Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/5.4.3.2
5.4.3.2 Voorlopige hechtenisbeslissingen in jeugdstrafzaken
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Allan e.a. 2005, p. 323.
Zie o.m.: Pawlak 1977; Kramer & Steffensmeier 1978; Cohen & Kluegel 1979; Bailey 1981; Frazier & Bishop 1985; Wordes, Bynum & Corley 1994; Maupin & Bond-Maupin 1999; O’Neill 2002; Armstrong & Rodriguez 2005; Hodge & Greenleaf 2005; Guevara, Herz & Spohn 2006; Webb 2010.
Varma 2002, p. 144. Dit betekent overigens niet dat er in Canada voor 2002 geen enkel empirisch onderzoek is verricht naar besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen. Zie bijvoorbeeld: Carrington, Moyer & Kopelman 1988; Gandy 1992.
Moyer & Basic 2004. Zie ook: Varma 2002 (volgt uit: Varma 2000); Myers & Dhillon 2013; Sprott & Sutherland 2015.
Allan e.a. 2005, p. 323.
Richards & Renshaw 2013. Zie ook: Mather 2008; Mazerolle & Sanderson 2008; Stubbs 2010.
Zo kwamen Frazier & Bishop (1985) juist tot de conclusie dat de rechterlijke beslissing over voorlopige hechtenis van jeugdigen zich niet goed laat voorspellen. Zie ook: Bailey 1981.
Cohen & Kluegel 1979; O’Neill 2002; Varma 2002; Armstrong & Rodriguez 2005; Webb 2010.
Pawlak 1977; Cohen & Kluegel 1979; O’Neill 2002; Varma 2002; Moyer & Basic 2004; Armstrong & Rodriguez 2005; Webb 2010.
Wordes, Bynum & Corley 1994; O’Neill 2002; Moyer & Basic 2004; Armstrong & Rodriguez 2005.
Cohen & Kluegel 1979; McGuire 2001; O’Neill 2002; Armstrong & Rodriguez 2005; Guevara, Herz & Spohn 2006.
Wordes, Bynum & Corley 1994; Secret & Johnson 1997; Maupin & Bond-Maupin 1999; McGuire 2001; Armstrong & Rodriguez 2005; Hodge & Greenleaf 2005; Webb 2010.
Wordes, Bynum & Corley 1994.
Het gaat hierbij om het al dan niet bij ouders wonen. Zie: Varma 2002; Moyer & Basic 2004.
Pawlak 1977; Wordes, Bynum & Corley 1994; Armstrong & Rodriguez 2005; Mazerolle & Sanderson 2008.
Pawlak 1977; Kramer & Steffensmeier 1978.
Varma 2002.
Zie: Maupin & Bond-Maupin 1999; O’Neill 2002; Hodge & Greenleaf 2005; Mather 2008.
Varma 2000; Varma 2002; Richards & Renshaw 2013.
Maupin & Bond-Maupin 1999, p. 20; Hodge & Greenleaf 2005, p. 40; Richards & Renshaw 2013, p. 97 e.v.
Richards & Renshaw 2013, p. 99.
Ibid., p. 68. Zie ook de eerdere Australische studie van Kraus (1978) over het gebruik van voorlopige hechtenis van jeugdigen om een “short sharp shock” teweeg te brengen, waarvan een vermeende heilzame werking zou uitgaan jegens minderjarige verdachten die niet eerder gedetineerd zijn geweest. Kraus vindt geen empirisch bewijs dat deze toepassing daadwerkelijk effectief is met het oog op recidivepreventie.
In het onderzoek van Hodge & Greenleaf (2005) zijn interviews afgenomen met één rechter (dé jeugdrechter in het arrondissement waarop het onderzoek betrekking heeft) en drie jeugdreclasseerders. De interviews dienden vooral om de kwantitatieve onderzoeksbevindingen te kunnen duiden (p. 33).
Hodge & Greenleaf 2005, p. 40.
Harris e.a. 2004, p. 374; Myers & Dhillon 2013; Sprott & Sutherland 2015.
Mather 2008; Stubbs 2010, p. 495 e.v.; Richards & Renshaw 2013, p. 96 e.v.
Mather 2008, p. 686 e.v. Zie ook: Richards & Renshaw 2013, p. 83
Bijvoorbeeld de voorwaarde dat een minderjarige geen enkele vestiging van een bepaalde winkelketen mag betreden. Zie: Myers & Dhillon 2013.
.Mather 2008, p. 687; Stubbs 2010, p. 495 e.v.; Myers & Dhillon 2013, p. 207; Sprott & Sutherland 2015, p. 72.
Mather 2008, p. 687; Stubbs 2010, p. 498; Richards & Renshaw 2013, p. 102 e.v.; Myers & Dhillon 2013, p. 208; Sprott & Sutherland 2015, p. 72 e.v.
