Hof 's-Hertogenbosch, 28-04-2020, nr. 200.255.751, 01
ECLI:NL:GHSHE:2020:1449
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-04-2020
- Zaaknummer
200.255.751_01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:1449, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑04‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2018:4806
Uitspraak 28‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Agrarisch recht. Fosfaatrechten. Opfokovereenkomst. Geen aanspraak voor veehouder op fosfaatrechten die zijn toegekend aan de opfokker van zijn jongvee. Opfokovereenkomst niet op één lijn te stellen met uit- en inscharen en met pacht. Geen ongerechtvaardigde verrijking.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.255.751/01
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[de vennootschap] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna ook aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] , wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna ook aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.B. Bartelds te Zwolle,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 december 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 3 oktober 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/331188 / HA ZA 18-136)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep
- -
de memorie van grieven met een productie
- -
de memorie van antwoord met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3. De feiten
3.1.
In dit hoger beroep gaat het hof uit van de feiten die de rechtbank heeft vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9. Het staat niet ter discussie dat de feiten correct zijn weergegeven. Het hof vult de opsomming voor zover relevant aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan. Kort gezegd gaat het in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
[appellante] exploiteert een onderneming in onder andere het fokken en het houden van melkrundvee. [geïntimeerde] exploiteert een onderneming in het opfokken van jong melkrundvee.
3.1.2.
Partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] met ingang van 6 juni 2014 voor onbepaalde tijd voor [appellante] jongvee (melkkoeien) zou voeren, verzorgen en opfokken. De overeenkomst luidt onder meer:
In aanmerking nemende:
- Opfokker is bereid het jongvee van eigenaar op te fokken, te voeren en te verzorgen in diens stallen aan de [adres] te [vestigingsplaats] ;
- Partijen vanuit het oogpunt van een rationele en economische bedrijfsvoering een overeenkomst zijn aangegaan op zakelijke grondslagen;
- Partijen het wenselijk vinden deze overeenkomst schriftelijk vast te leggen;
Doel
De eigenaar stelt opfokker jongvee van 3-4 weken tot 1 jaar ter beschikking. De opfokker verplicht zich in overleg met eigenaar naar beste weten en kunnen tot het voeren en verzorgen van het jongvee. (…)
Duur
Deze overeenkomst is ingaan op 6 juni 2014 en wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. Deze overeenkomst is opzegbaar rekening houdend met een opzegtermijn van 60 dagen of in goed overleg.
Vergoeding en betaling
De opfokker ontvangt eenmaal per maand een vergoeding die gebaseerd is op € 1,65 (excl. btw) per dier per dag. (…) De dierenarts en melkpoederkosten komen voor rekening van eigenaar. De kosten voor stro, mest, (kracht)voer, arbeid, gwe kosten, huisvesting en transport zijn voor opfokker.
Risico en verzekering
De eigenaar draagt het risico van vermissing en diefstal, sterfte danwel ziekte. De opfokker draagt het risico van sterfte dan wel ziekte bij brand of storm. Opfokker meldt calamiteiten direct aan eigenaar.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft de overeenkomst bij brief van 22 maart 2017 opgezegd.
De overeenkomst is in mei 2017 beëindigd.
3.1.4.
Bij beschikking van 13 januari 2018 heeft RVO aan [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 2018 2.326 kg aan fosfaatrechten toegekend voor die 259 stuks jongvee.
Dit aantal stuks jongvee stond op de peildatum 2 juli 2015 geregistreerd in het Identificatie & Registratiesysteem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op naam van [geïntimeerde] , die dit jongvee in het kader van de overeenkomst hield ten behoeve van
[appellante] . Bij het toekennen van de fosfaatrechten is rekening gehouden met een generieke korting van 8,3%, dat is 210,45 kg. De rechten vertegenwoordigden destijds een waarde van ongeveer 7,5 ton in euro’s.
4. De procedure in eerste aanleg
4.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] :
1. te verklaren voor recht dat [appellante] in haar onderlinge rechtsverhouding tot
[geïntimeerde] de rechthebbende is tot fosfaatrechten, althans de helft daarvan, die [geïntimeerde] toegekend heeft gekregen op basis van de 259 stuks jongvee die hij op peildatum 2 juli 2015 ten behoeve van [appellante] hield,
2. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de waarde, althans de helft of een in goede justitie te bepalen deel daarvan, die gemoeid is met hiervoor genoemde fosfaatrechten, nader op te maken bij staat,
3. [geïntimeerde] te veroordelen in de proces- en nakosten, met wettelijke rente.
4.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
5. De beoordeling in hoger beroep
5.1.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen. Daarnaast vordert [appellante] in hoger beroep de veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] het bedrag van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg terug te betalen, met wettelijke rente.
Grieven 1-3
5.2.
De grieven 1 tot en met 3 betreffen de vraag aan wie de onder 3.1.4 genoemde fosfaatrechten toekomen, in de onderlinge verhouding tussen partijen. Het hof bespreekt de grieven gezamenlijk. Volgens de primaire grondslag van [appellante] brengen de aard van de overeenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid mee dat zij, op grond van artikel 6:248 lid 1 BW, jegens [geïntimeerde] aanspraak kan maken op de fosfaatrechten.
a. Wettelijk kader
5.3.
