Kamerstukken II, 1996-1997, 25437, nr. 3 (MvT), p. 2.
HR, 08-09-2015, nr. 13/06074
ECLI:NL:HR:2015:2467
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
13/06074
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2467, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1353, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:8827, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:1353, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2467, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑07‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/374 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0359
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Mensenhandel. Opzet. Voor een veroordeling ter zake van het misdrijf van art. 273f.1.6 Sr is vereist dat het opzet van de dader behalve op het voordeel trekken ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht is op de uitbuiting van een ander. Onjuiste rechtsopvatting Hof. Geen cassatie: het opzet kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
Partij(en)
8 september 2015
Strafkamer
nr. S 13/06074
IV/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 november 2013, nummer 21/000878-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover in cassatie van belang - bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 07 februari 2007 te Amsterdam - opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [betrokkene 1] ;
bestaande die handelingen hieruit dat verdachte is/heeft
- [betrokkene 1] (tijdens haar prostitutiewerkzaamheden) in de gaten gehouden en/of in haar buurt gebleven en/of haar gecontroleerd en/of zorg gedragen voor de controle en/of het toezicht op haar prostitutiewerkzaamheden en/of zijn bevindingen door gegeven/gemeld aan [betrokkene 2] en/of zijn mededader(s) en
- de huur van zijn woning/verblijfplaats laten betalen door [betrokkene 1] en
- geld van haar in ontvangst genomen en
- op afroep beschikbaar geweest als bodyguard voor één of meer van zijn mededader(s) en/of voor [betrokkene 1] en- [betrokkene 1] begeleid/gebracht van en naar haar kamer/werkplek alwaar zij zich prostitueerde;
5. hij in de periode van 01 september 2006 tot 6 november 2006 te Amsterdam - opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [betrokkene 3] ;
bestaande die handeling(en) hieruit dat verdachte is/heeft
- [betrokkene 3] (tijdens haar prostitutiewerkzaamheden) in de gaten gehouden en/of haar gecontroleerd en/of zorg gedragen voor de controle en/of het toezicht op haar prostitutiewerkzaamheden en
- van haar beschermingsgelden geïnd en
- geld van haar in ontvangst genomen en
- op afroep beschikbaar geweest als bodyguard voor één of meer van zijn mededader(s) en/of voor [betrokkene 3] en
- [betrokkene 3] begeleid/gebracht van haar kamer/werkplek alwaar zij zich prostitueerde en/of van en naar haar/hun woning/verblijfplaats teruggebracht en/of [betrokkene 3] aldus in (een) auto('s) vervoerd."
2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
- ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
"6.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [betrokkene 1] van 3 maart 2007, pagina 46A/21136 t/m 21151, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte [betrokkene 1] :
Ik heb een vast telefoonnummer dat ik alleen voor [betrokkene 2] gebruik omdat ik veel aan de telefoon zit met vriendinnen en hij niet de voicemail wil krijgen. Zo ben ik altijd te bereiken. De meisjes betalen [verdachte] voor zijn bodyguard werkzaamheden. Hij is de man die altijd in [A] was. De meisjes moeten geld voor de bodyguard betalen. Per week 100 euro. Op uw vraag of ik dat geld elke week moet ontvangen antwoord ik dat ik kijk of iedereen heeft betaald. Het is mijn taak te zorgen dat de meisjes betalen, zodat de bodyguards betaald krijgen. Soms krijg ik daarvoor een lijst mee. [betrokkene 2] zorgt ervoor dat [verdachte] betaald wordt. Voor de rest van het geld huur ik een huis voor de bodyguards.
(...)
8.
Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [betrokkene 1] van 7 maart 2007, pagina 46A/21159 t/m 21172, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte [betrokkene 1] :
Ik ben verliefd op mijn man [betrokkene 2] . Te verliefd. Ik heb nog niet echt mijn grenzen gezien. (Opmerking verbalisant: De verdachte werden uit fotoboek foto 12 getoond.) Dat is [verdachte] . Hij is bodyguard. Het werk van een bodyguard is ervoor te zorgen dat wij veilig thuis komen.
Opmerking verbalisanten: wij lezen verdachte het tapgesprek van 30-11-2006 te 00:51:12, 30-G, 29 (de rechtbank begrijpt: het hierna als bewijsmiddel opgenomen tapgesprek van pagina 23/10608) tussen [betrokkene 2] en NN [betrokkene 4] voor.
(Vraag: in dit gesprek zegt [betrokkene 4] dat [betrokkene 1] is komen werken. [betrokkene 2] zegt dat [betrokkene 4] in de gaten moet houden dat [betrokkene 1] op haar kamer geen andere meisjes ontvangt en als dat het geval is hem moet bellen.) Ik weet van die gesprekken van mijn man niets af en ik zie dat hij mij controleert. Mijn man is wel een erge bemoeial, maar ik heb een man nodig met een sterke hand, die mij vertelt wat ik moet doen. Ik ben sterk te beïnvloeden. Hij is wel de man die mij van de drugs heeft afgehaald. Hij is de eerste man waar ik echt verliefd op ben. Voor mijn man heb ik respect. Ik kon niet eens klok kijken. Mijn man heeft mij leren klok kijken, hij is mijn vader, mijn man, mijn alles.
Wij lezen verdachte het gesprek lijn 30-G, nummer 691 (de rechtbank begrijpt: het hierna als bewijsmiddel opgenomen bewijsmiddel van pagina 23/10608) voor.
A: Mijn man wil niet dat ik met [betrokkene 5] omga.
We hebben je nu een aantal gesprekken voorgelezen en laten horen.
V: Het blijkt dat de bodyguards op de meisjes letten, maar ook kijken of ze aan het werk zijn, want de meisjes moeten gewoon werken. Klopt dit?
Opmerking verbalisant:
De verdachte knikt ja.
(...)
15.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris in de rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats Almelo, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 1] van 9 oktober 2009:
De naam [verdachte] zegt mij wel iets. Ik weet wel wie dat is. Wij noemden hem [verdachte] . Hij was ook bodyguard. Als u mij voorhoudt dat [verdachte] gezegd heeft tegen u, dat ik hem meestal betaalde en af en toe [betrokkene 4] , dan zeg ik daarop dat ik hem meestal zelf betaalde.
Het klopt dat ik een huis huurde voor de bodyguards. [betrokkene 4] en [verdachte] hebben daar samen gewoond.
(...)
29B.
Een tapgesprek tussen [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] (stemherkenning) en [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning) op 30 oktober 2006 om 23.41 uur, pagina 48A/36102A en 36102B:
U: Welke meisjes werken door de week zo lang?
Z: Ten eerste het meisje van [betrokkene 7] gegarandeerd.. 6 uur, 7 uur.. helemaal geen probleem, ik zit als een ezel te wachten.. Ze zitten mij aan te staren en zitten te lachen.. Daarna [betrokkene 1] ook hetzelfde.. en 'yenge' (yenge = tante wordt de partner/echtgenote van een mannelijk familielid, vriend genoemd) gaat ook om 4 uur naar huis.. zij zegt van niemand is meer in de straat.. Kijk het is niet zo dat ik aan het klagen ben broeder. Ik ben alleen. Ik heb tot half negen in de ochtend hier zitten wachten. Geloof mij.
U: Hoe kan [betrokkene 1] werken, dat kan niet dat [betrokkene 1] werkt, misschien is het een keer voorgekomen.
Z: Ze heeft nu een andere kamer genomen. Ze werkte beneden, ze is nu naar nummer 50 gekomen, hier kan ze van 7 uur tot 7 uur werken.. Tot 7 uur in de ochtend. Ik.. geloof mij ik kan het niet meer aan ik ben 37 jaar oud.. als ik iemand bij mij zou hebben dat een van ons gaat en de andere blijft en dat we om de dag kunnen wisselen.. dat is ook niet zo. We hebben niemand aangenomen. Niemand zegt iets. Ik.. Ik zeg dit niet omdat ik ziek ben maar normaal door de weeks.. vrijdag en zaterdag zal ik tot 8 uur in de ochtend wachten en ik heb ook gewacht en ik heb altijd mijn woord gehouden..
U: Ik begrijp het.
Z: Maar zondag, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag..
U: Nou oke.. wacht even we gaan het zo doen.. [betrokkene 8] (baas).. wist niet dat zoiets het geval was..
(...) Ik zal dan tegen [betrokkene 8] zeggen..euh..(...) Ik zal naar [betrokkene 8] een telefoonnummer sturen. Hij zal jou bellen en je zult dan met [betrokkene 8] spreken, is dat Oke. Is dat goed?
Z: Akkoord (...) Jij kunt praten met hem het is niet nodig dat ik het vertel..
U: Als ik praat dan gaat het niet.. Jij moet vertellen en zeggen van abi er komen voorvallen voor van zo en zo ..." Abi ik wil alles voor jou doen maar als bepaalde dingen zo gebeuren.. voor jou wil ik alles wel doen maar jij hebt in het begin tegen mij gezegd van zo en zo zal het gebeuren en later is alles langer gaan duren" moet je zeggen.. Ik blijf alleen over en ik zeg dan ook niets.. begrijp je moet je zeggen...je moet het zo vertellen..
Z: We hebben in jouw woning gepraat, er waren 8 vrouwen, kun jij je herinneren?
U: Ja.
Z: Dat zal ik ook vertellen, er waren 8 vrouwen, we werkten met twee personen samen met [betrokkene 9] , wij kregen met ons beiden 1000 lira. Ik krijg 500 lira en doe het werk van [betrokkene 9] en breng de meisjes ook weg.. ik doe het alleen.
U: Jij moet zeggen van ik vraag niet om geld..(...) mijn lichaam kan het niet aan. Ik breng de meisjes heen en weer en na een bepaald tijdstip verdraagt mijn lichaam het niet. Geloof mij abi moet je zeggen.
Z: Dank je wel voor je advies.
(...)
35.
Een tapgesprek tussen [betrokkene 2] (stemherkenning) en [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning) op 23 december 2006 om 01:44:18 uur, lijn 30-G, 693, pagina 23/10608:
S: Luister naar mij. [betrokkene 5] mag niet naar [betrokkene 1] en [betrokkene 1] mag niet naar [betrokkene 5] toegaan.
[verdachte] zegt: dat hij het gezegd heeft.
S: Wat ik tegen jou zeg is dat er geen bezoek mag komen voor onze meisjes. Voor [betrokkene 1] is het verboden. Absoluut verboden. Ik zeg het tegen jou dat jij het weet en [betrokkene 4] is ook op de hoogte. Ik heb zonet [betrokkene 1] gebeld en ik heb haar huid vol gescholden. Als zij naar huis komt zal ik haar (onverstaanbaar) doen."
- ten aanzien van het onder 5 bewezenverklaarde:
"1. Een tapgesprek tussen NN [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] (stemherkenning) en [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning) op 8 september 2006 om 01:36 uur, pagina 40/18403A:
[verdachte] = Z en [betrokkene 6] = U
Z: zeg het maar?
U: Kijk eens, wat ik tegen jou wil zeggen, je moet even naar mijn meisje toegaan en onopvallend kijken of er iemand in de kamer is.
Z: Is goed mijn beste broeder.
2.
Een tapgesprek tussen NN [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] (stemherkenning) en [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning) op 8 september 2006 om 01:40 uur, pagina 40/18404:
[verdachte] = Zen [betrokkene 6] = U
U: Hallo?
Z: Zij is bezet.. bezet.
U: Oke beet maar kijk even.. ehh het is al 3 a 5 minuten dat ze binnen zijn.. hoeveel minuten later men naar buiten gaat en wat voor persoon naar buiten komt qua type.
Z: Is goed mijn beste broeder.. Ik zal meteen kijken.
3.
Een tapgesprek tussen NN [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] (stemherkenning) en NN [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning) op 14 september 2006 om 00:49 uur, pagina 40/18407A:
[verdachte] = Z en [betrokkene 6] = U
Z: zeg het maar broeder.
U: Wat ben je aan het doen?
Z: Goed dank Allah. Ik ben bij de brug.
U: Goed. Is mijn meisje bezet?
Z: Wacht, ik zal even kijken. Vermoedelijk., ja.
U: Kijk even wie daar naar buiten komt.
Z: Is goed broeder.
4.
Een tapgesprek tussen NN [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] (stemherkenning) en NN [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning) op 14 september 2006 om 00:57 uur, pagina 40/18408A:
[verdachte] : Hij is naar buiten gekomen, de man weet ook niet waarom ik zit te wachten.
[betrokkene 6] : Goed.
[verdachte] : Het is een Amerikaan.
[betrokkene 6] : Is het zo. Is goed.
(...)
6.
Een tapgesprek tussen [betrokkene 2] (stemherkenning) en NN [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning) op 23 september 2006 om 02:06 uur, pagina 40/18503A en 15503B:
NN [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] (stemherkenning) belt uit met NN [verdachte] alias [verdachte] (stemherkenning).
[betrokkene 6] = U en [verdachte] = Z
U: Luister.. heb jij geld nodig?
Z: Ja. Geloof mij broeder ik ben altijd te laat met het opsturen.. het wordt dan maandag. Indien het mogelijk is. Neem mij niet kwalijk.
U: Heummm wacht even ik geef 'abi even.
[betrokkene 2] (stemherkenning) komt aan de telefoon.
[verdachte] = Z en [betrokkene 2] = S
S: Hallo.
