Rb. Oost-Brabant, 03-10-2018, nr. C/01/331188 / HA ZA 18-136
ECLI:NL:RBOBR:2018:4806
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
03-10-2018
- Zaaknummer
C/01/331188 / HA ZA 18-136
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2018:4806, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 03‑10‑2018; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:1449
Uitspraak 03‑10‑2018
Inhoudsindicatie
fosfaatrechtenstelsel, beroep op aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid slaagt niet
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/331188 / HA ZA 18-136
Vonnis van 3 oktober 2018 (bij vervroeging)
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] ,
gevestigd te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. Ph.H. Elzerman te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 23 mei 2018,
- -
het proces-verbaal van comparitie van 24 september 2018 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten. Deze staan vast omdat ze niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist.
2.1.
[eiseres] exploiteert een onderneming gericht op onder andere het fokken en het houden van melkrundvee.
2.2.
[gedaagde] exploiteert een onderneming die gericht is op het opfokken van jong melkrundvee.
2.3.
Met ingang van 6 juni 2014 hebben partijen voor onbepaalde tijd een overeenkomst met elkaar gesloten op grond waarvan [gedaagde] voor [eiseres] het jongvee (melkkoeien) voor [eiseres] zou voeren, verzorgen en opfokken. Deze overeenkomst bevat, voorzover van belang, de navolgende bepalingen:
“ (…) In aanmerking nemende:
- -
Opfokker is bereid het jongvee van eigenaar op te fokken, te voeren en te verzorgen in diens stallen aan de [adres] ;
- -
Partijen vanuit het oogpunt van een rationele en economische bedrijfsvoering een overeenkomst zijn aangegaan op zakelijke grondslagen;
- -
Partijen het wenselijk vinden deze overeenkomst schriftelijk vast te leggen;
Doel
De eigenaar stelt opfokker jongvee van 3-4 weken tot 1 jaar ter beschikking. De opfokker verplicht zich in overleg met eigenaar naar beste weten en kunnen tot het voeren en verzorgen van het jongvee. (…)
Duur
Deze overeenkomst is ingaan op 6 juni 2014 en wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. Deze overeenkomst is opzegbaar rekening houdend met een opzegtermijn van 60 dagen of in goed overleg.
Vergoeding en betaling
De opfokker ontvangt eenmaal per maand een vergoeding die is gebaseerd op € 1,65 (excl. BTW). (…) De dierenarts en melkpoederkosten komen voor rekening van eigenaar. De kosten voor stro, mest, (kracht)voer, arbeid, gwe kosten, huisvesting en transport zijn voor opfokker.
Risico en verzekering
De eigenaar draagt het risico van vermissing en diefstal, sterfte danwel ziekte. De opfokker draagt het risico van sterfte dan wel ziekte bij brand of storm. (…)”
2.4.
Omdat partijen het niet eens konden worden over een door [gedaagde] gewenste verhoging van de vergoeding, heeft [gedaagde] de overeenkomst per brief van 22 maart 2017 opgezegd. De overeenkomst is in mei 2017 beëindigd.
2.5.
In verband met het terugdringen van de fosfaatproductie door de Nederlandse melkveehouderij is met ingang van 1 maart 2017 in werking getreden de Regeling van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 16 februari 2017, nr. WJZ/17023701, houdende de invoering van de verplichting tot betaling van een geldsom (Regeling fosfaatreductieplan 2017), gepubliceerd in de Staatscourant van 17 februari 2017, nr. 9915 en nadien gewijzigd. Op basis van deze Regeling moesten agrariërs hun melkveestapel in 2017 afbouwen tot een bepaalde omvang, waarbij de referentiehoeveelheid op 2 juli 2015 leidend was.
2.6.
Per 1 januari 2018 is de gewijzigde Meststoffenwet in werking getreden. De voor deze zaak relevante bepalingen van deze wet luiden als volgt:
art. 21b lid 1:
“Het is een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. De productie van dierlijke meststoffen door melkvee wordt forfaitair vastgesteld overeenkomstig de regels, bedoeld in artikel 35.”
art. 23 lid 3:
“Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod, bedoeld in artikel 21b, eerste lid, wordt door Onze Minister vastgesteld en komt overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd. Artikel 21a, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
art. 25:
“Een productierecht kan, onder welke titel dan ook, overgaan naar een ander bedrijf, overeenkomstig het bepaalde in deze paragraaf en artikel 32.”