Het melkquotum is op 1 april 2015 afgeschaft. Op 2 juli 2015 is aan de Tweede Kamer de introductie van een stelsel van fosfaatrechten aangekondigd. Bij brief van 18 november 2016 (Kamerstukken II 2016-2017, 34 532, nr. 45) heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken een maatregelenpakket fosfaatreductie 2017 bekend gemaakt.
Het pakket was gericht op fosfaatreductie in 2017. Per 1 januari 2018 is voor de melkveehouderij het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd door middel van een wijziging van de Meststoffenwet.
5.4.
De Memorie van Toelichting bij Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstukken II 2015-2016, 34 532, nr. 3) vermeldt onder meer:
Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van [internetsite] een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door [internetsite] geregistreerd. Bedrijven krijgen een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 – de datum waarop de introductie van het fosfaatrechtenstelsel aan de Tweede Kamer is aangekondigd – en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie en de forfaitaire fosfaatexcretie voor jongvee, beide volgend uit de Meststoffenwet (bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Groei van de veestapel die na 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden, wordt niet vertaald in fosfaatrechten. Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij [internetsite] staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.
Wat betreft het begrip «houden van dieren», dat wordt gebruikt in de verbodsbepaling, gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam.
5.5.
Fosfaatrechten zijn rechten om in een kalenderjaar een bepaalde hoeveelheid fosfaat te mogen produceren met het houden van melkvee (artikel 1 lid 1, aanhef en onder za, van de Meststoffenwet).
5.6.
Het aantal dieren dat op 2 juli 2015 werd gehouden, bepaalt hoeveel fosfaatrechten aan melkveebedrijven zijn toegekend. Dit vloeit voort uit artikel 23 lid 3 van de Meststoffenwet. De datum van 2 juli 2015 is op zichzelf een willekeurige datum, want die is alleen gekozen omdat op die dag de introductie van het fosfaatrechtenstelsel is aangekondigd. Het toekennen van fosfaatrechten aan de houder van de dieren, en niet aan de eigenaar, is echter een bewuste keuze van de wetgever. Deze keuze ligt ook voor de hand, omdat het fosfaat bij de houder wordt geproduceerd. De fosfaatrechten betreffen de productie van fosfaat voor een heel kalenderjaar. De fosfaatrechten die aan [geïntimeerde] zijn toegekend voor de dieren die op 2 juli 2015 op zijn naam als houder stonden geregistreerd, betroffen dus het fosfaat dat dit aantal dieren in het hele jaar produceerde. Daarbij behoeft het natuurlijk niet om dezelfde dieren te gaan. De dieren kunnen in de loop van het jaar zijn of worden vervangen door andere dieren.
b. De verhouding tussen partijen
5.7.
Tussen partijen was sprake van een opfokovereenkomst. De overeenkomst bracht mee dat [geïntimeerde] het jongvee voor [appellante] hield en opfokte, totdat de dieren ongeveer een jaar oud waren. Het onderbrengen van het jongvee bij een opfokker heeft voor een veehouder in het algemeen het voordeel dat de veehouder meer melk producerend vee op het eigen bedrijf kan houden, dan mogelijk zou zijn geweest indien hij het jongvee op het eigen bedrijf moest onderbrengen. De houder van het jongvee van [appellante] was op 2 juli 2015 [geïntimeerde] . In hoger beroep staat dit niet meer ter discussie. [geïntimeerde] hield gedurende de duur van de opfokovereenkomst steeds rond 250 dieren voor [appellante] . Dat was ook het geval in het hele jaar 2015. Volgens [appellante] ging er elke veertien dagen jongvee tussen haar en [geïntimeerde] heen en weer.
5.8.
De situatie onder de opfokovereenkomst is niet gelijk te stellen met uit- en inscharen, waarbij het vee een deel van het jaar door de een en de rest van het jaar door de ander wordt gehouden. Bij een dergelijk uit- en inscharen hebben beide houders een deel van de fosfaatrechten nodig om het vee te houden. In het licht van de opfokovereenkomst heeft de een niet meer en de ander niet minder aan fosfaatrechten gekregen dan hij nodig had voor de bedrijfsvoering, zoals die in 2015 was. [appellante] had de fosfaatrechten niet nodig voor haar bedrijfsvoering, omdat zij dit aantal dieren het hele jaar niet op haar bedrijf hield en dit jongvee daar dus geen fosfaat produceerde. [geïntimeerde] had de fosfaatrechten wel nodig voor zijn bedrijfsvoering, omdat hij dit aantal dieren het hele jaar opfokte op zijn bedrijf en dit jongvee daar fosfaat produceerde. Het einde van de opfokovereenkomst noodzaakte [appellante] overigens niet om haar bedrijfsvoering te wijzigen. Er is immers geen reden om aan te nemen dat zij het jongvee niet bij een andere opfokker kon onderbrengen.
5.9.