Z: Zeg het maar abi.
S: Je hebt geen zakgeld klopt dat?
Z: Klopt abi.
S: Ik zal straks naar het meisje, [betrokkene 1] bellen zij zal het straks aan jou geven, is dat goed?
Z: Heel erg bedankt.
S: . . . [onverstaanbaar].
Z: Ik heb van twee vrouwen de dinges genomen, het geld en ik moet nog van twee nog ontvangen. Heb je nog andere wensen abi?
S: Nee, je moet de lijst die [betrokkene 1] aan jou heeft gegeven ophalen, het geen ik gezegd heb.
Z: Ze heeft mij geen lijst gegeven. Begrijp me niet verkeerd ik ga daar de vrouwen toe en zij zeggen dan van moeten we het vandaag betalen, we hebben geen geld... de zaken gaan niet goed.. Dit zeggen ze allemaal.
S: Dat is niet ter sprake.. het is vrijdag vandaag.. het is al 12 uur geweest.. ze moeten het geven, breng iedereen op de hoogte.. hoe kan zoiets.
Z: Begrijp mij niet verkeerd abi.. omdat ik het tot vandaan niet gedaan heb.
S: Nee, nee iedereen weet het.. waarom zoiets ter sprake brengen. Zij allen weten dit. Wie heeft dat tegen jou gezegd?
Z: Wat?
S: Wie heeft het gezegd.
Z: Wat?
S: Wie hebben die woorden tegen jou gezegd.
Z: Die kleintje.. die meisje van [betrokkene 10] heeft het geld gegeven.. Toen ik van [betrokkene 3] (fonetisch) vroeg zei ze van was het vandaag abi? Ik heb gezegd van het is vandaag.
S: Heeft [betrokkene 3] gezegd van "is het vandaag"?
Z: Ja.
S: Weet [betrokkene 3] niet dat het vandaag gegeven moet worden... [Kennelijk spreekt [betrokkene 2] met een derde persoon op de achtergrond. [betrokkene 3] heeft het gezegd van was het vandaag, dat vroeg ze.]
Z: Verder niet.
S: Iedereen weet dat het vandaag is.
Z: Ook van die meisje van [betrokkene 11] nemen?
S: Van iedereen, van iedereen!
Z: Oke abi.
S: Is dat goed? Van iedereen.
Z: Goed.. abi. Want [betrokkene 11] is niet hier.
S: Maakt niet uit van [betrokkene 11] , je moet het van zijn meisje nemen. Luister, van het meisje van [betrokkene 7] , [betrokkene 11] , van het meisje van [betrokkene 10] , die meisje in de passage Chanel of zoiets... Wie heb je verder daar [betrokkene 13] is vandaag niet aanwezig, die [betrokkene 12] is er niet.
Z: [betrokkene 13] is vandaag hier.
S: Is [betrokkene 13] aanwezig? Dan ook van haar vragen. Van [betrokkene 13] moet je 130 nemen, is dat goed.
Z: Is goed.
S: Oke.
Z: Oke.. ik zal dan wachten op een telefoontje van [betrokkene 1] .
S: Is goed.
Z: Tot ziens."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaringen voorts het volgende overwogen:
"Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 ( [betrokkene 1] )
(...)
Interpretatie delictsomschrijving artikel 273f eerste lid aanhef sub 6 Sr
In het kader van de vraag of sprake is van opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [betrokkene 1] , heeft het openbaar ministerie het hof uitdrukkelijk verzocht de rechtsvraag te beantwoorden of het voor een bewezenverklaring van dat feit nodig is te bewijzen dat het opzet van verdachte mede gericht was op de uitbuiting van de ander. Het antwoord op die vraag kan naar het oordeel van het hof worden gevonden in de wetsgeschiedenis.
Het huidige artikel 273f eerste lid aanhef sub 6 Sr vindt zijn oorsprong in het oude artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 Sr zoals dat in de Wet opheffing algemeen bordeelverbod (Stb. 1999, 464) werd geïntroduceerd. Daarin werd strafbaar gesteld 'degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1 genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen'. Deze onder 1 genoemde omstandigheden betreffen de (ongeoorloofde) middelen die een uitbuitingsituatie creëren of, anders gezegd, de (dwang)middelen waardoor iemand zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Als achtergrond wordt in de bijbehorende Memorie van Toelichting de introductie van deze strafbaarstelling, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd: "Daar het niet volstrekt zeker is of met behulp van deelnemingsconstructies in voldoende mate effectief kan worden opgetreden tegen achtergronddaders, wordt voorgesteld ook uitdrukkelijk strafbaar te stellen degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde, terwijl hij weet of behoort te weten dat die andere zich onvrijwillig prostitueert (...)" (Kamerstukken II 1996-1997, 25 437, nr. 3, p. 9)
Naar het oordeel van het hof kan deze (oude) delictsomschrijving niet anders worden uitgelegd dan dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dat als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid de verdachte op zijn minst redelijkerwijs moet vermoeden dat diegene van wie hij voordeel trekt zich in een uitbuitingsituatie bevindt. De vergelijking dringt zich in dit verband op met het delict schuldheling. Ook de Memorie van Toelichting bij de Wet opheffing algemeen bordeelverbod geeft geen aanleiding de daarbij geïntroduceerde delictsomschrijving van artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 anders te interpreteren. Daarin wordt alleen ten aanzien van het tevens nieuw geïntroduceerde artikel 250a eerste lid aanhef sub 5 ('degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, indien die ander minderjarig is') uitdrukkelijk vastgesteld dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dus niet op de minderjarigheid (Kamerstukken II 1996-1997, 25437, nr. 3, p. 9).
Bij de Wet ter uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nrs. 1-2) is de delictsomschrijving in artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 vervangen door de huidige delictsomschrijving in artikel 273 lid 1 aanhef sub 6. Daarin werd als schuldige aan mensenhandel strafbaar gesteld 'degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander'. Ter toelichting hierop valt in de Memorie van Toelichting slechts te lezen dat daarmee het bepaalde in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 4, geacht wordt te zijn uitgebreid tot andere vormen van uitbuiting dan seksuele uitbuiting (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nr. 3, p. 19). Bij de verdere behandeling van deze wet wordt aan deze delictsomschrijving verder geen aandacht besteed, zodat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat de wetgever geen wijziging in de reikwijdte van de strafbaarstelling van het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele uitbuiting heeft willen nastreven.
De slotsom, en daarmee het antwoord op de door het openbaar ministerie opgeworpen rechtsvraag, moet daarom ook zijn dat het opzet bij seksuele uitbuiting slechts gericht hoeft te zijn op het trekken van voordeel uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling en derhalve niet op de situatie van seksuele uitbuiting op zichzelf. Naar het oordeel van het hof blijft, gelet op het voorgaande, echter wel als voorwaarde voor strafbaarheid op grond van artikel 273 lid 1 aanhef sub 6 staan dat diegene die voordeel trekt weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat sprake is van seksuele uitbuiting.
Om te komen tot een bewezenverklaring dient derhalve wettig en overtuigend bewezen te kunnen worden:
1. Dat sprake was van een uitbuitingssituatie;
2. Dat verdachte daaruit opzettelijk voordeel heeft getrokken;
3. Dat verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat sprake was van een uitbuitingsituatie.
Motivering bewezenverklaring opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [betrokkene 1]
Uitbuitingssituatie
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [betrokkene 1] door [betrokkene 2] werd uitgebuit. Door de raadsman is dit op zichzelf ook niet weersproken en het hof is van oordeel dat op dit punt kan worden volstaan met door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zoals die in bijlage 1 zullen worden opgenomen en welke het hof voor zover daarin opgenomen tot de zijne maakt.
Opzettelijk voordeel trekken
Het hof is voorts van oordeel dat verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 1] . Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode tegen betaling en onder gezag van [betrokkene 2] [betrokkene 1] gebracht en gehaald van en naar haar werkplek en [betrokkene 1] beschermd tegen lastige klanten. In het kader van deze werkzaamheden kreeg verdachte ook opdracht van [betrokkene 2] om [betrokkene 1] te controleren. Verdachte kreeg voor deze werkzaamheden uitbetaald door [betrokkene 1] in opdracht van [betrokkene 2] . Deze feiten en omstandigheden volgen eveneens uit de bewijsoverwegingen en bewijsconstructie van de rechtbank die het hof voor zover die in bijlage 1 zijn opgenomen tot de zijne maakt.
Wetenschap of vermoeden van uitbuitingssituatie
Tenslotte is het hof ook van oordeel dat verdachte ten tijde van zijn (betaalde) werkzaamheden voor [betrokkene 1] op z'n minst redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [betrokkene 1] werd uitgebuit. Verdachte had zich er van moeten vergewissen dat geen sprake was van een uitbuitingssituatie. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat verdachte wist over de misstanden in de prostitutiewereld op de Amsterdams Wallen, dat verdachte op enig moment wist dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] zich schuldig maakten aan vrouwenhandel en dat hij ten aanzien van [betrokkene 1] in het bijzonder concrete aanwijzingen had van dwang: verdachte werkte onder gezag van [betrokkene 2] en niet louter voor en in opdracht van [betrokkene 1] , verdachte kreeg in het kader van zijn werkzaamheden opdracht [betrokkene 1] te controleren en overlegde met anderen dan [betrokkene 1] over zijn bodyguardwerkzaamheden. Ook deze feiten en omstandigheden volgen uit de bewijsoverwegingen en bewijsconstructie van de rechtbank die het hof voor zover die in bijlage 1 zijn opgenomen tot de zijne maakt en voorts uit het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 14] op 27 januari 2010 bij de rechtercommissaris in de Rechtbank Utrecht, nevenzittingsplaats Almelo, voor zover inhoudende op pagina 9 van het proces-verbaal als verklaring van [betrokkene 14] - zakelijk weergegeven - als volgt:
'Als de rechter-commissaris mij vraagt wat [betrokkene 16] en [verdachte] (het hof begrijpt:
verdachte) dan hebben gezegd over [betrokkene 15] dan zeg ik dat zij gezegd hebben dat hij een grote jongen was van daar. Als de rechter-commissaris vraagt wat ik daarmee bedoel, dan zeg ik: "vrouwenhandel". Zij hebben gezegd dat hij vrouwen verkoopt.
Dit hebben ze ook van [betrokkene 2] gezegd'.
(...)
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 5 ( [betrokkene 3] )
Met de rechtbank, het openbaar ministerie en de raadsman is het hof van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor het met [betrokkene 6] medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [betrokkene 3] voor zover dat is toegesneden op artikel 273f eerste lid aanhef, sub 1, 4 en 9 Sr. Hetzelfde geldt voor het tenlastegelegde zwaar lichamelijk letsel dat het gevolg zou zijn geweest van de mensenhandel. Verdachte moet van dit alles worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsman acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van mensenhandel voor zover dat is toegesneden op artikel 273f eerste lid aanheft, sub 6 Sr. Dat betekent dat het hof de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden anders kwalificeert dan de rechtbank. Op basis van die feiten en omstandigheden komt het hof tot bewezenverklaring van het zelfstandig plegen van mensenhandel in de vorm van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander en derhalve tot een deel van het primair tenlastegelegde feit. Het hof komt daardoor niet toe aan niet toe aan de door de rechtbank bewezenverklaarde subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan mensenhandel.
Ter onderbouwing van deze beslissing verwijst het hof in de eerste plaats naar hetgeen het hof in verband met het onder 1 tenlastegelegde feit heeft overwogen omtrent de interpretatie van de betreffende delictsomschrijving. Met betrekking tot de wijze waarop in casu de bestanddelen van die delictsomschrijving worden vervuld overweegt het hof als volgt.
Motivering bewezenverklaring opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [betrokkene 3]
Uitbuitingssituatie
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [betrokkene 3] door [betrokkene 6] werd uitgebuit. Door de raadsman is dit op zichzelf ook niet weersproken en het hof is van oordeel dat op dit punt kan worden volstaan met de bewijsoverweging van de rechtbank terzake alsmede de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen zoals die in bijlage 2 zullen worden opgenomen en welke het hof telkens voor zover opgenomen tot de zijne maakt.
Opzettelijk voordeel trekken
Het hof is voorts van oordeel dat verdachte voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 3] . Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode tegen betaling en onder gezag van [betrokkene 6] en [betrokkene 2] bodyguardwerkzaamheden voor [betrokkene 3] verricht, gekeken of [betrokkene 3] bezet was, [betrokkene 3] gehaald van haar werkplek en beschermingsgeld bij [betrokkene 3] geïnd. Deze feiten en omstandigheden volgen eveneens uit de bewijsoverwegingen en bewijsconstructie van de rechtbank die het hof voor zover die in bijlage 2 zijn opgenomen tot de zijne maakt.