2.7.
De Memorie van Toelichting bij Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van fosfaatrechten (Kamerstuk 34532 nr. 3) vermeldt onder 4.4. onder meer:
“Na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel krijgen bedrijven met melkvee van RVO.nl een beschikking over de voor hun bedrijf vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat. De hoeveelheid toegekende fosfaatrechten – het fosfaatrecht – rust op het bedrijf en wordt als zodanig door RVO.nl geregistreerd. Bedrijven krijgen een hoeveelheid fosfaatrechten toegekend die volgt uit het aantal gehouden stuks melkvee op 2 juli 2015 – de datum waarop de introductie van het fosfaatrechtenstelsel aan de Tweede Kamer is aangekondigd – en de op de gemiddelde melkproductie per koe gebaseerde forfaitaire fosfaatexcretie en de forfaitaire fosfaatexcretie voor jongvee, beide volgend uit de Meststoffenwet (bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet). Groei van de veestapel die na 2 juli 2015 heeft plaatsgevonden, wordt niet vertaald in fosfaatrechten. Bedrijven waar op 2 juli 2015 melkvee werd gehouden krijgen uitsluitend fosfaatrechten toegekend indien zij op de datum van inwerkingtreding van het stelsel van fosfaatrechten nog als bedrijf, als bedoeld in de Meststoffenwet, bij RVO.nl staan geregistreerd. Dit betekent dat landbouwers die tussen de datum van aankondiging van het stelsel, te weten 2 juli 2015, en de datum van inwerkingtreding van het stelsel zijn gestopt met het voeren van een bedrijf geen fosfaatrecht krijgen toegekend.
Wat betreft het begrip «houden van dieren», dat wordt gebruikt in de verbodsbepaling, gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam.”
2.8.
Op de referentiedatum van 2 juli 2015 stonden in het Identificatie & Registratiesysteem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op naam van [gedaagde] 259 stuks jongvee geregistreerd die hij in het kader van de overeenkomst hield ten behoeve van [eiseres] .
2.9.
Bij beschikking van 13 januari 2018 zijn de fosfaatrechten voor die 259 stuks jongvee op grond van bovenstaande wettelijke regelingen toegekend aan [gedaagde] . In totaal gaat het zonder korting om 2.535,60 kg fosfaat. De rechten vertegenwoordigen een waarde van ongeveer 7,5 ton in euro’s.
3. Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert:
1. een verklaring voor recht dat [eiseres] in zijn onderlinge rechtsverhouding tot [gedaagde] de rechthebbende is tot fosfaatrechten, althans de helft daarvan, die [gedaagde] toegekend heeft gekregen op basis van de 259 stuks jongvee die hij op peildatum 2 juli 2015 ten behoeve van [eiseres] hield,
2. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van de waarde, althans de helft daarvan, die gemoeid is met voornoemde fosfaatrechten, nader op te maken bij staat,
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
[eiseres] heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij aan zijn vordering primair ten grondslag legt dat aan hem de fosfaatrechten toekomen, omdat hij, ook volgens de criteria die de Hoge Raad heeft aangelegd in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714), moet worden aangemerkt als feitelijk houder. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de kalveren zijn eigendom zijn en blijven; dat het tijdstip van aanvoer en van aflevering van de kalveren door hem wordt bepaald; dat de voedingsmiddelen voor de kalveren worden door hem worden voorgeschreven en ter beschikking gesteld, althans dat hij het melkpoeder aanlevert; dat de diergeneeskundige begeleiding en de registratie van de kalveren zijn aangelegenheden zijn, dat de verzekering van de kalveren tegen normale risico’s zijn aangelegenheid is, en dat [gedaagde] de adviezen en aanwijzingen van [eiseres] moet opvolgen. Hieruit moet worden afgeleid dat de feitelijke macht over de kalveren, het (ondernemers)risico, alsmede een deel van de verzorging aangelegenheden waren van [eiseres] .
