Hof 's-Hertogenbosch, 26-01-2021, nr. 200.274.358, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:191
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-01-2021
- Zaaknummer
200.274.358_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:191, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑01‑2021; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Agrarisch recht. Fosfaatrechten. Opfokovereenkomst. Geen aanspraak voor veehouder op fosfaatrechten die zijn toegekend aan de opfokker van zijn jongvee. Niet bewezen dat partijen hierover een afspraak gemaakt hebben. Opfokovereenkomst niet op één lijn te stellen met uit- en inscharen en met pacht. Geen ongerechtvaardigde verrijking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.274.358/01
arrest van 26 januari 2021
in de zaak van
[VOF] VOF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
tegen
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Th.J.A. Winnubst te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 februari 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 januari 2020, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/336503 / HA ZA 18-486)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande vonnis van 6 maart 2019.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven;
- -
de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De beoordeling
3.1.
In voormeld vonnis van 6 maart 2019 heeft de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.6 feiten vastgesteld waarvan in dit geschil kan worden uitgegaan. Deze feitenvaststelling is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Ook het hof zal daarom van die feiten, die hierna vernummerd tot rov. 3.1.1 tot en met 3.1.6 worden weergegeven, uitgaan.
3.1.1.
[appellante] exploiteert een onderneming gericht op onder andere het houden en fokken van rundvee.
3.1.2.
[geïntimeerde] exploiteert een onderneming gericht op onder andere het houden en fokken van dieren.
3.1.3.
Vanaf 2005 (volgens [geïntimeerde] ) of 2007 (volgens [appellante] ) heeft [geïntimeerde] voor [appellante] jongvee opgefokt. Dat gebeurde op basis van een mondelinge overeenkomst die ertoe strekte dat [geïntimeerde] jongvee van [appellante] opfokte tot hoogdrachtige vaarzen ten behoeve van de melkveehouderij van [appellante] . [appellante] bleef eigenaar van het jongvee. Het jongvee was op zijn naam verzekerd. [geïntimeerde] hield het jongvee ten behoeve van [appellante] . [geïntimeerde] huisvestte het jongvee in zijn stallen, voederde en verzorgde de dieren, insemineerde het jongvee op geslachtsrijpe leeftijd en voerde mest af op de grond van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] fokte het jongvee op totdat dit acht maanden drachtig was en op ongeveer de leeftijd van 22 maanden weer terugkeerde naar het bedrijf van [appellante] . De eerste jaren factureerde [geïntimeerde] aan [appellante] per stuk jongvee per dag. Partijen hebben op een gegeven moment afgesproken dat [appellante] [geïntimeerde] een vaste vergoeding van € 1.700,- excl. BTW per maand, plus een vergoeding voor extra kosten of diensten (zoals loonwerk) zou betalen. Het jongvee van [appellante] werd tijdens de periode waarin het bij [geïntimeerde] stond in het Identificatie & Registratiesysteem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op naam van [geïntimeerde] als houder geregistreerd. Bij terugkeer bij [appellante] werd het jongvee weer op naam van [appellante] geregistreerd.
3.1.4.
Met ingang van 1 januari 2018 is een wijziging van de Meststoffenwet in werking getreden, waarbij het zogeheten fosfaatstelsel werd ingevoerd. De peildatum voor de toekenning van fosfaatrechten is 2 juli 2015. Op die datum stonden op naam van [geïntimeerde] 69 stuks jongvee geregistreerd in het Identificatie & Registratiesysteem bij RVO. Dit jongvee was eigendom van [appellante] . [geïntimeerde] hield dit jongvee in het kader van de overeenkomst ten behoeve van [appellante] . Met betrekking tot de 69 stuks jongvee zijn 1.203,6 kg fosfaatrechten (hierna: de fosfaatrechten) aan [geïntimeerde] toegekend.
3.1.5.
De overeenkomst is op 5 januari 2018 geëindigd. Op die dag heeft [appellante] al het jongvee bij [geïntimeerde] weggehaald.
3.1.6.
[appellante] heeft [geïntimeerde] bij brief van 23 maart 2018 gesommeerd tot overdracht van de fosfaatrechten. Bij brief van 28 maart 2018 heeft [geïntimeerde] kenbaar gemaakt geen uitvoering te geven aan deze sommatie. Bij brief van 1 juni 2018 heeft [appellante] [geïntimeerde] in gebreke gesteld met aansprakelijkstelling voor alle door [appellante] geleden en nog te lijden schade.
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [appellante] dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- verklaart voor recht dat [appellante] in haar onderlinge rechtsverhouding tot [geïntimeerde] ten aanzien van de fosfaatrechten ten volle rechthebbende is, althans voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen deel en
- [geïntimeerde] jegens [appellante] veroordeelt tot vergoeding van de schade die [appellante] heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] heeft geweigerd om de fosfaatrechten aan [appellante] over te dragen, op te maken bij staat.
3.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellante] het volgende ten grondslag gelegd.Uit de inhoud en strekking van de overeenkomst, althans uit de (postcontractuele) redelijkheid en billijkheid, alsmede uit de vanaf 2014 tussen partijen gemaakte afspraken, vloeit voort dat [appellante] rechthebbende is van de fosfaatrechten. De 69 stuks jongvee waren eigendom van [appellante] en behoorden tot zijn bedrijfsvermogen. Het jongvee werd ten behoeve van [appellante] gehouden, verzorgd en opgefokt. [appellante] bleef ook gedurende de verzorgings- en opfokperiode eigenaar van dat jongvee. Een redelijke uitleg en toepassing van de overeenkomst brengt met zich dat [appellante] ook rechthebbende is geworden van alle (vermogens-)rechten die van overheidswege met betrekking tot dat jongvee zijn en worden toegekend. Fosfaatrechten strekken ertoe om melkveebedrijven niet meer mest (fosfaat) te laten produceren dan de hoeveelheid mest die werd geproduceerd met het aantal koeien dat op 2 juli 2015 deel uitmaakte van hun bedrijf. Het teruggekeerde jongvee kon/kan op het bedrijf van [appellante] met ingang van 1 januari 2018 alleen voor de melkproductie worden ingezet voor zover daartoe voldoende fosfaatrechten aanwezig zijn. Deze fosfaatrechten ontbreken echter, omdat ze om puur administratieve redenen aan [geïntimeerde] zijn toegekend. [geïntimeerde] heeft de fosfaatrechten niet nodig omdat het jongvee van [appellante] , waarvoor [geïntimeerde] de fosfaatrechten heeft ontvangen, zich niet meer op het bedrijf van [geïntimeerde] bevindt. Daarom is het redelijk en billijk om [appellante] aan te merken als rechthebbende van de fosfaatrechten. Bovendien is vanaf 2014 meerdere malen tussen partijen besproken en afgesproken dat alle toekomstige(productie)rechten, verband houdende met het vee van [appellante] , voor [appellante] zouden zijn. [appellante] heeft ten onrechte geweigerd om onvoorwaardelijk medewerking te verlenen aan de overdracht van de fosfaatrechten en is daarom schadeplichtig jegens [appellante] .Subsidiair is [geïntimeerde] schadeplichtig omdat hij ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellante] en [appellante] dienovereenkomstig is verarmd. Daarbij gaat het om de waarde die is gemoeid met de 69 stuks jongvee die [geïntimeerde] op 2 juli 2015 ten behoeve van [appellante] hield.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het vonnis van 6 maart 2019 heeft de rechtbank overwogen dat eerst aan de orde is of partijen hebben afgesproken dat alle toekomstige (productie)rechten, verband houdende met het vee van [appellante] , voor [appellante] zouden zijn. De rechtbank heeft [appellante] opgedragen conform zijn bewijsaanbod te bewijzen dat partijen dit op 2 september 2014 hebben afgesproken.
Tevens heeft de rechtbank in het tussenvonnis beslist dat de stelling van [appellante] dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking faalt.
3.3.2.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht heeft [appellante] als getuigen doen horen [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ), [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), [getuige 3] en [getuige 4] (hierna: [getuige 4] ). In het tegenverhoor van [geïntimeerde] is [getuige 5] (hierna: [getuige 5] ) gehoord.
3.3.3.
In het vonnis van 8 januari 2020 heeft de rechtbank [appellante] niet in de bewijslevering geslaagd geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat partijen op 2 september 2014 een afspraak hebben gemaakt over de productierechten voor dieren en dat [geïntimeerde] dus niet op grond van een overeenkomst verplicht was om de fosfaatrechten over te dragen aan [appellante] .
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellante] ook niet op grond van de inhoud en strekking van de overeenkomst, in samenhang met de redelijkheid en billijkheid, aanspraak had op de fosfaatrechten. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de jurisprudentie van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2019:2544) niet tot een ander oordeel leidt.
3.3.4.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
3.4.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellante] heeft bij haar memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 6 maart 2019 en 8 januari 2020 en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.4.2.
Het hof merkt op dat in de dagvaarding in hoger beroep alleen het vonnis van 8 januari 2020 als vonnis waarvan beroep is vermeld, maar dat gelet op het petitum van de memorie van grieven en de inhoud van grief 3 (zie hierna rov. 3.7) het hoger beroep ook gericht is tegen het vonnis van 6 maart 2019.