Wetenschap of vermoeden van uitbuitingssituatie
Ten slotte is het hof ook van oordeel dat verdachte ten tijde van zijn (betaalde) werkzaamheden voor [betrokkene 1] op z'n minst redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [betrokkene 3] werd uitgebuit. Verdachte had zich er van moeten vergewissen dat geen sprake was van een uitbuitingssituatie. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat verdachte wist over de misstanden in de prostitutiewereld op de Amsterdams Wallen, dat verdachte op enig moment wist dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] zich schuldig maakten aan vrouwenhandel en dat hij ten aanzien van [betrokkene 3] in het bijzonder concrete aanwijzingen had van dwang: verdachte werkte onder gezag van [betrokkene 6] en [betrokkene 2] en niet louter voor en in opdracht van [betrokkene 3] , verdachte kreeg in het kader van zijn werkzaamheden opdracht bij [betrokkene 3] te kijken of ze bezet was en overlegde met anderen dan [betrokkene 3] over zijn bodyguardwerkzaamheden (met [betrokkene 6] die hem op zijn beurt weer adviseert daarover met [betrokkene 2] te spreken). Ook deze feiten en omstandigheden volgen uit de bewijsoverwegingen en bewijsconstructie van de rechtbank die het hof voor zover die in bijlage 2 zijn opgenomen tot de zijne maakt en voorts uit de bij bespreking van het onder 1 tenlastegelegde feit aangehaalde proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 14] op 27 januari 2010 bij de rechter-commissaris welk proces-verbaal het hof voor zover dat onder 1 is weergegeven ook terzake het bewijs van feit 5 redengevend acht."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel stelt de vraag aan de orde waarop het opzetvereiste van art. 273f, aanhef en eerste lid sub 6º, Sr betrekking heeft, in het bijzonder of het opzetvereiste ook betrekking heeft op "de uitbuiting van een ander".
3.2.
Art. 273f Sr luidde ten tijde van de onder 1 en 5 bewezenverklaarde feiten:
"1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(...)
6º degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
(...)"
3.3.
Het middel, dat klaagt over de opvatting van het Hof dat het opzet van de dader niet gericht behoeft te zijn op de uitbuiting van een ander, is gegrond. Gelet op de duidelijke bewoordingen van de wet en in aanmerking genomen dat in de delictsomschrijving het woord "opzettelijk" is geplaatst vóór "de uitbuiting van een ander", moet worden aangenomen dat voor een veroordeling ter zake van het misdrijf van art. 273f, aanhef en eerste lid sub 6º, Sr is vereist dat het opzet van de dader behalve op het voordeel trekken ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht was op de uitbuiting van een ander. 's Hofs opvatting geeft dus blijk van een onjuiste uitleg van voormelde bepaling.
3.4.
Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden nu uit de hiervoor onder 2.2 weergegeven bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het opzet van de verdachte mede was gericht op de uitbuiting van [betrokkene 1] respectievelijk [betrokkene 3] die in de bewezenverklaringen onder 1 en 5 worden genoemd.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015.
Conclusie 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Mensenhandel. Opzet. Voor een veroordeling ter zake van het misdrijf van art. 273f.1.6 Sr is vereist dat het opzet van de dader behalve op het voordeel trekken ook (al dan niet voorwaardelijk) gericht is op de uitbuiting van een ander. Onjuiste rechtsopvatting Hof. Geen cassatie: het opzet kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.
Nr. 13/06074 Zitting: 2 juni 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 22 november 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens onder 1. en 5. telkens “mensenhandel”, en 10. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf.
Er bestaat samenhang tussen de zaken 13/06193, 14/00001, 14/02137, 14/02142, 14/02144 en 14/02263. De cassatieberoepen in de zaken 13/06193 en 14/02137 zijn ingetrokken. In de overige zaken zal ik vandaag concluderen.
Mr. A.C. Huisman, advocaat te Deventer, heeft namens verdachte vijf middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van verdachte is - voor zover voor de bespreking van de middelen van belang - bewezenverklaard dat:
“1.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 07 februari 2007 te Amsterdam - opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [betrokkene 1] ;
bestaande die handelingen hieruit dat verdachte is/heeft
- [betrokkene 1] (tijdens haar prostitutiewerkzaamheden) in de gaten gehouden en/of in haar buurt gebleven en/of haar gecontroleerd en/of zorg gedragen voor de controle en/of het toezicht op haar prostitutiewerkzaamheden en/of zijn bevindingen door gegeven/gemeld aan [betrokkene 2] en/of zijn mededader(s) en
- de huur van zijn woning/verblijfplaats laten betalen door [betrokkene 1] en
- geld van haar in ontvangst genomen en
- op afroep beschikbaar geweest als bodyguard voor één of meer van zijn mededader(s) en/of voor [betrokkene 1] en- [betrokkene 1] begeleid/gebracht van en naar haar kamer/werkplek alwaar zij zich prostitueerde;
5.
hij in de periode van 01 september 2006 tot 6 november 2006 te Amsterdam - opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [betrokkene 3] ;
bestaande die handeling(en) hieruit dat verdachte is/heeft
- [betrokkene 3] (tijdens haar prostitutiewerkzaamheden) in de gaten gehouden en/of haar gecontroleerd en/of zorg gedragen voor de controle en/of het toezicht op haar prostitutiewerkzaamheden en
- van haar beschermingsgelden geïnd en
- geld van haar in ontvangst genomen en
- op afroep beschikbaar geweest als bodyguard voor één of meer van zijn mededader(s) en/of voor [betrokkene 3] en
- [betrokkene 3] begeleid/gebracht van haar kamer/werkplek alwaar zij zich prostitueerde en/of van en naar haar/hun woning/verblijfplaats teruggebracht en/of [betrokkene 3] aldus in (een) auto('s) vervoerd;”
5. In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat het opzet bij seksuele uitbuiting slechts gericht hoeft te zijn op het trekken van voordeel uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling en derhalve niet op de situatie van seksuele uitbuiting zelf, althans dat het oordeel van het hof dat het bestanddeel “opzet” zich niet uitstrekt tot de uitbuiting onjuist en/of onbegrijpelijk is.
6. Het bestreden arrest houdt hierover het volgende in:
“Interpretatie delictsomschrijving artikel 273f eerste lid aanhef sub 6 Sr
In het kader van de vraag of sprake is van opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van [betrokkene 1] , heeft het openbaar ministerie het hof uitdrukkelijk verzocht de rechtsvraag te beantwoorden of het voor een bewezenverklaring van dat feit nodig is te bewijzen dat het opzet van verdachte mede gericht was op de uitbuiting van de ander. Het antwoord op die vraag kan naar het oordeel van het hof worden gevonden in de wetsgeschiedenis.
Het huidige artikel 273f eerste lid aanhef sub 6 Sr vindt zijn oorsprong in het oude artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 Sr zoals dat in de Wet opheffing algemeen bordeelverbod (Stb. 1999, 464) werd geïntroduceerd. Daarin werd strafbaar gesteld 'degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1 genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen'. Deze onder 1 genoemde omstandigheden betreffen de (ongeoorloofde) middelen die een uitbuitingsituatie creëren of, anders gezegd, de (dwang)middelen waardoor iemand zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Als achtergrond wordt in de bijbehorende Memorie van Toelichting de introductie van deze strafbaarstelling, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd: "Daar het niet volstrekt zeker is of met behulp van deelnemingsconstructies in voldoende mate effectief kan worden opgetreden tegen achtergronddaders, wordt voorgesteld ook uitdrukkelijk strafbaar te stellen degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde, terwijl hij weet of behoort te weten dat die andere zich onvrijwillig prostitueert (...)" (Kamerstukken II 1996-1997, 25 437, nr. 3, p. 9)
Naar het oordeel van het hof kan deze (oude) delictsomschrijving niet anders worden uitgelegd dan dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dat als bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid de verdachte op zijn minst redelijkerwijs moet vermoeden dat diegene van wie hij voordeel trekt zich in een uitbuitingsituatie bevindt. De vergelijking dringt zich in dit verband op met het delict schuldheling. Ook de Memorie van Toelichting bij de Wet opheffing algemeen bordeelverbod geeft geen aanleiding de daarbij geïntroduceerde delictsomschrijving van artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 anders te interpreteren. Daarin wordt alleen ten aanzien van het tevens nieuw geïntroduceerde artikel 250a eerste lid aanhef sub 5 ('degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, indien die ander minderjarig is') uitdrukkelijk vastgesteld dat het opzet gericht dient te zijn op het voordeel trekken en dus niet op de minderjarigheid (Kamerstukken II 1996-1997, 25437, nr. 3, p. 9).
Bij de Wet ter uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nrs. 1-2) is de delictsomschrijving in artikel 250a eerste lid aanhef sub 4 vervangen door de huidige delictsomschrijving in artikel 273 lid 1 aanhef sub 6. Daarin werd als schuldige aan mensenhandel strafbaar gesteld 'degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander'. Ter toelichting hierop valt in de Memorie van Toelichting slechts te lezen dat daarmee het bepaalde in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 4, geacht wordt te zijn uitgebreid tot andere vormen van uitbuiting dan seksuele uitbuiting (Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nr. 3, p. 19). Bij de verdere behandeling van deze wet wordt aan deze delictsomschrijving verder geen aandacht besteed, zodat de conclusie gerechtvaardigd lijkt dat de wetgever geen wijziging in de reikwijdte van de strafbaarstelling van het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele uitbuiting heeft willen nastreven.
De slotsom, en daarmee het antwoord op de door het openbaar ministerie opgeworpen rechtsvraag, moet daarom ook zijn dat het opzet bij seksuele uitbuiting slechts gericht hoeft te zijn op het trekken van voordeel uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling en derhalve niet op de situatie van seksuele uitbuiting op zichzelf. Naar het oordeel van het hof blijft, gelet op het voorgaande, echter wel als voorwaarde voor strafbaarheid op grond van artikel 273 lid 1 aanhef sub 6 staan dat diegene die voordeel trekt weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat sprake is van seksuele uitbuiting.
Om te komen tot een bewezenverklaring dient derhalve wettig en overtuigend bewezen te kunnen worden:
1. Dat sprake was van een uitbuitingssituatie;
2. Dat verdachte daaruit opzettelijk voordeel heeft getrokken;
3. Dat verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat sprake was van een uitbuitingsituatie.”
7. De bewezenverklaringen zien op het voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander zoals thans als een vorm van mensenhandel strafbaar is gesteld in art. 273f lid 1 onder 6˚ Sr. Die strafbepalingen werd voorafgegaan door art. 250a en 273 (oud) Sr. Art. 273a (oud) Sr kwam op 1 januari 2005 in de plaats van art. 250a Sr, dat op zijn beurt art. 250ter Sr verving. Met ingang van 31 augustus 2006 werd art. 273a (oud) Sr vernummerd tot het tegenwoordige art. 273f Sr. De navolgende bespreking richt zich op de uitleg van het in casu toepasselijke art. 273a (oud) Sr, maar geldt evenzeer voor het gelijkluidende art. 273f Sr.
8. Art. 250a (oud) Sr hield tot 1 januari 2005 in, voor zover hier van belang:
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft:
1° degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of een andere feitelijkheid dwingt dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor tot het verrichten van die handelingen beschikbaar stelt;
(…)
4° degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen;
Art. 273a (oud) Sr luidde sinds 1 januari 2005, voor zover van belang:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf (…) gestraft:
1° degene die een ander door dwang, geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid, door afpersing, fraude, misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, door misbruik van een kwetsbare positie of door het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over die ander heeft, werft, vervoert, overbrengt, huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander of de verwijdering van diens organen;
(…)
6° degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander;
(…)
2. Uitbuiting omvat ten minste uitbuiting van een ander in de prostitutie, andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, slavernij en met slavernij of dienstbaarheid te vergelijken praktijken.”
9. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat uit de wettekst is af te leiden dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het profijt trekken als de uitbuiting en wordt het oordeel van het hof dat de wetgever bij de wijziging van de strafbaarstelling van het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele uitbuiting geen wijziging in de reikwijdte van die strafbaarstelling heeft willen nastreven, betwist. Op grond daarvan wordt gesteld dat het hof een te ruime en daarmee onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in art. 273a lid 1 onder 6 (oud) Sr opgenomen strafbaarstelling van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander, door te oordelen dat opzet op de uitbuiting niet is vereist, maar dat het redelijkerwijs moeten vermoeden van een uitbuitingssituatie volstaat.
10. De vraag die hier aan de orde wordt gesteld is of culpa ten aanzien van de uitbuitingssituatie voldoende is voor een bewezenverklaring van het opzettelijk voordeel trekken uit uitbuiting, of dat (een vorm van) opzet op die uitbuiting is vereist. Daarbij is van belang of de wetgever een inhoudelijke wijziging van die strafbaarstelling heeft beoogd met het sinds 1 januari 2005 weglaten van het bestanddeel “terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden” dat - kortgezegd - sprake is van een uitbuitingssituatie.
11. Met ingang van 1 januari 2000 is in art. 250a, lid 1 onder 4° (oud) Sr degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen strafbaar gesteld. Met de wetswijziging waarbij deze strafbaarstelling in de wet werd opgenomen, werd onder meer het bordeelverbod opgeheven en de exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie door jeugdigen strafbaar gesteld.1.De wetsgeschiedenis houdt ten aanzien van die wetswijziging, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Het voorgestelde artikel 250a Sr. komt in de plaats van de artikelen 250bis Sr. (bordeelverbod), 432 aanhef en onder 3° Sr. (soutenage) en 250ter Sr. (mensenhandel). Het stelt strafbaar een aantal vormen van exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie waarbij minderjarigen zijn betrokken, en mensen- en kinderhandel. Het aanvankelijk voorgestelde artikel 250a, geïnspireerd op het in wetsvoorstel 21 027 voorgestelde artikel 250bis, stelde strafbaar enige vormen van exploitatie van prostitutie. Het huidige artikel 250ter stelt mensenhandel strafbaar. Beide bepalingen beogen te voorkomen dat een persoon zich tegen zijn wil beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling met derden.