Op grond van deze feiten en omstandigheden moet [eiseres] geacht worden de houder van de dieren te zijn en dientengevolge de rechthebbende tot de fosfaatrechten. Dit alles aldus [eiseres] .
4.2.
[gedaagde] betwist dat [eiseres] moet worden aangemerkt als feitelijk houder.
4.3.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uit de wetsgeschiedenis, zoals in r.o. 2.7. aangehaald, blijkt dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt om het gehouden melkvee op 2 juli 2015 als bepalend aan te merken voor de toekenning van fosfaatrechten. In de Memorie van Toelichting staat dat uitgegaan wordt van het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten, en dat het van ondergeschikt belang is of de houder ook de eigenaar van dieren is. De stelling van [eiseres] dat hij op grond van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden ook op grond van het arrest van de Hoge Raad moet worden aangemerkt als feitelijk houder, berust op een verkeerde lezing van het arrest. Uit het bedoelde arrest blijkt namelijk dat juist de feiten en omstandigheden waarop [eiseres] zich beroept, geen rol spelen bij de beantwoording van de vraag of men als houder van het vee kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt uit het arrest en de conclusie van de A-G waarnaar in het arrest wordt verwezen, dat het er daarentegen om gaat bij wie de kalveren op stal staan, op wiens land de kalveren geweid worden en wie de feitelijke verzorging op zich neemt. Dat was in dit geval [gedaagde] . Dat [eiseres] de feitelijke macht over die kalveren uitoefende doet daaraan niet af. Zijn stelling dat hij moet worden aangemerkt als feitelijk houder wordt daarom verworpen.
4.4.
Verder legt [eiseres] aan zijn vordering ten grondslag, dat uit de samenwerkingsovereenkomst zelf voortvloeit, althans uit de redelijkheid en billijkheid, dat [eiseres] rechthebbende is geworden van alle (vermogens-)rechten die van overheidswege met betrekking tot dat jongvee zijn en worden toegekend. Hij voert daartoe aan dat hij eigenaar was van het jongvee, en dat het de bedoeling en de strekking van de overeenkomst was om het jongvee tijdelijk bij [gedaagde] te stallen en op termijn terug te laten keren op het melkveebedrijf van [eiseres] teneinde daar te worden ingezet voor de productie van melk. Het teruggekeerde vee kan echter alleen daarvoor worden ingezet voorzover daar voldoende fosfaatrechten tegenover staan. Deze ontbreken omdat zij puur om administratieve redenen aan [gedaagde] zijn toegekend.
4.5.
[gedaagde] betwist dat [eiseres] rechthebbende is van de fosfaatrechten en voert daartoe het navolgende aan. De fosfaatrechten komen hem toe als houder van de dieren op 2 juli 2015. Hij heeft het jongvee van [eiseres] verzorgd en was daarvoor verantwoordelijk. [eiseres] heeft uit bedrijfseconomische overwegingen er destijds voor gekozen het jongvee door [gedaagde] te laten opfokken. [gedaagde] heeft de fosfaatrechten nodig voor de voortzetting van zijn bedrijfsvoering. Hij fokt na de rechtsgeldige beëindiging van de overeenkomst met [eiseres] jongvee van een ander op. Ook daarvoor heeft hij de fosfaatrechten nodig.
4.6.
De rechtbank overweegt daarover het volgende. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat voor de toekenning van de fosfaatrechten het feitelijk houderschap van de dieren bepalend is. Zoals hiervoor is overwogen, stonden de kalveren op stal bij [gedaagde] , werden de kalveren op zijn land geweid en nam hij de feitelijke verzorging op zich. Dit betekent dat in beginsel de fosfaatrechten toekomen aan [gedaagde] als houder van de dieren op de peildatum 2 juli 2015. De omstandigheid dat [eiseres] het uiteindelijk in de hand heeft of de dieren bestemd worden voor de melkproductie, of als vleesvee worden aangemerkt omdat hij ze ook direct na terugkeer had kunnen laten slachten, doet daar, wat daar verder ook van zij, geen afbreuk aan. De daarop betrekking hebbende stellingen van [eiseres] treffen daarom geen doel.