3.5.1.
Grief 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist dat [appellante] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
3.5.2.
De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard dat partijen op 2 september 2014 een afspraak hebben gemaakt over toekomstige (productie)rechten. Die afspraak hield in dat, als er productierechten zouden komen, die voor [appellante] zouden zijn. Deze afspraak is volgens [getuige 1] en [getuige 2] daarna nog een paar keer bevestigd door [getuige 5] Niet in geschil tussen partijen is dat [getuige 1] en [getuige 2] vennoten zijn van [appellante] VOF en dus partijgetuigen zijn. Dit betekent dat hun verklaringen beperkte bewijskracht hebben op grond van artikel 164 lid 2 Rv. Naar het oordeel van het hof zijn er geen aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij deze partijgetuigenverklaringen voldoende geloofwaardig maken (zie HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688, NJ 1997/592 (Taams/Boudeling), rov. 3.4).
3.5.3.
Volgens [appellante] wordt het aanvullend bewijs gevormd door het feit dat de getuigen [getuige 3] , [getuige 5] en [getuige 4] de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] niet op relevante en geloofwaardige wijze hebben betwist. Het hof volgt [appellante] hierin niet. Getuige [getuige 3] kan zich niets relevants herinneren. [getuige 5] heeft als getuige juist verklaard dat niet is afgesproken dat de dierrechten voor [appellante] waren. Volgens de getuigenverklaring van [getuige 4] is er op 2 september 2014 zelfs niet gesproken over de rechten voor de dieren.
3.5.4.
Het hof heeft onder ogen gezien dat er een discrepantie is tussen deze verklaring van [getuige 4] en zijn verklaring tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg, waar hij heeft verklaard dat er op 2 september 2014 wel is gesproken over de fosfaatrechten (maar daarover geen afspraken zijn gemaakt). Deze discrepantie maakt de betwisting door [geïntimeerde] van de door [appellante] gestelde afspraak niet ongeloofwaardig. Bovendien leidt die niet tot de oordeel dat [appellante] het haar opgedragen bewijs wel heeft geleverd. Dat er over toekomstige (productie)rechten gesproken is, betekent geenszins dat daarover afspraken zijn gemaakt.
3.5.5.
Het hof onderschrijft dan ook de conclusie van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat partijen op 2 september 2014 een afspraak hebben gemaakt over de productierechten voor dieren en dat [geïntimeerde] dus niet op grond van een overeenkomst verplicht was om de fosfaatrechten over te dragen aan [appellante] . Grief 1 faalt.
3.6.1.
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] ook niet op grond van de inhoud en strekking van de overeenkomst, in samenhang met de redelijkheid en billijkheid, aanspraak had op de fosfaatrechten. Bij de toelichting van deze grief gaat [appellante] ook in op de subsidiaire grondslag van haar vorderingen, te weten ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW. Deze grondslag zal het hof hierna bij grief 3 behandelen.
3.6.2.
Naar het oordeel van het hof vloeit ook uit de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW niet voort dat [geïntimeerde] de fosfaatrechten geheel of gedeeltelijk moet overdragen aan [appellante] . Tussen partijen was sprake van een opfokovereenkomst. De overeenkomst bracht mee dat [geïntimeerde] jongvee voor [appellante] hield en opfokte (zie voor de feitelijke gang van zaken verder hiervoor rov. 3.1.3). De wetgever heeft per 1 januari 2018 de Meststoffenwet gewijzigd en ervoor gekozen om fosfaatrechten toe te kennen aan de houder van de dieren. Blijkens de Memorie van Toelichting bij deze wijziging is het van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar is van de dieren (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3). Het gaat er dus niet om dat [appellante] op de peildatum van 2 juli 2015 eigenaar van de 69 stuks jongvee was. Als de feitelijk houder van de dieren komen de fosfaatrechten aan [geïntimeerde] toe. Deze rechten zijn haar dus terecht op grond van de wet en in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever toegekend.
3.6.3.