(…)
Het in artikel 250ter gehanteerde begrip prostitutie wordt nu niet in de wet gedefinieerd. Daaronder wordt in de regel verstaan het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Ik stel voor om deze omschrijving in het nieuwe artikel 250a op te nemen.
Artikel 250a, onderdeel 1°, komt vrijwel overeen met artikel 250ter, eerste lid, onderdeel 1°.
(…)
De onderdelen 4° en 5° zijn nieuw. Daar het niet volstrekt zeker is of met behulp van deelnemingsconstructies in voldoende mate effectief kan worden opgetreden tegen achtergronddaders, wordt voorgesteld ook uitdrukkelijk strafbaar te stellen degene die opzettelijk voordeel trekt uit seksuele handelingen van een ander met een derde, terwijl hij weet of behoort te weten dat die ander zich onvrijwillig prostitueert, dan wel indien die ander minderjarig is. Strafrechtelijk optreden tegen exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie door minderjarigen kan beter worden geëffectueerd, indien strafbaar wordt gesteld het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele handelingen (vgl. artikel 432, onderdeel 3°, Sr. inzake soutenage). In deze delictsomschrijving is het bestanddeel opzet opgenomen. Dat is nodig, omdat zonder deze toevoeging ook onachtzaam handelen onder de delictsomschrijving zou vallen, in tegenstelling tot de onderdelen 1° tot en met 3° onderscheidenlijk artikel 432, onderdeel 3°, waarin het opzet reeds is besloten in de delictsomschrijving (dwingt/beweegt/aanwerft/medeneemt/ontvoert/brengt) onderscheidenlijk als souteneur voordeel trekken). Het opzet dient gericht te zijn op het voordeel trekken, niet op de minderjarigheid. Voordeel van deze delictsomschrijving is dat niet het bewijs zal behoeven te worden geleverd dat de minderjarige is bewogen door degene die voordeel geniet. Het is voldoende om te bewijzen dat de dader opzettelijk voordeel trekt uit de seksuele handelingen van de minderjarige.”2.
“Het voorgestelde artikel 250a ziet – kort gezegd – op exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van prostitutie door minderjarigen. Artikel 250a spreekt niet van exploitatie, maar spreekt van het dwingen of bewegen van een persoon – onder bepaalde omstandigheden die vormen van onvrijwilligheid omschrijven – dan wel van het brengen van een minderjarige, tot het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Ook degenen die opzettelijk voordeel trekken van deze prostitutie, zijn strafbaar gesteld. De clubhouder, de raameigenaar of de souteneur kan zich schuldig maken aan de in de onderdelen 1° en 3° strafbaar gestelde gedragingen, door het ondernemen van activiteiten die tot de onvrijwillige prostitutie leiden, dan wel profijt trekken van een situatie die door een ander is veroorzaakt.”3.
12. Met ingang van 1 januari 2005 kwam art. 273a Sr in de plaats van art. 250a Sr. Daarbij werd het bestanddeel “uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling” vervangen door “de uitbuiting van een ander”, en verviel het bestanddeel “terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich onder de onder 1° genoemde omstandigheden beschikbaar stelt tot het plegen van die handelingen”. De wetsgeschiedenis houdt daaromtrent in, voor zover hier van belang:
“In de onderdelen 6° tot en met 9° zijn allerlei vormen van het trekken van profijt uit mensenhandel en uitbuiting strafbaar gesteld. Voor een effectieve bestrijding van mensenhandel is het immers wenselijk dat niet alleen de mensenhandelaren zelf, maar ook de uitbaters van de uitbuiting waarop de mensenhandel is gericht, uitdrukkelijk strafbaar worden gesteld en daardoor effectief kunnen worden aangepakt. Voor deze uitbreiding heeft model gestaan artikel 250a, eerste lid, onderdelen 4° tot en met 6°.
In het voorgestelde onderdeel 6° wordt het opzettelijk voordeel trekken uit uitbuiting, zoals omschreven in het tweede lid, strafbaar gesteld. Daarmee wordt het bepaalde in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 4°, uitgebreid tot andere vormen van uitbuiting dan seksuele uitbuiting.”4.
13. De wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 250a (oud) Sr houdt niet expliciet in of ten aanzien van het strafwaardige voordeel trekken uit uitbuiting zowel opzet op het voordeel trekken als op de uitbuiting is vereist. Uit het feit dat die oude bepaling echter mede inhield dat de voordeeltrekker moest weten of redelijkerwijs moest vermoeden dat sprake was van een uitbuitingsituatie, kan worden afgeleid dat de ‘voordeeltrekker’ zich in ieder geval op de een of andere manier bewust moest zijn van die situatie en dat gelet op de woorden ‘redelijkerwijs moet vermoeden’ culpa voldoende was. Uit die wetsgeschiedenis volgt echter ook dat het bestanddeel ‘opzettelijk’ in de delictsomschrijving is opgenomen omdat zonder die toevoeging ook onachtzaam handelen onder de delictsomschrijving zou vallen, hetgeen de wetgever kennelijk wilde voorkomen. In dat licht lijkt het in art. 250a (oud) Sr opgenomen zinsdeel ‘redelijkerwijs moet vermoeden’ ten aanzien van – kort gezegd – de uitbuitingssituatie, dat duidt op een vorm van culpa op die bijkomende omstandigheid van de uitbuiting5., niet overeen te komen met hetgeen verder uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid met betrekking tot het bestanddeel ‘opzettelijk’. Vervolgens is in de delictsomschrijving van het voordeel trekken in 273a Sr het bestanddeel ‘redelijkerwijs moet vermoeden’ dat sprake was van een uitbuitingssituatie niet meer opgenomen. De wetsgeschiedenis ten aanzien van die gewijzigde bepaling, houdt alleen in dat de strafbaarstelling van voordeel trekken uit uitbuiting wordt uitgebreid naar andere vormen van uitbuiting dan seksuele uitbuiting. Op (de reden van) het vervallen van genoemd bestanddeel, of waarop precies het opzet moet zijn gericht, wordt verder niet ingegaan.
14. De literatuur is daarover ook niet helemaal eenduidig. Zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, wordt in het commentaar op art. 273f in Noyon/Langmeijer & Remmelink (door mijn ambtgenoot Machielse) gesteld dat het opzet ook op de uitbuiting gericht moet zijn en dat culpa niet genoeg is. Alink en Wiarda zijn minder stellig en schrijven dat uit het opzetvereiste volgt dat de dader zich in ieder geval bewust moet zijn van de relevante omstandigheden waaruit de uitbuiting voortvloeit. In dit verband kan ook gewezen worden op de opmerking van de Nationale Rapporteur Mensenhandel dat voor het strafbare voordeel trekken uit uitbuiting geldt dat degene die profijt trekt weet, of behoort te weten dat uitbuiting plaats vindt, maar dat opzet op de uitbuiting zelf niet is vereist.6.
15. Ik heb geen jurisprudentie gevonden omtrent de reikwijdte van het opzet ten aanzien van het voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander. Wel wijs ik op de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge van 2 juni 2009 waarin hij onder meer de vraag aan de orde stelt of sprake moet zijn van “doelbewust” misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of van een kwetsbare positie als bedoeld in art. 273a (oud) Sr.7.In die conclusie merkt Knigge onder meer op dat men alleen misbruik kan maken van omstandigheden als men zich op enigerlei wijze van die omstandigheden bewust is en dat er in de strafrechtelijke context van art. 273a (oud) Sr geen reden is om meer te eisen dan voorwaardelijk opzet. Daarbij verwijst hij naar het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5235) dat onder meer inhoudt dat de dader zich bewust zal moeten zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Naar aanleiding daarvan stelt Knigge dat voorwaardelijke opzet op dat misbruik dus voldoende is en dat niet de eis wordt gesteld dat het misbruik “doelbewust” was, laat staan dat van “misbruik” pas sprake kan zijn als de dader het initiatief neemt en het slachtoffer actief benadert. Hij stelt verder dat de wetgever met de invoering van art. 273a (oud) Sr uitvoering heeft gegeven aan internationale regelgeving, die blijkens de doeleinden van het Palermo Protocol onder meer gericht is op een effectieve bestrijding van mensenhandel en bescherming van slachtoffers, zonder wijziging aan te brengen in hetgeen reeds strafbaar was gesteld in art. 250a (oud) Sr8., hetgeen volgens Knigge meebrengt dat noch de ratio legis noch de wetsgeschiedenis van art. 273a (oud) Sr steun biedt voor het stellen van de eis van initiatief en actief handelen door verdachte.
16. Daarnaast wijs ik ook op de jurisprudentie met betrekking tot de vergelijkbare delictsomschrijving “opzettelijk voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed” in art. 416 lid 2 Sr, waaraan het hof ook in zijn hierboven aangehaalde overweging refereert. Die jurisprudentie houdt in dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als het feit dat de opbrengst uit een door misdrijf verkregen goed komt.9.Dat sluit aan bij de omstandigheid dat in de regel wordt aangenomen dat de wetgever door middel van de plaatsing van het woord opzet in het zinsverband van een delictsomschrijving heeft willen aanwijzen waarop dat woord betrekking heeft. Voor de strafbaarheid van een feit waarbij in de omschrijving ‘opzettelijk’ voorkomt, moet het opzet in beginsel gericht zijn op elk bestanddeel dat na dat woord wordt genoemd, of zoals Smidt het formuleert: het woord opzet staat steeds zo dat het steeds beheerst ‘de gehele omschrijving van het strafbare feit zoals die daarna volgt’.10.
17. Wat betekent dit nu voor de beoordeling van het middel? Mijns inziens volgt uit het feit dat het woord “opzettelijk” in de delictsomschrijving voorafgaat aan het bestanddeel “uitbuiting”, dat het opzet ook daarop gericht moet zijn. Maar dan niet in de betekenis van de algemene vorm van opzet waarbij de profiteur de uitbuiting(situatie) heeft gewild en daartoe zelf actief het initiatief heeft genomen, maar - net als bij het hiervoor genoemde voordeel trekken uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed” – in de betekenis van de bijzonder opzetvorm “wetende dat”. Daaronder valt zowel het ‘weten’ (opzet), als de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat sprake is van uitbuiting (voorwaardelijk opzet).11.Deze interpretatie sluit ook aan bij hetgeen Knigge heeft geschreven over de uitleg van misbruik maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht of van een kwetsbare positie in het kader van dezelfde strafbepaling. Steun voor die opvatting vind ik ook in de wetsgeschiedenis, waaruit immers blijkt dat de strafbaarstelling van de profiteurs van uitbuiting nadrukkelijk niet is gericht op de mensenhandelaren zelf (wiens handelen gericht is op het uitbuiten van anderen en die situatie vaak actief bevorderen), maar op degenen die deze uitbuiting uitbaten. Daaraan doet mijns inziens niet af dat de delictsomschrijving in 273a en f Sr niet meer inhoudt dat de profiteur weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat sprake is van uitbuiting. De delictsomschrijving van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander impliceert immers ook zonder die zinsnede dat die wetenschap, eventueel in de zin van bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans is vereist, zodat de opzet-eis daarin al besloten ligt.12.Nu omtrent de reden van het schrappen van de zinsnede die begint met ‘redelijkerwijs moet vermoeden’ uit de wetsgeschiedenis of anderszins ook niets blijkt, heeft de wetgever kennelijk met het schrappen van bedoelde zinsnede niet beoogd het opzetvereiste (in de zin van wetenschap) te laten vervallen. Dat ligt denk ik anders ten aanzien van het eerder ook opgenomen bestanddeel dat de profiteur “redelijkerwijs moet vermoeden” dat sprake is van een uitbuitingssituatie. Daarop kom ik hierna onder 19 terug.
18. Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van het hof dat voor de bewezenverklaring van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander, geen opzet op de uitbuiting is vereist, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarover klaagt het middel dus terecht. Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden nu het hof voor de bewezenverklaring onder meer wel noodzakelijk heeft geacht dat de verdachte wist dat sprake was van een uitbuitingssituatie. Dat lijkt enigszins in tegenspraak met zijn oordeel dat geen opzet op die uitbuitingssituatie is vereist, maar ik versta het oordeel van het hof zo dat het tot uitdrukking heeft willen brengen dat niet is vereist dat verdachte de uitbuitingssituatie heeft beoogd of bewerkstelligd of daartoe het initiatief heeft genomen, maar enkel dat hij zich bewust is van die situatie en daar opzettelijk voordeel uit trekt. Zo bekeken ligt in de overwegingen van het hof besloten dat het wél opzet in de zin van wetenschap nodig acht voor de bewezenverklaring van het voordeel trekken, hetgeen op hetzelfde neerkomt als opzet in de vorm van “wetende dat”. Indien het oordeel zo gelezen wordt, zie ik geen reden voor vernietiging.