Dit proces wordt ook wel ‘mesh-thinning’ genoemd. Zie: Richards & Renshaw 2013, p. 102 e.v.; Mather 2008, p. 686 e.v. Zie hierover ook: Austin & Krisberg 1981; Roberts & Indermaur 2006.
Zie o.m.: Frazier & Bishop 1985; Frazier & Cochran 1986; McCarthy 1987; Varma 2000, p. 105-106; Moyer & Basic 2004, p. 57-60; Rodriguez 2010.
Ibid.
In vergelijking met het empirische onderzoek naar rechterlijke besluitvorming over voorlopige hechtenis van volwassen verdachten, staat het onderzoek dat zich specifiek richt op voorlopige hechtenis van jeugdige verdachten internationaal gezien nog in de kinderschoenen. Zo constateerden Allan e.a. in 2005 dat sprake is van “a lack of (…) bail studies that focus on young defendants internationally”.1 Niettemin zijn in de Verenigde Staten al sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw regelmatig onderzoeken verschenen die zich richten op voorlopige hechtenisbeslissingen ten aanzien van jeugdige verdachten.2 In andere landen is het onderzoek dat zich richt op rechterlijke besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen pas later in beweging gekomen. Zo signaleert Varma in 2002 “a noticeable lack of research in the area of pretrial detention for youth in Canada”.3 Sindsdien zijn er verschillende Canadese studies – waaronder een omvangrijk nationaal onderzoek – verschenen die zich specifiek toespitsen op de rechterlijke besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen en de voorwaarden die aan de invrijheidstelling van jeugdigen worden verbonden in de voorfase van het strafproces.4 Een soortgelijke ontwikkeling van onderzoek is bijvoorbeeld ook zichtbaar in Australië. Daar waar Allen e.a. anno 2005 nog vaststelden dat er nauwelijks onderzoek is verricht naar besluitvorming over voorlopige hechtenis van jeugdigen in Australië (“the lack of bail studies that examine younger defendants as a seperate group is striking”),5 kan inmiddels worden vastgesteld dat in het afgelopen decennium meerdere studies zijn verricht naar deze specifieke besluitvormingspraktijk, waaronder ook hier een grootschalig nationaal onderzoeksproject.6
Met name de onderzoeken uit de Verenigde Staten en Canada betreffen – in lijn met de Noord-Amerikaanse onderzoekstraditie naar voorlopige hechtenisbeslissingen van volwassenen – hoofdzakelijk kwantitatieve studies gericht op het identificeren van factoren die een voorspellend effect hebben op rechterlijke voorlopige hechtenisbeslissingen ten aanzien van jeugdigen. Hoewel de resultaten van de onderzoeken uiteenlopen,7 is een dergelijk effect in meerdere studies aangetoond voor een aantal ‘wettelijke factoren’, zoals de aard en ernst van de verdenking8 en eerdere justitiecontacten van de jeugdige9, maar ook voor verschillende ‘buitenwettelijke factoren’, waaronder leeftijd10, geslacht 11, ras12, sociaaleconomische status13 en woonsitu-atie14 van de jeugdige, alsook welke rechtbank de beslissing neemt15 en of in het betreffende arrondissement een jeugddetentiecentrum aanwezig is.16 Verder volgt uit onderzoek dat het standpunt van de officier van justitie over het al dan niet in vrijheid stellen van de minderjarige verdachte zeer bepalend is voor de voorlopige hechtenisbeslissing van de rechter.17
Aan een aantal van de aangehaalde onderzoeken is ook een (bescheiden) kwalitatief onderzoekscomponent gekoppeld, bestaande uit een beperkt aantal interviews met rechters, jeugdreclasseerders en/of andere professionals die zijn betrokken in de voorlopige hechtenispraktijk van jeugdigen, hetgeen voornamelijk is bedoeld om de resultaten van de kwantitatieve analyses te kunnen duiden.18 De Canadese studie van Varma (observaties van 118 ‘bail hearings’ van jeugdigen) en de Australische studie van Richards en Renshaw (42 interviews met in totaal 58 betrokken professionals) bevatten een substantiëler kwalitatief component.19 De kwalitatieve onderzoeksresultaten tonen onder meer dat de feitelijke beschikbaarheid van passende alternatieven voor voorlopige hechtenis van jeugdigen een belangrijke rol kan spelen in de rechterlijke besluitvorming.20 Richards en Renshaw stellen in hun studie vast dat een gebrek aan passende alternatieven bijdraagt aan een praktijk waarin voorlopige hechtenis van minderjarigen “for their own good” wordt toegepast, op basis van overwegingen die betrekking hebben op de bescherming van het welzijn van de minderjarige.21 Ook constateren deze onderzoekers dat de opvattingen van rechters over de functie van voorlopige hechtenis van minderjarigen uiteenlopen: hoewel er onder rechters consensus over lijkt te bestaan dat voorlopige hechtenis van minderjarigen terughoudend