Het hof ziet geen goede grond om niettemin te oordelen dat het in de rechtsverhouding tussen partijen redelijk en billijk is om [appellante] aan te merken als rechthebbende van de fosfaatrechten. [appellante] had de fosfaatrechten niet nodig voor haar bedrijfsvoering. De dieren bevonden zich immers niet op haar bedrijf en produceerden daar dus geen fosfaat. Bij het einde van de opfokovereenkomst kon [appellante] zijn bedrijfsvoering dan ook ongewijzigd voortzetten. Er is geen reden om aan te nemen dat zij het jongvee niet bij een andere opfokker kon onderbrengen. Dit ligt anders voor [geïntimeerde] . [geïntimeerde] huisvestte het jongvee in zijn stallen, voederde en verzorgde de dieren, en voerde mest af op de grond van [geïntimeerde] . De fosfaatproductie vond dus plaats op haar bedrijf en als opfokker heeft zij de fosfaatrechten wel nodig voor haar bedrijfsvoering. Rekening houdend met de gerechtvaardigde belangen van beide partijen, acht het hof het daarom niet redelijk en billijk dat [appellante] de aan [geïntimeerde] toegekende rechten geheel of gedeeltelijk verkrijgt.
3.6.4.
[appellante] heeft betoogd dat zij een meer dan substantiële bijdrage heeft geleverd aan de fosfaatrechten die [geïntimeerde] van overheidswege heeft gekregen. Zij voert in dit verband aan dat uitsluitend omdat het bij [appellante] teruggekeerde jongvee daadwerkelijk is ingezet voor de melkproductie het met terugwerkende kracht de kwalificatie melkjongvee heeft gekregen met als gevolg dat [geïntimeerde] daarvoor de fosfaatrechten toegekend heeft gekregen. Het betoog van [appellante] komt er in wezen op neer dat doordat zij de eigenaar van het vee was, en [geïntimeerde] dit tijdelijk hield, de fosfaatrechten volledig of (groten)deels aan haar moeten toekomen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de wetgever echter een andere keuze gemaakt en miskent het betoog van [appellante] bovendien dat de fosfaatproductie bij de houder plaatsvindt. Dit betoog leidt derhalve niet tot een ander oordeel.
3.6.5.
Bij deze grief heeft [appellante] een beroep gedaan op het arrest van 26 maart 2019 van de pachtkamer van hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2019:2544). In dit arrest heeft de pachtkamer overwogen dat de verpachter onder omstandigheden aanspraak kan maken op een deel van de fosfaatrechten van de pachter. Naar het oordeel van het hof baat dit [appellante] niet. Het opfokken en laten opfokken van jongvee is niet op één lijn te stellen met pacht. Het hof verwijst hiervoor naar zijn arrest van 28 april 2020 in een vergelijkbare zaak (ECLI:NL:GHSHE:2020:1449, in het bijzonder rov. 5.9). Het hof voegt hieraan toe dat gesteld noch gebleken is dat in de onderhavige situatie sprake was van uit- en inscharen. De situatie onder de opfokovereenkomst is niet gelijk te stellen aan uit- en inscharen (zie ECLI:NL:GHSHE:2020:1449, rov. 5.8).
3.6.6.
Op grond van het voorgaande faalt grief 2. Nu de grieven 1 en 2 falen, is de tussenconclusie dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn op haar primaire grondslag.
3.7.1.
Als subsidiaire grondslag voor haar vorderingen heeft [appellante] aangevoerd dat [geïntimeerde] ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt doordat aan [geïntimeerde] fosfaatrechten zijn toegekend ten behoeve van het houden van jongvee van [appellante] . De rechtbank heeft deze grondslag verworpen. Hiertegen keert [appellante] zich met grief 3.
3.7.2.
Het hof volgt dit standpunt van [appellante] niet. De gestelde verrijking van [geïntimeerde] door het toekennen van de fosfaatrechten is niet ongerechtvaardigd. De verrijking volgt immers uit een bewuste keuze door de wetgever (zie hiervoor rov. 3.6.2). Bovendien heeft de verrijking [appellante] niet verarmd. Haar vermogen is niet aangetast doordat [geïntimeerde] de fosfaatrechten zijn toegekend en bovendien had [appellante] de fosfaatrechten niet nodig, omdat zij het jongvee niet zelf hield. Zij heeft dus voor een ongewijzigde bedrijfsvoering haar vermogen niet behoeven aan te wenden om fosfaatrechten te kopen voor het houden van dit aantal dieren (zie hiervoor rov. 3.6.3). Aan de vereisten van artikel 6:212 BW is kortom niet voldaan (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2020:1449, rov. 5.13).
3.7.3.
Dit betekent dat grief 3 faalt. De vorderingen van [appellante] zijn dus ook niet toewijsbaar op grond van de subsidiaire grondslag.
3.8.
Volgens grief 4, ten slotte, heeft de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellante] afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vorderingen van [appellante] op geen van de door haar aangevoerde grondslagen toewijsbaar zijn. Deze grief faalt dus ook.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 6 maart 2019 en 8 januari 2020;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 760,- aan griffierecht en op € 1.074,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, S.C.H. Molin en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2021.
griffier rolraadsheer