19. Datzelfde geldt ten aanzien van het oordeel van het hof dat voor de bewezenverklaring voldoende is dat verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat sprake was van een uitbuitingssituatie, een vorm van culpa dus. Uit de bewoordingen van de wettelijke bepalingen, de wetsgeschiedenis en de genoemde literatuur leid ik af dat voor de strafwaardigheid van het voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander is vereist dat de profiteur zich in ieder geval enigszins bewust is van die uitbuitingssituatie of weet dat de aanmerkelijk kans bestaat dat daarvan sprake is (en daaruit voordeel trekt). Culpa ten aanzien van die situatie is dus ontoereikend. Dat omvat immers de verwijtbare onvoorzichtigheid; het verwijtbaar niet op hoogte zijn, daar niet op letten, daarover niet nadenken.13.Het hof heeft dan ook ten onrechte in de delictsomschrijving ingelezen dat ook sprake is van het strafbare voordeel trekken uit uitbuiting als de profiteur redelijkerwijs had moeten vermoeden dat sprake was van een uitbuitingssituatie. Ook dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden nu de bewezenverklaring niet inhoudt dat het hof die culpa bewezen heeft geacht en uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte zich bewust is geweest van de uitbuitingssituatie waarin de slachtoffers [betrokkene 1] en [betrokkene 3] zich bevonden en daaruit opzettelijk voordeel heeft getrokken.
20. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
21. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel “voordeel trekken”, althans dat het zijn oordeel ter zake van dat bestanddeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
22. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het begrip “voordeel trekken’ op twee manieren kan worden uitgelegd. Enerzijds kan ‘voordeel trekken’ worden opgevat als het ‘uitbaten’ zelf en dus het enkele verkrijgen van inkomsten uit - in dit geval - de uitbuiting van een ander. Anderzijds kan het worden opgevat als het genieten van daadwerkelijk voordeel, in de zin van inkomsten die extra worden verkregen in vergelijking met een ‘normale’ vergoeding voor verleende diensten of geleverde producten. Anders dan de steller van het middel zie ik geen enkele grond te kiezen voor zijn stelling, dat uitgegaan moet worden van de tweede uitleg. De strafbaarstelling van het voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander is bedoeld om die uitbuiting tegen te gaan. Gelet daarop moet worden aangenomen dat elk voordeel of elke vorm van inkomsten die iemand verkrijgt uit, of verkrijgt als gevolg van die uitbuiting, strafbaar is omdat dat de uitbuiting immers mede in stand houdt. Dat geldt ook voor verdiensten die op zich zelf in een redelijke verhouding staan tot de diensten die daarvoor zijn geleverd. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste uitleg van het begrip ‘voordeel trekken’. Het oordeel dat daarvan sprake is, is ook niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan zonder meer worden afgeleid dat de desbetreffende slachtoffers werden uitgebuit en dat verdachte aan die situatie geld verdiende. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd ten aanzien van de strafoplegging, te weten dat verdachte er weinig aan heeft verdiend, dat hij zelf werd uitgebuit en dat hij ook oog had voor de belangen van de meisjes, hen hielp en zelfs een slachtoffer uit het milieu zou hebben gered, maakt dat niet anders. Het hof hoefde dit met betrekking tot de strafmaat gevoerde verweer niet als een bewijsverweer op te vatten en verder geldt dat de genoemde omstandigheden niet uitsluiten dat verdachte (ook) voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting.
23. Het middel faalt.
24. In het derde middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van feit 1 onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, in het vierde middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van feit 5 onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
25. Het bestreden arrest bevat ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1, voor zover hier van belang, de volgende bewijsoverweging:
“Met de rechtbank, het openbaar ministerie en de raadsman is het hof van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor het met [betrokkene 2] medeplegen van mensenhandel ten aanzien van [betrokkene 1] voor zover dat is toegesneden op artikel 273a (oud)/273f eerste lid aanhef, sub 1, 4 en 9. Hetzelfde geldt voor het tenlastegelegde zwaar lichamelijk letsel dat het gevolg zou zijn geweest van de mensenhandel. Verdachte moet van dit alles worden vrijgesproken.
Anders dan de raadsman acht het hof wel wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van mensenhandel voor zover dat is toegesneden op artikel 237a (oud)/273f eerste lid aanhef, sub 6 Sr. Dat betekent dat het hof de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden anders kwalificeert dan de rechtbank. Op basis van die feiten en omstandigheden komt het hof tot bewezenverklaring van het zelfstandig plegen van mensenhandel in de vorm van het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander en derhalve tot een deel van het primair tenlastegelegde feit. Het hof komt daardoor niet toe aan niet toe aan de door de rechtbank bewezenverklaarde subsidiair tenlastegelegde medeplichtigheid aan mensenhandel.”
26. Ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 5 is in het arrest eenzelfde overweging opgenomen. Het hof heeft verdachte dus ten aanzien van beide feiten vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen van mensenhandel en het zwaar lichamelijk letsel dat het gevolg zou zijn geweest van de mensenhandel, en heeft een groot deel van de in de tenlasteleggingen genoemde (en kennelijk door anderen dan de verdachte gepleegde) uitbuitingshandelingen daaruit weggestreept. Het hof heeft wel bewezenverklaard dat verdachte voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 3] , welk voordeel trekken blijkens die bewezenverklaringen dan heeft bestaan uit de daarin opgenomen handelingen (zie hiervoor onder 4).
27. In beide middelen wordt gesteld dat nu het begrip uitbuiting onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, uit de bewezenverklaring zou moeten blijken waaruit de uitbuiting heeft bestaan en dat nu dat niet het geval is, de bewezenverklaring onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd. De steller van het middel lijkt hier twee dingen door elkaar te halen. Als een in een bewezenverklaring voorkomend begrip onvoldoende feitelijke betekenis heeft en daarin niet nader is omschreven, leidt dit tot een gebrek in de motivering van de daarop gebaseerde kwalificatie van het desbetreffende feit. Uit het bewezenverklaarde kan dan immers niet volgen dat de bewezenverklaarde gedraging(en) het desbetreffende strafbare feit oplevert (of opleveren). Als een in de bewezenverklaring voorkomend onderdeel onvoldoende steun vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, dan is de bewezenverklaring onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
28. In de regel strekt een klacht dat een term in de tenlastelegging onvoldoende feitelijke betekenis heeft tot nietigverklaring van de dagvaarding omdat deze niet aan de in art. 261 lid 1 Sv gestelde eis van opgaven van het feit voldoet. De ratio van die eis is dat het voor een verdachte voldoende duidelijk moet zijn wat hem wordt verweten. Dat de klacht hier (enkel) ziet op de bewezenverklaring is begrijpelijk omdat de tenlastelegging wel een uitgebreide opsomming van feitelijke handelingen bevatte waaruit de uitbuiting zou hebben bestaan en deze uiteindelijk in verband met de bewezenverklaring voor wat betreft de onderdelen waarvan is vrijgesproken zijn weggestreept. Het gevolg hiervan is dat een nadere feitelijk omschrijving van de uitbuiting zelf in de (overblijvende) bewezenverklaring is weggevallen. In zoverre wordt er terecht over geklaagd dat uit de bewezenverklaring niet blijkt waaruit de uitbuiting zou hebben bestaan. In de middelen wordt echter niet geklaagd dat en waarom geen sprake is geweest van uitbuiting of dat dat niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen, maar slechts dat die uitbuiting niet nader is omschreven in de bewezenverklaringen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan echter zonder meer worden afgeleid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] werden uitgebuit (zoals het hof ook heeft overwogen in het bestreden arrest), terwijl dat feit op zichzelf noch in cassatie, noch ten overstaan van het hof, is weersproken. Gelet daarop zijn de bewezenverklaringen voldoende met redenen omkleed, zodat de middelen in zoverre reeds daarom falen.14.
29. Verder wordt op zichzelf terecht geklaagd dat niet uit de bewijsvoering kan volgen dat verdachte ermee bekend was of had behoren te zijn dat de huur van de woning waarin hij verbleef werd betaald door [betrokkene 1] . Anders dan de steller van het middel, meen ik echter niet dat dat afdoet aan de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudend dat verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [betrokkene 1] door haar de huur te laten betalen. Het gaat er bij deze bewezenverklaring om dat sprake was van uitbuiting van [betrokkene 1] en dat verdachte daar opzettelijk voordeel uit heeft getrokken. Daarvoor is niet vereist dat hij elk ‘voordeel’ rechtstreeks van [betrokkene 1] ontving, het gaat erom dat het voordeel het gevolg was van de uitbuiting van [betrokkene 1] en dat verdachte dat wist. In dat verband doet het er niet toe of hij al dan niet wist dat [betrokkene 1] zijn huur betaalde, maar is het voldoende dat hij wist dat de huur van zijn woning werd betaald uit de uitbuiting van [betrokkene 1] . Dat laatste kan, met enige welwillendheid, wel uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
30. In het derde middel wordt er ook over geklaagd dat uit de bewezenverklaring van feit 1 niet blijkt dat verdachte geld van [betrokkene 1] in ontvangst heeft genomen, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] geld aan verdachte heeft gegeven dat afkomstig was van andere vrouwen en dus niet afkomstig was uit de uitbuiting van [betrokkene 1] zelf. Uit die bewijsmiddelen heeft het hof echter ook kunnen afleiden dat [betrokkene 1] geld van (of voor) haarzelf aan verdachte heeft gegeven. Zo houdt bewijsmiddel 15 in als verklaring van [betrokkene 1] dat zij verdachte meestal zelf betaalde, houdt bewijsmiddel 24 als mededeling van [betrokkene 2] aan verdachte in dat [betrokkene 1] geld aan verdachte zou geven, en houdt bewijsmiddel 29A in dat [betrokkene 1] zegt dat ze verdachte al geld heeft gegeven. De bewezenverklaring van feit 1 is dus ook in zoverre voldoende met redenen omkleed.
31. Tenslotte wordt in het vierde middel terecht geklaagd dat het hof ten aanzien van feit 5 bewijsmiddelen heeft gebezigd die niet zien op de bewezenverklaarde periode. Het gaat om getapte gesprekken die kort na de bewezenverklaarde periode hebben plaatsgevonden. Vier daarvan betreffen gesprekken tussen [betrokkene 3] en ene [betrokkene 6] waarin wordt besproken dat [betrokkene 3] van die [betrokkene 6] moet gaan werken en hoeveel geld [betrokkene 3] heeft of moet betalen, één van die gesprekken betreft een gesprek tussen [betrokkene 3] en ene [betrokkene 17] waarin [betrokkene 3] onder meer aangeeft dat ze veel stress heeft over wat er gebeurd is, en dat ‘hij’ haar vermoordt als hij terugkomt en zij er nog is. Die gesprekken zijn kennelijk tot bewijs gebezigd ter onderbouwing van de bewezenverklaarde uitbuiting van [betrokkene 3] waarvan verdachte gedurende enige tijd heeft geprofiteerd. Nu die gesprekken kort na de bewezenverklaarde periode hebben plaatsgevonden, deels gaan over die periode en deels kennelijk - en niet onbegrijpelijk - door het hof illustratief zijn geacht voor de verhouding tussen [betrokkene 3] en [betrokkene 6] , heeft het hof deze mijns inziens redengevend kunnen achten voor zijn oordeel dat ook in de bewezenverklaarde periode sprake was van uitbuiting van [betrokkene 3] . Maar ook indien deze bewijsmiddelen als niet redengevend moeten worden aangemerkt, behoeft dat niet tot cassatie te leiden nu de bewezenverklaring ook zonder die bewijsmiddelen toereikend is gemotiveerd. Uit de overige bewijsmiddelen heeft het hof namelijk kunnen afleiden dat [betrokkene 3] door een [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] werd uitgebuit. Hetzelfde geld voor de door het Hof van de rechtbank overgenomen bewijsoverweging ten aanzien van feit 5.
32. Het derde en vierde middel kunnen niet tot cassatie leiden.
33. In het vijfde middel wordt tenslotte geklaagd over de strafmotivering, in het bijzonder over het oordeel van het hof dat geen sprake was van een schending van de redelijke termijn.
34. Uit de stukken blijkt dat verdachte op 12 maart 2007 in verzekering is gesteld, dat de rechtbank in eerste aanleg vonnis heeft gewezen op 18 februari 2011, dus bijna vier jaar na de inverzekeringstelling en dat het hof vervolgens ruim twee en een half jaar nadat hoger beroep was ingesteld door zowel het openbaar ministerie als namens de verdachte, het nu in cassatie bestreden arrest heeft gewezen. Het hof heeft ten aanzien van dat tijdsverloop het volgende overwogen:
“Het hof acht anders dan door de verdediging is betoogd het tijdsverloop niet van dien aard dat sprake is van schending van de redelijke termijn. Hoewel in eerste aanleg noch in hoger beroep een einduitspraak is gevolgd binnen twee jaar, acht het hof het tijdsverloop in verhouding tot de omvang van het dossier en het onderzoek, de ingewikkeldheid van de zaken en de verwevenheid met andere zaken redelijk. Dat het openbaar ministerie er voor heeft gekozen een deel van de verdachten in het Sneeponderzoek eerder te dagvaarden dan verdachte acht het hof begrijpelijk gezien het feit dat die verdachten ten tijde van de behandeling van hun strafzaak preventief gehecht waren.”
35. Hiermee heeft het hof zijn oordeel dat geen sprake was van een schending van de redelijke termijn voldoende gemotiveerd. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel, acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof voorrang heeft gegeven aan samenhangende zaken waarin de verdachten preventief gedetineerd waren en daarin eerder uitspraak heeft gedaan. Die omstandigheid doet voorts in het geheel niet af aan hetgeen het hof ter motivering van de lange behandelduur van de zaak verder heeft overwogen. De genoemde omvang van het dossier en het onderzoek, de ingewikkeldheid van de zaak, en de verwevenheid met andere zaken, heeft het hof zonder meer redengevend kunnen achten voor zijn oordeel dat het tijdsverloop redelijk was.
