Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/5.3
5.3 Populatiekenmerken van jeugdigen in voorlopige hechtenis
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie voorts het onderzoek van Veen (2011), waarin risicoprofielen van Nederlandse en Marokkaanse minderjarige jongens die in voorlopige hechtenis in een justitiële jeugdinrichting verblijven in kaart zijn gebracht en zijn vergeleken. En voorts: Boendermaker e.a. 2005 voor een verkennend onderzoek naar jeugdigen die in het kader van voorlopige hechtenis in een opvanginrichting zijn geplaatst en bij wie de zaak civielrechtelijk is afgedaan.
Jakobs & Cornelissens 2007. In dit onderzoek zijn op basis van een analyse van geregistreerde gegevens over de jeugdigen (N=217) en een dossierstudie (N=49) populatiekenmerken in kaart gebracht.
Onder ‘kortverblijvers’ wordt verstaan: jeugdigen die die niet langer dan 90 dagen aaneengesloten geplaatst zijn in een justitiële jeugdinrichting. Zie Rovers 2014, p. 9.
Rovers 2014. Om de populatiekenmerken van de kortverblijvers (N=1171) inzichtelijk te maken, is gebruik gemaakt van ‘systeeminformatie’ uit de registratiesystemen van diverse ketenpartners uit de jeugdstrafrechtspraktijk.
Van den Brink e.a. 2017. In dit onderzoek zijn bij drie rechtbanken dossiers bestudeerd van minderjarige verdachten (N=250) die zijn voorgeleid aan de rechter-commissaris op basis van een vordering tot inbewaringstelling.
Een ’12-jaarsfeit’ betreft een strafbaar feit waar volgens de wettelijke omschrijving een maximale gevangenisstraf van 12 jaar of meer staat gesteld.
In de afgelopen jaren zijn verschillende onderzoeken verricht die inzichten hebben geboden in de populatiekenmerken van jeugdige verdachten in voorlopige hechtenis. Het onderhavige onderzoek heeft niet primair tot doel om dergelijke populatiekenmerken in kaart te brengen, maar bestaande kennis hierover biedt wel relevante contextinformatie om de bevindingen van onderzoek naar rechterlijke besluitvorming over voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken beter te kunnen duiden. Het betreffen immers de kenmerken van de jeugdigen waarover door de rechter wordt beslist. Om deze reden worden in deze paragraaf drie relevante onderzoeken naar populatiekenmerken van voorlopig gehechte minderjarigen uitgelicht.1
In 2007 hebben Jakobs & Cornelissens een studie verricht naar een groep voorlopig gehechte jeugdigen uit het arrondissementsparket Rotterdam.2 Deze groep bestaat voor het overgrote deel uit jongens en kent een gemiddelde leeftijd van 15 jaar en 4 maanden. Veel jeugdigen hebben – hoewel doorgaans in Nederland geboren – een niet-Nederlandse achtergrond, waarbij vooral jeugdigen met een Marokkaanse, Antilliaanse of Kaapverdische achtergrond sterk vertegenwoordigd zijn. De meest voorkomende verdenking onder de jeugdigen uit de betreffende populatie betreft een vermogensdelict waarbij geweld is gebruikt, zoals een straatroof. Voorts blijkt dat bijna de helft van de populatie kan worden aangemerkt als ‘jeugdige veelpleger ’; een kwart is daarentegen ‘first offender ’. De onderzoekers stellen vast dat een groot deel van de jeugdigen kampt met een problematische gezins- en onderwijssituatie en met persoonlijke problematiek. Ook blijkt dat vrijwel de gehele populatie reeds in beeld is (geweest) bij de jeugdhulpverlening.
In 2014 heeft Rovers onderzoek gedaan naar de achtergrond- en gedragskenmerken van ‘kortverblijvers’3 (grotendeels jeugdigen in voorlopige hechtenis) die in 2013 in een justitiële jeugdinrichtingen verbleven.4 Hieruit komt naar voren dat de groep kortverblijvers voor een substantiteel deel bestaat uit jeugdigen die op een laag cognitief niveau functioneren (44% is zwakbegaafd of licht verstandelijk beperkt) en/of psychosociale problemen hebben, waarbij nogal eens sprake is van multiproblematiek. Bij veel kortverblijvers is er sprake van problematiek in de thuissituatie, zoals verwaarlozing, mishandeling, onvermogende ouders en/of gewelddadig gedrag van de jeugdige richting de ouders. Ruim een kwart (28%) van de jeugdigen woonde voorafgaand aan het verblijf in de justitiële jeugdinrichting niet meer bij zijn ouders. Voorts heeft een groot deel van de kortverblijvers problemen op school, zoals spijbelen of schorsing van het onderwijs. Ongeveer een derde van de jeugdigen had voorafgaand aan de plaatsing in de justitiële jeugdinrichting geen dagbesteding. Verder blijkt dat de overgrote meerderheid van de kortverblijvers eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en dat veel van de jeugdigen een verleden hebben in de jeugdhulpverlening.
In 2017 hebben Van den Brink e.a. een onderzoek uitgebracht waarin populatiekenmerken in kaart zijn gebracht van minderjarige verdachten die op basis van een vordering tot inbewaringstelling zijn voorgeleid aan de rechter-commissaris.5 De minderjarige verdachten betreffen voor het overgrote deel jongens en hebben een gemiddelde leeftijd van 15,8 jaar ten tijde van het delict. Veruit de meeste minderjarigen hebben een Nederlandse nationaliteit (86%), maar ruim tweederde van de populatie heeft (ook) een niet-Nederlandse achtergrond. Het meest voorkomende type delict waarvan de minderjarigen worden verdacht is een vermogensdelict waarbij gebruik is gemaakt van geweld (43%). In ruim een derde van de zaken betreft de verdenking een zogenoemd ‘12-jaarsfeit’.6 In 39% van de zaken wordt de minderjarige verdacht van twee of meer strafbare feiten. Voorts blijkt ongeveer driekwart van de minderjarigen justitiële documentatie te hebben. Ook komt naar voren dat er – volgens de informatie uit de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming – bij veel van de minderjarigen sprake is van risicofactoren in de thuissituatie en/of problemen met de schoolgang. Verder wordt gesignaleerd dat bijna een derde (31%) van de populatie bestaat uit minderjarigen met (mogelijk) een verstandelijke beperking en ruim een derde (38%) uit minderjarigen met psychische problematiek, waarbij de kanttekening wordt gemaakt dat deze percentages in werkelijkheid mogelijk hoger liggen, aangezien dit bij een aanzienlijk deel van de populatie (nog) niet is getest. Tot slot blijkt dat bijna tweederde van de populatie een verleden heeft in de jeugdhulpverlening en ruim de helft van de minderjarigen op het moment van de voorgeleiding bij de rechter-commissaris in een hulpverleningstraject zit.
Aldus komt uit de beschreven onderzoeken een beeld naar voren van een populatie jeugdige verdachten, waarbij de verdenking relatief vaak betrekking heeft op een vermogensdelict met geweld en waarvan een aanzienlijk deel reeds justitiële documentatie heeft opgebouwd, problemen kent op verschillende leefgebieden, psychosociaal kwetsbaar is en/of reeds bekend is bij de jeugdhulpverlening.