 25.
Vgl. F. de Ly, ‘Arbitrage-erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014 (7003), paragraaf 2.
F. de Ly, ‘Arbitrage — erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014 (7003), paragraaf 3 en 4. In zoverre wijkt het regime voor buitenlandse arbitrale vonnissen af van dat voor vreemde vonnissen van overheidsrechters, zoals recent uiteengezet in HR 29 september 2014, ECLI NL:HR:20I4:2838. Vgl. echter A.J. van den Berg, The New York Arbitration Convention of 1958 (diss, Rotterdam), Deventer: Kluwer 1981, p. 244, die enerzijds een beroep op res judicata zonder ‘enforcement proceedings’ wil toelaten maar anderzijds onderkent dat de nationale procedurevoorschriften moeten worden gevolgd.
Zie Gary B. Born, International Commercial Arbitration. Kluwer Law International 2014, p. 2898 en p. 2905; Frank-Bernd Weigand, Practitioner's Handbook on International Arbitration, Munchen: Verlag C.H. Beck 2002, p. 472; Gretta Walters, 'Fitting a Square Peg into a Round Hole: Do Res Judicata Challenges in International Arbitration Constitute Jurisdictional or Admissibility Problems?, Journal of International Arbitration 2012, par. 2.4.1.
Zie A.J. van den Berg, The New York Arbitration Convention of 1958 (diss. Rotterdam), Deventer: Kluwer 1981, p. 243; Andreas Börner, ‘Article III’, in: Herbert Kronke, Patricia Nacimiento, et al. (eds.), Recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Awards: a global Commentary on the New York Convention. Kluwer Law International 2010, p. 115.
In de Wet Herziening Arbitragerecht is dit regime gehandhaafd, zij het dat het gerechtshof absoluut bevoegd is. Dat laatste duidt overigens ook op een behocfte aan een gespecialiseerde overheidsrechter die zich buigt over de erkenning van buitenlandse arbitrale vonnissen. Zie de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht, Stb. 2014/200.
Vgl. F. de Ly, ‘Arbitrage-erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014 (7003), paragraaf 2.
Zie Beroepschrift, nr. 110–114.
HR 1 mei 2015, NJ 2015/454 (Çukurova Holding/Sonera Holding) m.nt. L. Strikwerda.
Zie Beroepschrift, nr. 110 en voetnoot 56.
Zie H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1064 Rv, aant. 2
HR 1 mei 2015, NJ 2015/454 (Çukurova Holding/Sonera Holding) m.nt. L. Sirikwerda, rov. 3.3.2.
Zie G.J. Meijer & A.I.M. van Mierlo, Parlementaire geschiedenis Arbitragewet, Deventer: Kluwer 2015, p. 770.
Zie G.J. Meijer, T&C Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1065. aant. 3 onder c; H.J. Snijders. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1064, aant. 2.
Zie Gary B. Born, International Commercial Arbitration, Kluwer Law International 2014, p. 2898 en p. 2905; Frank-Bernd Weigand, Practitioner's Handbook on International Arbitration, Munchen: Verlag C.H. Beck 2002, p. 472; Gretta Walters, 'Fitting a Square Peg into a Round Hole: Do Res Judicata Callenges in International Arbitration Constitute Jurisdictional or Admissibility Problems?, Journal of International Arbitration 2012, par. 2.4.1. Vgl. F. de Ly, ‘Arbitrage — erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen’, WPNR 2014 (7003).
Beroepschrift nrs. 98–102.
Zie Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/104.
Zie bijv. HR 9 juli 2010, NJ 2010/418 (Leemkuil/Smit c.s.) en verder H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meyer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2011, nr. 258; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/104;Stein/Rueb (m.m.v. Gras & Jongbloed), Compendium burgerlijk procesrecht 2015/10.3.1.
H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1037, aant. 1.
Zie Beroepschrift, nr. 98–102.
Zie Beroepschrift, nrs. 100 en 101.
Zie Julian D.M. Lew, Loukas A. Milstelis et. al., Comparative International Commercial Arbitration, Kluwer Law International 2003, par. 25.15; Gary. B. Born, International Commercial Arbitration (Second Edition), Kluwer Law International 2014, p. 2052; Nigel Blackaby, Constantine Partaside, et al., Red/em and Hunter on International Arbitration (6th edition), Kluwer Law International; Oxford University Press 2015, par. 10.25; G.J. Meijer, T&C Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1037, aant. 1,
Zie Beroepschrift, nrs. 100 en 101.
Zie Gary. B. Born, International Commercial Arbitration (Second Edition), Kluwer Law International 2014, p. 2073–2074.
Zie Verweerschrift en pleitnota in eerste aanleg van 21 mei 2013. nrs. 13–20; antwoordakte van 11 juli 2013, nrs. 26–33.
Zie Beroepschrift, nrs, 6–14 en 21–68; Pleitaantekeningen Nelux c,s, van 25 november 2015, nr. 12.
Zie Beroepschrift, nrs. 21–42.
Zie Beroepschrift, nrs. 56–60.
Zie Beroepschrift, nr. 61–68.
Zie HR 4juni 1993, NJ 1993/659 (Vredo/Veenhuis); HR 7 april 199S, NJ 1997/21; HR 16 oktober 1998, NJ 1999/7; HR 29 juni 2001, NJ 2001/494; HR 29 juni 2001, NJ 2001/495; HR 10 oktober 2003, NJ 2004/37; HR 25 oktober 2002, NJ 2003/171.
Zie A.J. van der Berg, The New York arbitration convention of 1958: towards a uniform judicial interpretation (diss. Rotterdam), Deventer: Kluwer 1981, p, 146–148; C, Newmark & R. Hill, 'Can a Mediated Settlement Become an Enforceable Arbitration Award?, Arbitration International 2000, p. 81–87.
A.J. van der Berg, The New York arbitration convention of 1958: towards a uniform judicial interpretation (diss. Rotterdam), Deventer: Kluwer 1981, p. 146–147.
Naar Nederlands recht in dezelfde zin H.J. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 1069, aant. 1.