36. Het middel faalt.
37. Het tweede, derde, vierde en vijfde middel kunnen met toepassing van art. 81 lid 1 RO worden afgedaan.
38. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
39. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2015
Kamerstukken II, 1996-1997, 24 437, nr. 3 (MvT), p. 8-9.
Kamerstukken II 2003-2004 29 291, nr. 3, P. 18-19.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 5e druk, p. 257-258.
Noyon/Langemeijer & Remmelink, Wetboek van Strafrecht, aant. 8 op art. 273f (bijgewerkt tot 1 januari 2015 door prof.mr. A.J. Machielse), Marnix Alink en Just Wiarda, ‘Materieelrechtelijke aspecten van mensenhandel in het Nederlands stafrecht’, in: Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland , Preadviezen 2010. De staatsrechtelijke positie van de politieke partijen, Materieelrechtelijke aspecten van mensenhandel, Schade van derden in het aansprakelijkheidsrecht, (Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2010), p. 228, en Nationaal Rapporteur Mensenhandel, Mensenhandel. Jurisprudentie mensenhandelzaken 2009-2012. Een analyse, (2012), p. 30-31.
ECLI:NL:PHR:2009:BI7099, rov. 17-24.
Knigge verwijst naar de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2003-2004, 29 291, nr. 3, p. 10.
HR 10 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:532 en HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3489..
Zie mijn ambtgenoot Machielse in zijn algemene commentaar in Noyon/Langemeijer & Remmelink, aant. 11 (bijgewerkt tot 17 juni 2013) waarin hij onder meer verwijst naar Smidt. Zie ook: Tekst&Commentaar Strafrecht, 10e druk, aant. 6, waarbij overigens wel wordt gesteld dat de profijttrekker zelf niet de uitbuiter behoeft te zijn en met verwijzing naar het onderhavige arrest kennelijk is bedoeld aan te geven dat nu de vraag is of nog steeds geldt dat het opzet ook gericht moet zijn op de uitbuiting. Voorts: J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 213.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 247-249.
Zie de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Silvis, ECLI:NL:HR:2011:BQ6736 onder rov. 9 ten aanzien van het opzettelijk voordeel trekken uit fraude.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 253-258.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van mijn ambtgenoot Aben van 14 mei 2013 met nummer ECLI:NL:PHR:2013:46 onder 5.2.
Beroepschrift 30‑07‑2014
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Rekwirant is [rekwirant], geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1970 (zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande), voor deze zaak woonplaats kiezende te Deventer aan de Sluisstraat 8 ten kantore van mr. A.C. Huisman (postbus 797, 7400 AT) die tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur bepaaldelijk is gevolmachtigd door rekwirant;
Geeft eerbiedig te kennen
Dat rekwirant van een hem betreffend arrest d.d. 22 november 2013 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem (met parketnummer 21/000878-11), de hierna nader te noemen middelen van cassatie voordraagt.
Middel 1
(feit 1, interpretatie tenlastelegging, relevante pagina's: p. 26/27 arrest, alsmede feit 5, p. 30 arrest)
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat het Hof met betrekking tot feit 1 (op p. 27 van het arrest) en feit 5 (zie de verwijzing op p. 30 van het arrest) heeft geoordeeld ‘dat het opzet bij seksuele uitbuiting slechts gericht hoeft te zijn op het trekken van voordeel uit seksuele handelingen van een ander met een derde tegen betaling en derhalve niet op de situatie van seksuele uitbuiting zelf’,
althans doordat het oordeel van het Hof dat het bestanddeel ‘opzet’ zich niet uitstrekt tot de uitbuiting, onjuist en/of onbegrijpelijk is.
Toelichting
1.
Met betrekking tot feit 1 en feit 5 heeft het OM het Hof uitgenodigd om in het verband van de strafbaarstelling van 273f eerste lid aanhef onder 6 Sr de rechtsvraag te beantwoorden of het voor een bewezenverklaring van dit feit nodig is te bewijzen dat het opzet ook gericht is op de uitbuiting van de ander.
2.
Het Hof heeft de rechtsvraag van het OM aan de hand van de wetsgeschiedenis ontkennend beantwoord. Het Hof heeft geoordeeld dat ‘het redelijkerwijs moeten vermoeden van uitbuiting’ voldoende is. Verwezen zij op dit punt naar de overwegingen van het Hof op de pagina's 26 en 27 van het arrest.
3.
Rekwirant brengt tegen het oordeel van het Hof het volgende in1..
Het Hof legt aan zijn beslissing uitsluitend de wetsgeschiedenis ten grondslag. Rekwirant kan er niet omheen dat voor een goed begrip van de wet de wetsgeschiedenis een belangrijke bron van informatie kan zijn. Anderzijds moet de burger wel (kunnen) weten wat strafbaar is en wat niet. Voor iedereen behoort duidelijk te zijn welk handelen en nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid (lex certa). Het adagium dat iedereen geacht wordt de wet te kennen houdt naar de mening van rekwirant niet in dat iedereen ook moet worden geacht de wetsgeschiedenis te kennen. Rekwirant wil hiermee zeggen dat terughoudendheid op zijn plaats is om in het geval van een heldere wettekst extensief te interpreteren.
Dat de wettekst helder is, is af te leiden uit bijvoorbeeld aantekening 9i onder 273f Sr in de TenC Sr (Cleiren & Verpalen, 9e druk, p. 1501). Aldaar wordt simpelweg gesteld dat het opzet zich uitstrekt over zowel het profijt trekken als de uitbuiting.
Ook Noyon-Langemeijer-Remmelink (hierna: NLR) is stellig in het commentaar bij de delictsomschrijving van art 273f lid 1 onder 6: ‘In de wet is opgenomen dat het voordeel trekken opzettelijk moet zijn geschied teneinde buiten kijf te stellen dat onbedachtzaam handelen niet strafbaar is.[2] Het opzet moet ook op de uitbuiting gericht zijn geweest. Culpa is dus niet genoeg. Daardoor is het bereik van deze strafbaarstelling vergeleken met bijvoorbeeld onderdeel 7 beperkt.’
Voorzover van belang: in noot nr. 2 verwijst NLR naar dezelfde vindplaats c.q. wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1996/97, 25 437, nr. 3, p. 9) als waar het Hof uit citeert op p. 26 van het arrest.
Als laatste noemt rekwirant in dit verband nog de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. In noot 66 van ‘Mensenhandel, Jurisprudentie mensenhandelzaken 2009–2012, Een analyse’2. staat het volgende vermeld:
‘Sub 6 gaat terug op art 250a lid 1 sub 4 (oud) Sr. Volgens de memorie van toelichting destijds beoogt deze bepaling de achtergronddaders strafbaar te stellen: Regenen die ‘opzettelijk voordeel trekken uit de seksuele handelingen van een derde, terwijl hij weet of behoort te weten dat die ander zich onvrijwillig prostitueert’, Kamerstukken II 1996/97, 25 437, nr. 3, p. 9. Het huidige mensenhandelartikel stelt strafbaar het voordeel trekken uit alle vormen van uitbuiting, verder is de reikwijdte van dit artikel niet gewijzigd, zie Kamerstukken II, 2003/04, 29 291 nr. 3. Zie ook Alink & Wiarda, p. 228: ‘Met ‘uitbuiting’ wordt gedoeld op de in het tweede lid omschreven vormen van uitbuiting. Uit het opzetvereiste volgt dat de dader zich in ieder geval bewust moet zijn van de relevante omstandigheden waaruit uitbuiting voortvloeit (curs. BNRM). Voorwaardelijk opzet is toereikend. Het is niet nodig om een keuze te maken uit een van de vormen van uitbuiting. Voldoende is dat de wezenskenmerken van een van die vormen van uitbuiting aanwezig zijn’.
Kortom: deskundigen met autoriteit leggen de wettekst zo uit dat het opzet zich wel degelijk moet uitstrekking tot de uitbuiting. Nu is ook dit niet alleszeggend, maar het geeft wel aan dat voorzichtigheid geboden is bij een extensieve interpretatie: als deskundigen met autoriteit de wet in deze zin uitleggen, dan kan van de gemiddelde burger/rechtzoekende nauwelijks verlangd worden dat deze erop bedacht is dat de wet wel eens extensiever zou kunnen worden geïnterpreteerd.
Het Hof stelt op p. 27, tweede alinea van 's Hofs arrest vast dat bij de wijziging van het oude art. 250a lid 4 Sr in het nieuwe art. 273f lid 1 onder 6 Sr niet of nauwelijks aandacht is besteed aan het vervallen van het bestanddeel ‘terwijl hij weet of behoort te weten dat die andere zich onvrijwillig prostitueert’. De facto is over het verval van dit bestanddeel (of deze bestanddelen) niet meer bekend dan dat de wijziging van de wettekst, zo stelt ook het Hof met juistheid vast, ingegeven is door ook andere vormen van uitbuiting dan seksuele uitbuiting onder het bereik van de wet te laten vallen.
De conclusie die het Hof uit de wetsgeschiedenis trekt, is dat de wetgever geen wijziging heeft willen brengen in de reikwijdte van de strafbaarstelling van het opzettelijk voordeel trekken uit seksuele uitbuiting. Rekwirant betwijfelt dit. In elk geval is het zo dat het wetstechnisch niet zo ingewikkeld is om in art. 273f lid 1 onder 6 de weggevallen tekst te laten staan en het artikel verder uit te breiden tot ook alle andere vormen van uitbuiting. Gegeven de gedachte dat zeker mensenhandel al jarenlang ‘een hot item’ is in het politieke speelveld, mag er bovendien van uitgegaan worden dat de wetgever zeker deze wetswijziging met veel zorgvuldigheid vorm heeft gegeven en dat men bij elke afzonderlijke bepaling niet over één nacht ijs is gegaan. Dat de wetgever in het geval van het eerste lid sub 6 daarbij heeft volstaan met een summiere toelichting, doet hier niets aan af.
Gezien het vorenstaande meent rekwirant dat het Hof een te ruime en daarmee een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de delictsomschrijving. Het is in casu aan de wetgever en niet aan de rechter om art, 273f lid 1 onder 6 zo te formuleren dat het opzet niet gericht hoeft te zijn op de uitbuiting, maar dat het redelijkerwijs moeten vermoeden van een uitbuitingssituatie volstaat om (op dit punt) tot een bewezenverklaring te komen.
4.
Nu het Hof in zijn arrest onder feit 5 ([betrokkene 3]) verwijst naar de interpretatie onder feit 1, verzoekt rekwirant Uw Raad dit middel zo te lezen dat het zich uitstrekt tot zowel feit 1 als feit 5.
5.
Rekwirant concludeert op basis van het vorenstaande dat 's Hofs arrest lijdt aan nietigheid.
Middel 2
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat
het Hof terzake de feiten 1 en 5 een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘voordeel trekken’, althans doordat het Hof terzake het bestanddeel ‘voordeel trekken’ zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, althans doordat de bewezenverklaring van feit 5 onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
Toelichting
1.
Terzake het ‘voordeel trekken’ is er in feitelijke aanleg weinig debat geweest3.. Dit neemt niet weg dat de uitleg die het Hof geeft aangaande deze wetsterm in cassatie beoordeeld kan worden op zijn begrijpelijkheid. Het recente onderzoek ‘Prostituant en strafrecht, Quickscan van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de prostituant bij mensenhandel en minderjarigheid’ van mr. dr. Kai Lindenberg4. geeft op dit punt enkele interessante beschouwingen. Rekwirant citeert enkele passages uit dit onderzoek:
‘2.2.3.3. ‘Voordeel trekken’
Inleiding; twee standpunten
Het ‘voordeel trekken’ is de enige en dus centrale gedraging die de dader van art. 273f lid 1, sub 6o Sr wordt verweten. De overige bestanddelen betreffen slechts omstandigheden waaronder dat voordeel trekken plaatsvond.
Wat de wetgever concreet heeft proberen uit te drukken met ‘voordeel trekken’ wordt in de wetsgeschiedenis niet duidelijk (zie paragraaf 2.2.2). Aan de hand daarvan kunnen kort gezegd twee standpunten worden ingenomen. Het eerste is dat betekenis wordt verleend aan de opmerking van de wetgever dat het bij deze voordeeltrekkersdelicten erom gaat ook de ‘uitbaters van de uitbuiting’ uitdrukkelijk strafbaar te stellen en daartegen effectief te kunnen optreden. Daarin zou dan ook een begrenzing van art. 273f lid 1, sub 6o Sr in het algemeen en van het ‘voordeel trekken’ in het bijzonder kunnen worden gelezen. ‘Uitbaten’ veronderstelt zowel opzettelijk handelen als handelen met enige bestendigheid. Vanuit dit perspectief zou voor het ‘voordeel trekken’ niet eens noodzakelijk zijn om per geval een concreet voordeel aan te wijzen. Het ‘voordeel’ zou in het uitbaten zelf gelegen kunnen liggen. Vertaald naar de sfeer van mensenhandel zou bijvoorbeeld voldoende kunnen zijn dat sprake is van broodwinning door het verrichten van werkzaamheden die direct dienstig zijn aan de uitbuiting, zoals de bodyguard die uitgebuite prostituees beschermt en bewaakt in opdracht van de uitbuiter en daarvoor van de uitbuiter betaald krijgt.