moet worden toegepast, stelt een aantal geïnterviewde rechters dat – ondanks het ontbreken van een wettelijke basis daarvoor – een kortdurende voorlopige hechtenis effectief kan fungeren als een “short sharp shock” waardoor de minderjarige zodanig schrikt dat hij stopt met het vertonen van delictgedrag.22 In lijn met deze bevinding wordt in het (Amerikaanse) onderzoek van Hodge & Greenleaf gesignaleerd – zij het op basis van een zeer beperkt aantal interviews23 – dat voorlopige hechtenis van minderjarigen in de praktijk soms ook wordt gebruikt als een “reality check” om de minderjarige te laten inzien wat de gevolgen zullen zijn als hij doorgaat met het plegen van strafbare feiten.24
Voorts is een aantal onderzoeken specifiek gericht op het inzichtelijk maken van de rechterlijke beslissing over het verbinden van voorwaarden aan de invrijheidstelling van minderjarigen in de voorfase van het strafproces (‘bail conditions’). In een aantal Canadese studies wordt geconstateerd dat rechters welhaast routinematig een veelheid aan voorwaarden verbinden aan de invrijheidstelling van een minderjarige verdachte. Geconcludeerd wordt dat deze voorwaarden niet zelden vaag geformuleerd en overmatig restrictief zijn en niet of nauwelijks verband houden met de wettelijke gronden voor voorlopige hechtenis, doch veeleer met (pedagogische) doelen zoals positieve gedragsbeïnvloeding en “teaching the young person a lesson”.25 Soortgelijke bevindingen volgen ook uit enkele Australische onderzoeken, waarin wordt geconstateerd dat geregeld zeer ingrijpende en onrealistische voorwaarden worden verbonden aan de invrijheidstelling van minderjarige verdachten, waarbij de relatie tussen de voorwaarden en het onderliggende strafbare feit soms volstrekt onduidelijk is.26 Mather concludeert dat ‘quasi-therapeutische’ voorwaarden worden gebruikt als instrument voor rehabilitatie om tegemoet te komen aan wat volgens de rechter ‘nodig’ is voor een positieve ontwikkeling van de minderjarige, waarbij fundamentele juridische waarborgen, zoals de onschuldpresumptie, naar de achtergrond verdwijnen.27
De onderzoeken maken inzichtelijk hoe een ruime toepassing van voorwaarden bij invrijheidstelling van minderjarige verdachten, gericht op controle, gedragsverandering en rehabilitatie, kan leiden tot criminalisering van gedrag dat normaal gesproken niet strafbaar is28 en de kans vergroot dat de minderjarige er niet in slaagt om zich aan de voorwaarden te houden.29 Er wordt op gewezen dat een dergelijke toepassing van voorwaarden in de hand werkt dat meer minderjarige verdachten te maken krijgen met vormen van controle en interventie door de autoriteiten in de voorfase van het strafproces (‘net-widening’, ofwel ‘aanzuigende werking’), alsook het risico in zich draagt dat de betreffende minderjarige verdachten steeds dieper in het systeem van het jeugdstrafrecht geraken (‘net-strengthening’).30 Dit laatstgenoemde proces van ‘net-strengthening’ houdt in dat zodra een minderjarige eenmaal in het systeem van het jeugdstrafrecht belandt, steeds meer gedragingen van de minderjarige als ‘crimineel’ worden bestempeld en de controle op de minderjarige zodanig wordt geïntensiveerd dat het steeds lastiger wordt voor de minderjarige om weer uit dit systeem te geraken.31
Tot slot is in meerdere onderzoeken aangetoond dat voorlopige hechtenisbeslissingen ten aanzien van minderjarige verdachten van invloed zijn op de uiteindelijke afdoening van de jeugdstrafzaken.32 In lijn met de eerder aangehaalde bevindingen uit onderzoek naar de relatie tussen voorlopige hechtenis en straftoemeting in strafzaken van volwassenen, laat soortgelijk onderzoek zien dat ook in jeugdzaken de toepassing van voorlopige hechtenis de waarschijnlijkheid verhoogt dat de verdachte een bekennende verklaring aflegt, schuldig wordt bevonden en wordt veroordeeld, alsook dat hij een vrijheidsstraf krijgt opgelegd.33
Het voorgaande overziend, kan worden gesteld dat, internationaal bezien, de kennis over rechterlijke besluitvorming over de voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten nog niet zo sterk empirisch-wetenschappelijk is gefundeerd als de kennis over voorlopige hechtenisbeslissingen van volwassen verdachten. Wel kan worden geconstateerd dat onderzoek dat zich specifiek toelegt op voorlopige hechtenisbeslissingen in jeugdzaken in de afgelopen jaren in verschillende jurisdicties in beweging is gekomen. Vanuit dit perspectief kan het onderhavige onderzoek worden beschouwd als een onderdeel van een bredere ontwikkeling van wetenschappelijk onderzoek naar besluitvorming over voorlopige hechtenis in jeugdzaken.