4.7.
In de overeenkomst zelf is geen regeling opgenomen over de fosfaatrechten. Voor het antwoord op de vraag of op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid [eiseres] is aan te merken als rechthebbende van de fosfaatrechten, overweegt de rechtbank het volgende. [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat hij de kalveren als ze twee à vier weken oud waren onderbracht bij [gedaagde] , en dat ze, als ze rond één jaar oud waren, weer terugkwamen, in eerste instantie bij het bedrijf van [eiseres] zelf en later voor een deel bij diens buurman. Om de veertien dagen stalde hij kalveren bij [gedaagde] en kwamen er pinken terug. Het ging om een hoeveelheid van ongeveer 220 à 250 kalveren per jaar. Anders dan in de uitspraken die door [eiseres] zijn aangehaald, stonden de dieren dus niet slechts voor een korte periode (korter dan een jaar) bij [gedaagde] . De stellingen van [eiseres] komen er in feite op neer dat [gedaagde] een oneigenlijk voordeel heeft gekregen omdat hij deze rechten puur om administratieve redenen vanuit RVO kreeg toebedeeld. De rechtbank deelt deze stelling niet. Uit de verklaring van [eiseres] op de zitting valt immers op te maken dat gedurende de looptijd van de overeenkomst een constante hoeveelheid van 220 à 250 van zijn kalveren telkens voor de duur van ongeveer een jaar werden gestald bij en verzorgd door [gedaagde] . Dat gold dus ook voor het (gehele) jaar 2015, het jaar waarin de peildatum viel. Daaruit volgt dat [gedaagde] een rechtens te respecteren belang had bij de toekenning van de fosfaatrechten. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat [eiseres] ter zitting zijn stelling dat [gedaagde] überhaupt geen fosfaatrechten nodig heeft voor het opfokken van jongvee dat zelf nog geen melk produceert en bestemd is voor een bedrijf dat wel melk produceert, desgevraagd heeft verlaten.
4.8.
Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat hij eveneens belang heeft bij het behoud van fosfaatrechten, omdat zijn bedrijfsvoering gericht is op het opfokken van jongvee, hij daarvoor de nodige investeringen gedaan heeft en hij bij verlies van de fosfaatrechten zijn bedrijfsvoering moet staken. Hoewel ook [eiseres] heeft gesteld belang te hebben bij de fosfaatrechten, omdat hij deze nodig heeft voor de melkproductie van het teruggekeerde vee, valt zonder nadere toelichting, die niet is verstrekt, niet in te zien dat het belang van [gedaagde] daarvoor dient te wijken. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking, dat, naar [eiseres] heeft gesteld, niet alle pinken terugkeren naar zijn bedrijf, maar voor een deel bij het bedrijf van zijn buurman worden gestald. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen zijn de stellingen van [eiseres] dus onvoldoende om de conclusie te dragen dat hij, nadat [gedaagde] de overeenkomst rechtsgeldig had beëindigd, op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid rechthebbende tot (een deel van) de fosfaatrechten is geworden die aan [gedaagde] waren toegekend.
4.9.
Uit het voorgaande vloeit voort dat [eiseres] zich tevergeefs beroept op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. [eiseres] is geen rechthebbende geworden op (een deel van) de fosfaatrechten, en [gedaagde] is niet gehouden tot vergoeding van een schadevergoeding ter hoogte van de waarde, of een deel daarvan, die gemoeid is met de toegekende fosfaatrechten aan [gedaagde] . Hetgeen [eiseres] nog heeft gesteld over het melkquotumstel en het beroep dat hij heeft gedaan op de desbetreffende jurisprudentie van de pachtkamer, brengt daar geen verandering in. Dat is immers niet van invloed op de beantwoording van de vraag of [eiseres] rechthebbende is geworden op de fosfaatrechten.
4.10.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 291,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.086,00 (2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.377,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.377,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2018.