Het tweede standpunt dat kan worden ingenomen, is dat er — niettegenstaande de opmerking over ‘uitbaters van de uitbuiting’ — door de wetgever te weinig concrete aanwijzingen zijn gegeven om af te wijken van de betekenis van ‘voordeel trekken’ in het normale spraakgebruik en in de jurisprudentie over soortgelijke bestanddelen in andere bepalingen. Dit standpunt komt erop neer dat in alle gevallen een concreet aanwijsbaar voordeel moet zijn genoten. Beide standpunten komen in het juridische veld terug. Dat zal hieronder worden geillustreerd.’
Met een verwijzing naar onder andere de Sneep II uitspraken (waar de onderhavige zaak deel van uitmaakt) stelt mr. Lindenberg het volgende:
‘Op basis van deze motiveringen moet worden aangenomen dat het voordeel trekken niet bewezen is verklaard op basis van een daadwerkelijk concreet genoten voordeel in de normale zin van het woord ‘voordeel’. Er blijkt bijvoorbeeld niet van relatief hoge verdiensten in relatie tot de werkzaamheden, en evenmin van werk dat de verdachte zonder die opdrachten niet zou hebben. Dat is volgens de motivering kennelijk ook niet van belang. Het lijkt te moeten gaan om het ontvangen van betalingen in combinatie met het vervullen van een bestendige rol in de uitbuitingssituatie.’
Tegenover deze — door rekwirant bestreden — uitleg staat volgens mr. Lindenberg (als hiervoor geciteerd) ook nog een andere uitleg. Hij beschrijft dit als volgt (p. 43 a.w.):
‘Standpunt 2: ‘voordeel trekken’ als het genieten van daadwerkelijk voordeel
Bij het andere, tweede standpunt met betrekking tot het bestanddeel ‘voordeel trekken’ wordt een meer taalkundige uitleg gehanteerd. Er moet dan daadwerkelijk voordeel zijn genoten; iets wat men ‘winst’ zou kunnen noemen. Een bestendige rol hoeft echter niet te worden vervuld. Volgens deze uitleg geniet bijvoorbeeld een bodyguard niet zonder meer een voordeel wanneer hij betaald krijgt in ruil voor werkzaamheden, net zoals de consument geen voordeel in die zin geniet wanneer hij een product ontvangt tegen betaling van de normale verkoopprijs.
In de mensenhandelrechtspraak zijn ook overwegingen te vinden die in deze categorie kunnen worden geplaatst. Zo spreekt de Rechtbank Maastricht in 2008 iemand met de volgende overweging vrij van art. 273f lid 1, sub 6o Sr, onder meer omdat onvoldoende is gebleken dat verdachte en/of zijn medeverdachte enig voordeel hebben verkregen:
‘[naam slachtoffer 2] heeft weliswaar geld aan [naam medeverdachte] en/of verdachte gegeven, maar dit betrof oftewel geld dat later is teruggegeven, oftewel geld dat als vergoeding voor het plaatsen van een advertentie of vervoer werd betaald. Niet is gebleken dat de hoogte van de vergoeding niet in verhouding zou hebben gestaan met de geleverde dienst.’5.
2.
Mr. Lindenberg laat zien dat in de rechtspraktijk een verschillende uitleg wordt gegeven aan het begrip voordeel trekken. Het behoeft weinig betoog dat rekwirant het standpunt van het daadwerkelijke voordeel aanhangt. Niet alleen vindt rekwirant dit standpunt sympathieker, buiten de door mr. Lindenberg genoemde argumenten is er nog een belangrijk argument dat daarvoor pleit. Uitbuiting kan gezien worden als een zelfstandig strafbaar gesteld feit. Het verkrijgen van geld ofwel van de pooier van een slachtoffer ofwel van het slachtoffer zelf zal al snel resulteren in strafbare feiten als heling, witwassen en/of afpersing. Bij die feiten heeft de wetgever gekozen voor de termen als ‘een goed verwerven, terwijl hij weet dat dit uit misdrijf afkomstig is’ en ‘dwingen tot de afgifte van geld’. De wetgever had in dit geval ook kunnen kiezen voor een delictsomschrijving inhoudende ‘het verwerven van geld afkomstig uit uitbuiting’ of iets soortgelijks. De wetgever heeft echter niet gekozen voor een dergelijke neutrale omschrijving; maar de wetgever heeft gekozen voor een omschrijving met meer lading. Dat zo zijnde dienen naar de mening van rekwirant prestatie en tegenprestatie tegen elkaar afgewogen te worden: niet alle ontvangsten van gelden leveren voordeel op in de zin van art. 273f lid 1 onder 6.
3.
In de concrete onderhavige casus heeft de raadsman van rekwirant — weliswaar niet als bewijsverweer maar als strafmaatverweer — onder andere het volgende aangevoerd:
‘Als we kijken naar de financiën valt op dat mijn cliënt zeer armoedig leefde en dat hij toch doorlopend een nijpend geldtekort had. Van meer bezittingen anders dan kleding blijkt niet.
Op p. 256 (ordner 1) heeft de politie genoteerd dat mijn cliënt de politie aansprak (verbalisant [verbalisant 1])). Mijn cliënt vertelde o.a. dat hij werd uitgebuit. Hij moest 8–12 uur per dag werken voor slechts 50 Euro. Daarvan moest hij ook nog zijn eten en telefoon betalen. En, zo voegt verbalisant [verbalisant 1] bij de RC (p. 3) eraan toe, zijn kind onderhouden (en zijn vrouw uiteraard).
Of mijn cliënt werd uitgebuit door [naam 1] óf door prostituees, kan in het midden blijven. Steun voor de stelling dat mijn cliënt werd uitgebuit is te vinden in de verklaring van verbalisant [verbalisant 1] — een zeer ervaren politieman. Zijn indruk was dat mijn cliënt ‘het’ (ik begrijp: de bodyguardwerkzaamheden) noodgedwongen deed (p. 4 RC-verkl.).
Ook elders in het dossier is steun te vinden. Ik wijs o.a. op:
- —
de verklaring van [betrokkene 1] (p. 21144): ‘ik denk dat ik niet een dag weet dat [naam 2] vrij was.’
- —
de verklaring van [naam 3] bij de RC, p. 8: ‘[naam 2] heeft veel bij mij geklaagd dat hij geen geld had.’
- —
daarnaast volgt uit vele telefoontaps dat mijn cliënt voortdurend geldtekort had. De bedragen die in deze gesprekken voorbij kwamen waren nooit hoog. Met andere woorden: mijn cliënt was bezig met overleven in de letterlijke zin van het woord.
(…)
Verbalisant [verbalisant 2] (p. 2 RC-verklaring) zegt zelfs nog dat mijn cliënt op zich een aardige jongen was en dat er ook wel een groep meisjes was die hem aardig vonden. Daarvoor deed hij het oppaswerk dan wel eens zomaar. Aldus [verbalisant 2]. Hieruit is ten eerste af te leiden dat mijn cliënt oog had voor de belangen van meisjes. Ten tweede is hieruit af te leiden dat mijn cliënt niet bij alle meisjes op wie hij lette een persoonlijk belang had en dat het dus inderdaad wel zou kunnen dat mijn cliënt op basis van fooien werkte. Of dat hij galant was. En dat hij niet gericht was op uitbuiting, zelfverrijking enzovoort.
[verbalisant 2] bestempelt mijn cliënt als ‘prettig gestoord’. Uit zijn verklaring is af te leiden dat hij mijn cliënt vrijwel dagelijks zag in het Wallengebied (p. 2 en 3 RC-verklaring).
Al met al kan ik zeggen dat mijn cliënt een slachtoffer van mensenhandel uit het milieu heeft gered, hij een bijdrage heeft geleverd aan het halen van wapens uit het milieu, hij voorop liep aangaande de veiligheid van vrouwen en hij de prostituees altijd respectvol, fatsoenlijk en menselijk bejegende. Een deel van zijn werk deed hij zelfs pro deo volgens verbalisant [verbalisant 2]. Mijn cliënt deed zijn werk voor een habbekrats waar hij nauwelijks van kon rondkomen. Noodgedwongen, volgens [verbalisant 1]. Met uitzondering van de mening van [verbalisant 1] die ik kenschets als een deskundige inschatting, gaat het hier om feiten. De Rechtbank nam aan dat mijn cliënt een relatief ondergeschikte rol speelde. Maar de Rechtbank is totaal voorbijgegaan aan dit soort feiten die veelzeggend zijn waar het gaat om de persoon van mijn cliënt, de omstandigheden van het geval en de ernst van het eventuele feit. Mijn cliënt steekt zeer gunstig af ten opzichte van de anderen. Ook ten opzichte van andere bodyguards.’
4.
Hoewel als strafmaatverweer naar voren gebracht, mag duidelijk zijn dat rekwirant uitgaande van een letterlijke interpretatie van het voordeel trekken (‘standpunt 2’) in feitelijke aanleg bestreden heeft dat hij daadwerkelijk voordeel genoten heeft. De door het Hof opgevoerde bewijsmiddelen in samenhang met de bewijsoverwegingen spreken dit niet tegen.
5.
Concluderend meent rekwirant dat het Hof bij de beoordeling van de feiten 1 en 5 een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘voordeel trekken’, althans dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan het hier bedoelde ‘voordeel trekken’. Dit zo zijnde meent rekwirant dat (ook) dit middel dient te leiden tot cassatie van 's Hofs uitspraak.
Middel 3
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat
de bewezenverklaring van feit 1 niet (ten volle) kan steunen op de gebezigde bewijsmiddelen, en/of doordat de bewezenverklaring van feit 1 onbegrijpelijk en/of
ontoereikend gemotiveerd is.
Toelichting
1.
Aangaande de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring merkt rekwirant ter inleiding op dat taalkundig gezien de tekst van de bewezenverklaring van feit 1 niet correct is (dit nog los van de plaats in de vierde regel van boven in de bewezenverklaring van de woorden ‘is/heeft’). Zo is onduidelijk waar (vierde regel van boven) de woorden ‘die handelingen’ op slaan. Is het een verduidelijking van het voordeel trekken of van de uitbuiting, of van beide? Rekwirant meent dat dit een verwijzing is die taalkundig gezien nergens naar verwijst.
Relevant is verder dat rekwirant onder feit 1 is vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen en het alleen plegen van een groot scala aan — kortweg — mensenhandeldelicten. Met andere woorden en om de terminologie eenvoudig te houden: het Hof heeft rekwirant vrijgesproken van het zelf uitbuiten van [betrokkene 1]. In de bewezenverklaring van feit 1 heeft het Hof onder het eerste en het vierde gedachtenstreepje feiten bewezen geacht, die gelet op de gegeven vrijspraken klaarblijkelijk niet zelfstandig als uitbuitingshandelingen kunnen gelden. Zo Uw Raad dit anders zou (kunnen) zien, dan heeft te gelden dat het arrest van het Hof op dit punt innerlijk tegenstrijdig is. Rekwirant heeft zich de vraag gesteld of aan het begrip uitbuiting voldoende feitelijke betekenis toekomt. Als dat het geval is immers, dan is de tekst achter de gedachtenstreepjes 1 en 4 van weinig betekenis. Rekwirant beantwoordt deze vraag ontkennend. In dit verband zij gewezen op de uitspraak van Uw Raad van 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097, met name r.o. 2.6.1:
‘De vraag of — en zo ja, wanneer — sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval.’
Voor het kunnen voeren van een adequate verdediging is het dan ook nodig te weten waar de uitbuiting uit zou bestaan. Met andere woorden: dit hoort in de tenlastelegging (en in de bewezenverklaring, zo het daartoe komt) beschreven te staan.
Rekwirant merkt op dat de gedachtenstreepjes 1 en 4 sowieso geen betrekking kunnen hebben op een nadere beschrijving van het voordeel trekken. Logisch geredeneerd kan de tekst achter deze gedachtenstreepjes dan nog slechts zien op een feitelijke omschrijving van een uitbuitingssituatie. Nu rekwirant echter vrijgesproken is van het medeplegen én het zelfstandig plegen van een scala aan uitbuitingshandelingen en het Hof bovendien met een overweging komt als ‘Verdachte had zich ervan behoren te vergewissen dat geen sprake was van een uitbuitingssituatie’ (p. 28, tweede alinea) is duidelijk dat ook in de bewezenverklaring van het Hof rekwirant niet zelf als uitbuiter kan gelden. Waar de uitbuiting dan wel uit heeft bestaan, volgt niet uit de bewezenverklaring. Daarmee is deze onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.
Ten aanzien van het tweede gedachtenstreepje uit de bewezenverklaring: het Hof heeft bewezen verklaard dat rekwirant de huur van zijn woning/verblijfplaats heeft laten betalen door [betrokkene 1] (tweede gedachtenstreepje). Juridisch betekent dit minst genomen dat er een bewijsmiddel behoort te zijn, inhoudende het opzet van rekwirant op het laten betalen van de huur door [betrokkene 1]. Noch in de bewijsoverwegingen en de bewijsconstructie van de Rechtbank (door het Hof tot de zijne gemaakt, zie p. 28 bovenaan), noch in de bewijsoverwegingen van het Hof (p. 27/28) is er echter onderbouwing van dit opzet te vinden: uit niets volgt dat rekwirant ermee bekend was of ermee bekend had behoren te zijn dat [betrokkene 1] (n.b. voor medeverdachte [medeverdachte], aldus de Rechtbank) de huur van de bewuste woning betaalde. Ten behoeve van Uw Raad verwijst rekwirant naar bijlage 1 bij het arrest, p. 38, alwaar verwezen wordt naar bewijsmiddelen 6 en 38.
3.
Ten overvloede en louter ter kleuring van de opmerkingen onder onderdeel 2 van dit middel merkt rekwirant op dat de verdediging op het punt van de wetenschap dat [betrokkene 1] de woning financierde bij het Hof inhoudelijk verweer heeft gevoerd (vgl. p. 6 pleitnota).
4.
Resteert ter bespreking nog het derde gedachtenstreepje. Het Hof heeft vastgesteld dat rekwirant geld van haar (lees: van [betrokkene 1]) in ontvangst heeft genomen. In dit kader is relevant dat het aan rekwirant gemaakte verwijt is dat hij voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [betrokkene 1]. De bewijsmiddelen 6, 25A en 29A uit bijlage 1 bij het arrest laten echter zien dat deze [betrokkene 1] geld inzamelde van andere vrouwen en dat zij dát geld gaf aan rekwirant. Het betrekken van deze bewijsmiddelen bij de bewijsvoering (en daarmee noodzakelijkerwijs ook bij de strafoplegging), inhoudende dat rekwirant voordeel heeft getrokken uit de seksuele uitbuiting van [betrokkene 1] is — in elk geval zonder nadere motivering — onbegrijpelijk.
5.
Concluderend meent rekwirant dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is (zie onderdeel 1 van dit middel), dat een door het Hof bewezen geacht feitencomplex een bewijsmiddel ontbeert (zie onderdeel 2 van dit middel) en dat er bewijsmiddelen bij de bewijsvoering (en daarmee noodzakelijkerwijs ook bij de strafoplegging) betrokken zijn die duiden op de afgifte aan cliënt van níet van uitbuiting van [betrokkene 1] afkomstig geld, als gevolg waarvan de door het Hof gebezigde bewijsconstructie onbegrijpelijk is (zie onderdeel 4 van dit middel).
6.
De bestreden uitspraak behoort op grond van het vorenstaande te worden vernietigd.
Middel 4
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
in het bijzonder doordat de bewezenverklaring van feit 5 onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is.
Toelichting
1.
De beslissing(en) en de bewezenverklaring van het Hof bij feit 5 hebben sterke overeenkomsten met die van feit 1. Om die reden heeft het hier door rekwirant opgevoerde middel enige gelijkenis met het tweede middel in deze schriftuur.
Aangaande de begrijpelijkheid van de bewezenverklaring merkt rekwirant ter inleiding op dat taalkundig gezien de tekst van de bewezenverklaring van feit 1 niet correct is (dit nog los van de plaats in de vierde regel van boven in de bewezenverklaring van de woorden ‘is/heeft’). Zo is onduidelijk waar (vierde regel van boven) de woorden ‘die handelingen’ op slaan. Is het een verduidelijking van het voordeel trekken of van de uitbuiting, of van beide? Rekwirant meent dat dit een verwijzing is die taalkundig gezien nergens naar verwijst.
Relevant is verder dat rekwirant onder feit 5 is vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen en het alleen plegen van een groot scala aan — kortweg — mensenhandeldelicten. Met andere woorden en om de terminologie eenvoudig te houden: het Hof heeft rekwirant vrijgesproken van het zelf uitbuiten van [betrokkene 3]. In de bewezenverklaring van feit 5 heeft het Hof onder het eerste, vierde en vijfde gedachtenstreepje6. feiten bewezen geacht, die gelet op de gegeven vrijspraken klaarblijkelijk niet zelfstandig als uitbuitings-handelingen kunnen gelden. Zo Uw Raad dit anders zou (kunnen) zien, dan heeft te gelden dat het arrest van het Hof innerlijk tegenstrijdig is.
Rekwirant heeft zich de vraag gesteld of aan het begrip uitbuiting voldoende feitelijke betekenis toekomt. Als dat het geval is immers, dan heeft de tekst achter de gedachtenstreepjes 1, 4 en 5 weinig betekenis. Rekwirant beantwoordt deze vraag ontkennend. In dit verband zij gewezen op de uitspraak van Uw Raad van 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7097, met name r.o. 2.6.1 :
‘De vraag of — en zo ja, wanneer — sprake is van ‘uitbuiting’ in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval.’
Voor het kunnen voeren van een adequate verdediging is het dan ook nodig te weten waar de uitbuiting uit zou bestaan. Met andere woorden: dit hoort in de tenlastelegging (en in de bewezenverklaring, zo het daartoe komt) beschreven te staan.
Rekwirant merkt op dat de gedachtenstreepjes 1, 4 en 5 sowieso geen betrekking kunnen hebben op een nadere beschrijving van het voordeel trekken. Logisch geredeneerd kan de tekst achter deze gedachtenstreepjes dan nog slechts zien op een feitelijke omschrijving van een uitbuitingssituatie. Nu rekwirant echter vrijgesproken is van het medeplegen én het zelfstandig plegen van een scala aan uitbuitingshandelingen en het Hof bovendien met een overweging komt als ‘Verdachte had zich ervan behoren te vergewissen dat geen sprake was van een uitbuitingssituatie’ (p. 30, laatste alinea) is duidelijk dat ook in de bewezenverklaring van het Hof rekwirant niet zelf als uitbuiter kan gelden. Waar de uitbuiting dan wel uit heeft bestaan, volgt niet uit de bewezenverklaring. Daarmee is deze onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.
Ten aanzien van het resterende deel van de tenlastelegging wijst rekwirant op het volgende.
Onder bewijsmiddel 21 is opgenomen de inhoud van een tapgesprek tussen [betrokkene 3] (bedoeld is hier [betrokkene 3], de persoon genoemd in de tenlastelegging) en [naam 4]. Het gesprek vond plaats op 6 november 2006. In dit gesprek zegt [betrokkene 3] onder andere ‘[naam 2] kwam bij mij en zei: bel me niet meer als je problemen hebt, ik werk niet meer voor jou.’ In de bewezenverklaring eindigt de pleegperiode niet toevallig op deze dag, 6 november 2006. Nadien had rekwirant ook naar het oordeel van het Hof geen betrokkenheid meer bij [betrokkene 3]. Onder die omstandigheden is het niet begrijpelijk dat het Hof nog tal van bewijsmiddelen heeft gebezigd van gebeurtenissen die plaatshadden ná 6 november 2006. Sprekend en eenvoudig voorbeeld is bewijsmiddel 33, waarin ‘[naam 5]’ op 21 november 2006 aan [betrokkene 3] ([betrokkene 3]) vraagt hoe het met de handel is en waarin [betrokkene 3] (kennelijk) iets zegt over haar verdiensten van die bewuste dag. Zonder toelichting is het onbegrijpelijk welk bestanddeel uit de tenlastelegging gedekt wordt door dit bewijsmiddel. Per saldo meent rekwirant dat de bewijsmiddelen 23, 29, 30, 31, 33, 34 ten onrechte bij dit feit zijn opgenomen als bewijsmiddel.
3.
Concluderend meent rekwirant dat de bewezenverklaring onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. Op basis hiervan meent rekwirant dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Middel 5
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
doordat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die de straf hebben bepaald, althans is de hoogte van de straf onvoldoende en/of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Uit het pv van de zitting van 8 oktober 2013, meer specifiek p. 34 van de pleitnota, volgt dat de verdediging verweer heeft gevoerd op het punt van schending van de redelijke termijn. Het Hof heeft hierop in zijn arrest (p. 34 onderaan) gerespondeerd met de volgende overweging:
‘Het hof acht anders dan door de verdediging is betoogd het tijdsverloop niet van dien aard dat sprake is van schending van de redelijke termijn. Hoewel in eerste aanleg noch in hoger beroep een einduitspraak is gevolgd binnen twee jaar, acht het hof het tijdsverloop in verhouding tot de omvang van het dossier en het onderzoek, de ingewikkeldheid van de zaken en de verwevenheid met andere zaken redelijk. Dat het openbaar ministerie er voor heeft gekozen een deel van de verdachten in het Sneeponderzoek eerder te dagvaarden dan verdachte acht het hof begrijpelijk gezien het feit dat die verdachten ten tijde van de behandeling van hun strafzaak preventief gehecht waren.’
2.
Met deze overweging heeft het hof het oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn onvoldoende gemotiveerd.
In casu is leidend het (standaard-)arrest van uw Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Rekwirant stipt summier aan dat op grond van r.o. 3.14 en 3.16 van uw standaardarrest in casu zowel voor de procedure bij de Rechtbank als in de appèlprocedure in beginsel een redelijke termijn van 2 jaar geldt. Rekwirant is ermee bekend dat uw Raad in r.o. 3.13.1 schending van de redelijke termijn afhankelijk stelt van factoren als (onder meer) de ingewikkeldheid van de zaak en dat uw Raad het oordeel van de feitenrechter slechts op zijn begrijpelijkheid toetst (r.o. 3.7).
3.
Rekwirant is op 12 maart 2007 in verzekering werd gesteld, daarmee is de redelijke termijn aangevangen. De Rechtbank kwam met een eindvonnis op 18 februari 2011, het Hof met een eindarrest op 22 november 2013. Zowel in feitelijke aanleg als in beroep is derhalve geen uitspraak binnen twee jaar gevolgd. Vraag is of de door het Hof genoemde omstandigheden voldoende zijn om het oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden te kunnen begrijpen.
4.
Uit het dossier, de bewijsmiddelen en openbare bronnen is eenvoudig op te maken dat het aanvangsmoment van de vervolging in Sneep I te bepalen is op (of omstreeks) 7 februari 2007. Op p. 66 van het vonnis van de Rechtbank van rekwirant — maar ook in vele openbare bronnen — is te lezen dat de Rechtbank Sneep I7. heeft afgehandeld op 11 juli 2008. Op dezelfde pagina is te lezen dat het Hof ‘Sneep I’ heeft afgedaan met een einduitspraak op 20 december 2010.
Waar Sneep I bij de Rechtbank dus een tijdsverloop had van ongeveer een jaar en vijf maanden en bij het Hof een tijdsverloop van circa 2 jaar en vijf maanden, kende Sneep II bij de Rechtbank een tijdsverloop van circa 3 jaar en 11 maanden en bij het Hof een tijdsverloop van ongeveer 2 jaar en 9 maanden.
Het Hof heeft zelf Sneep I (de preventief gehechte verdachten in het Sneeponderzoek) aangehaald8.. Hieruit is af te leiden dat Sneep I en Sneep II vergelijkbare grootheden zijn. Dit maakt dat de omvang van het dossier, de ingewikkeldheid van zaken en de verwevenheid met andere zaken (welke?) op zichzelf onvoldoende argumentatie geven voor het tijdsverloop. Weliswaar is aan Sneep I voorrang gegeven, echter het valt op dat ook na afronding in eerste aanleg van Sneep I op 11 juli 2008 het tijdsverloop bij de Rechtbank nog fors is, in elk geval aanmerkelijk meer tijd heeft gevergd dan Sneep I. In de procedure bij het Hof is dit niet anders.
Concluderend meent rekwirant dat voor het oordeel dat de redelijke termijn niet is geschonden in casu een enkele algemene verwijzing naar omvang en ingewikkeldheid van de zaak en verwevenheid met andere zaken niet volstaat.
5.
De bestreden uitspraak behoort op grond van het vorenstaande te worden vernietigd.
Deventer, 30 juli 2014
mr. A.C. Huisman
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑07‑2014
Voor een actuele, uitgebreide wetenschappelijke bespreking van deze rechtsvraag is ook aanbevelenswaardig het recente onderzoek ‘Prostituant en strafrecht, Quickscan van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de prostituant bij mensenhandel en minderjarigheid’ van mr. dr. Kai Lindenberg, werkzaam bij de Rijksuniversiteit te Groningen, welk onderzoek verschenen is bij Uitgeverij Paris, verschijningsdatum 11 juni 2014.
Hoewel weinig relevant voor Uw Raad, merkt de opsteller van deze schriftuur in deze voetnoot toch op dat de omvang van de tenlastelegging — vele tientallen pagina's — noodzakelijkerwijs dwong tot het maken van keuzes.
De auteur is medewerker bij de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit te Groningen, diens onderzoek is in boekvorm uitgegeven door Uitgeverij Paris, verschijningsdatum 11 juni 2014.
De vindplaats van deze uitspraak van de Rechtbank Maastricht is: Rb. Maastricht 6 februari 2008, ECLI:NL:RBMAA:2008:BC4379.
Rekwirant gaat ervan uit dat het opnemen van een gedachtenstreepje in de tweede regel van de bewezenverklaring berust op een abuis van het Hof. In elk geval heeft rekwirant het gedachtenstreepje in de tweede regel niet meegeteld: abusievelijk in de tweede
Wellicht ten overvloede: het procesdossier van Sneep I is naar schatting voor 90% gelijk aan dat van Sneep II.
Ook de raadsman heeft op p. 34 in zijn pleidooi gewezen op het verschil in voortgang tussen Sneep I en Sneep II.