Het opfokken en laten opfokken van jongvee is evenmin op één lijn te stellen met pacht. Pacht ziet in het algemeen niet op de situatie dat de een het vee houdt van de ander. Ook aan de motivering die ten grondslag ligt aan de beslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2544) om onder omstandigheden aan de verpachter een aanspraak te geven op een deel van de fosfaatrechten van de pachter, valt geen steekhoudend argument te ontlenen ten gunste van [appellante] . Die aanspraak bestaat immers alleen indien de verpachter gedurende ten minste twaalf jaar grond en/of gebouwen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld. De aanspraak wordt gerechtvaardigd, doordat het de verpachter is die deze bedrijfsmiddelen langdurig aan de pachter ter beschikking heeft gesteld voor diens bedrijfsvoering, deze bedrijfsmiddelen in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de omvang van de veestapel van de pachter en daarmee aan het toekennen van de fosfaatrechten aan de pachter en ten slotte dat de grond en/of gebouwen na het einde van de pachtovereenkomst zonder fosfaatrechten potentieel minder goed zijn te exploiteren voor de verpachter. Van dit alles is onder de opfokovereenkomst geen sprake. Het is juist [geïntimeerde] die de grond en/of de gebouwen heeft, en wiens grond en gebouwen zonder fosfaatrechten na het einde van de opfokovereenkomst potentieel minder goed zijn te exploiteren. Het beroep op eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan [appellante] daarom niet baten.
5.10.
Met het betoog dat [appellante] een substantiële bijdrage of meer dan substantiële bijdrage heeft geleverd aan de fosfaatrechten, doordat de fosfaatrechten betrekking hadden op haar jongvee, en dat de fosfaatrechten om die reden volledig of (groten)deels aan haar toekomen, zegt [appellante] in wezen dat de fosfaatrechten aan de eigenaar van het vee moeten toekomen, en niet aan de houder. De wetgever heeft echter een andere keuze gemaakt en het betoog van [appellante] miskent bovendien dat de fosfaatproductie bij de houder plaatsvindt. Het hof verwerpt daarom dit betoog.
5.11.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat wat [appellante] heeft aangevoerd over de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomst en de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 1 BW, niet meebrengt dat [appellante] jegens
[geïntimeerde] aanspraak kan maken op de fosfaatrechten.
c. Ongerechtvaardigde verrijking
5.12.
Als subsidiaire grondslag voor haar vorderingen heeft [appellante] aangevoerd dat [geïntimeerde] ten koste van haar ongerechtvaardigd is verrijkt (art. 6:212 BW), doordat aan [geïntimeerde] fosfaatrechten zijn toegekend ten behoeve van het houden van jongvee van [appellante] .
5.13.
Het hof volgt dit standpunt van [appellante] niet. De gestelde verrijking van [geïntimeerde] door het toekennen van de fosfaatrechten is niet ongerechtvaardigd.
De verrijking volgt immers uit een bewuste keuze door de wetgever. Bovendien heeft de verrijking [appellante] niet verarmd. Haar vermogen is niet aangetast doordat [geïntimeerde] de fosfaatrechten zijn toegekend en bovendien had [appellante] de fosfaatrechten niet nodig, omdat zij het jongvee niet zelf hield. Zij heeft dus voor een ongewijzigde bedrijfsvoering haar vermogen niet behoeven aan te wenden om fosfaatrechten te kopen voor het houden van dit aantal dieren.
d. Conclusie
5.14.
Ook voor het overige heeft [appellante] geen argumenten aangedragen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat hem in de onderlinge verhouding met [geïntimeerde] een aanspraak toekomt op de fosfaatrechten die aan [geïntimeerde] zijn toegekend.
De conclusie is dus dat de grieven 1 tot en met 3 geen doel treffen.
5.15.
Aan het bewijsaanbod van [appellante] gaat het hof voorbij. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die tot een andere beslissing kunnen leiden.
Grief 4
5.16.
Grief 4 betreft het afwijzen van de vorderingen van [appellante] en de proceskostenveroordeling.
5.17.
De grief faalt, omdat de rechtbank terecht de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen en [appellante] in de proceskosten heeft veroordeeld.
Proceskosten in hoger beroep
5.18.
Het hof heeft [appellante] in het ongelijk gesteld. De proceskosten komen om die reden ten laste van [appellante] . Het salaris van de advocaat bepaalt het hof met toepassing van tarief VII van het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, omdat [appellante] aanspraak maakt op fosfaatrechten met een waarde die ligt tussen € 390.000,00 en € 1.000.000,00. Het hof stelt de proceskosten in hoger beroep tot heden aan de zijde van
[geïntimeerde] als volgt vast:
- griffierecht € 318,00
- salaris advocaat € 4.678,00
totaal € 4.996,
Slotsom
5.19.
De grieven leiden niet tot het vernietigen van het bestreden vonnis. De grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen.
5.20.
Bij deze stand van zaken behoort de vermeerderde eis tot terugbetaling van de proceskosten die [appellante] op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald, te worden afgewezen.
6. De uitspraak
Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
wijst de in hoger beroep vermeerderde eis af;
6.3.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 4.996,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.F.M. Pols en S.C.H. Molin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraad