Vgl. HR 1 februari 1994, LJN: AB7528, NJ 1994, 427; HR 6 juni 2006, LJN: AV4834, NJ 2006, 333;HR 23 oktober 2007, LJN: BB2958, NJ 2007, 580; HR 24 januari 2012, LJN: BT8951, NJ 2012, 84.
HR, 12-11-2013, nr. 11/03345
ECLI:NL:HR:2013:1154
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2013
- Zaaknummer
11/03345
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1154, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1156
ECLI:NL:PHR:2013:1156, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑08‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1154
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0431
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Falende klacht dat het Hof "inbreuk heeft gemaakt op het onmiddellijkheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces" door tegenover politieambtenaren afgelegde verklaringen van medeverdachten, die door dezen t.o.v. de Rh-C zijn herroepen, voor het bewijs te bezigen zonder deze personen als getuigen ttz. te hebben gehoord. Het Hof heeft geoordeeld dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen van X en Y voor het bewijs kunnen worden gebezigd zonder hen ttz. in h.b. te hebben gehoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat hun verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs van het verdachte tlgd. en bewezenverklaarde medeplegen van schuldheling, nu de betrokkenheid van verdachte in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
12 november 2013
Strafkamer
nr. 11/03345
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 juli 2011, nummer 22/004805-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd dat bewijsmiddel 7 verbeterd wordt gelezen, dat wordt geconstateerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof "inbreuk heeft gemaakt op het onmiddellijkheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces" door tegenover politieambtenaren afgelegde verklaringen van medeverdachten, die door dezen ten overstaan van de raadsheer-commissaris zijn herroepen, voor het bewijs te bezigen zonder deze personen als getuigen ter terechtzitting te hebben gehoord.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in of omstreeks de periode van 01 februari 2009 tot en met 05 februari 2009, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een personenauto (merk Fiat, kenteken [AA-00-BB]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van voorhanden krijgen van die personenauto redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door misdrijf, namelijk door diefstal, verkregen goed betrof."
2.2.2.
Voor de bewijsvoering wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 en 3.4.
2.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman naar voren gebracht dat de verdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tegenover de politie weliswaar belastende verklaringen hebben afgelegd, doch dat zij in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris zijn teruggekomen op deze eerder afgelegde belastende verklaringen, zodat het hof zo het deze verklaringen voor het bewijs zou willen bezigen, hen ter terechtzitting als getuige dient te horen. Nu dit niet is geschied en voldoende steunbewijs ontbreekt, dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat het de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor het bewijs bezigt, zonder hen ter terechtzitting in hoger beroep te hebben gehoord, nu de bedoelde verklaring van [betrokkene 1] bij de politie respectievelijk die van [betrokkene 2] niet het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks volgt. Daargelaten nog dat die betrokkenheid uit hun beider verklaringen bij de politie volgt, volgt die in elk geval ook uit de verklaring van [betrokkene 3]."
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor het bewijs kunnen worden gebezigd zonder hen ter terechtzitting in hoger beroep te hebben gehoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bruikbaar zijn voor het bewijs van het de verdachte tenlastegelegde en bewezenverklaarde medeplegen van schuldheling van een Fiat Panda, nu de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal, in het bijzonder de inhoud van de onder 7 als bewijsmiddel gebezigde verklaring van [betrokkene 3]. In aanmerking genomen dat het bedoelde bewijsmiddel inhoudt dat [betrokkene 3] de verdachte in de week voorafgaand aan 8 februari 2009 heeft zien rijden in een kleine zwarte auto, terwijl hij wist dat de verdachte geen auto heeft, en dat het een feit van algemene bekendheid is dat een Fiat Panda valt aan te merken als een kleine auto geeft het oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2013.
Conclusie 20‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Falende klacht dat het Hof "inbreuk heeft gemaakt op het onmiddellijkheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces" door tegenover politieambtenaren afgelegde verklaringen van medeverdachten, die door dezen t.o.v. de Rh-C zijn herroepen, voor het bewijs te bezigen zonder deze personen als getuigen ttz. te hebben gehoord. Het Hof heeft geoordeeld dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen van X en Y voor het bewijs kunnen worden gebezigd zonder hen ttz. in h.b. te hebben gehoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat hun verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs van het verdachte tlgd. en bewezenverklaarde medeplegen van schuldheling, nu de betrokkenheid van verdachte in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Nr. 11/03345
Mr. Machielse
Zitting 20 augustus 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof ‘s-Gravenhage heeft verdachte op 20 juli 2011 wegens “medeplegen van schuldheling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken. Tevens heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 46 dagen.
2. Mr. J.Y. Taekema, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld en heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1 Het - weinig helder geformuleerde - eerste middel klaagt over het gebruik door het hof voor het bewijs van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] omdat zij, gehoord als getuigen door de raadsheer-commissaris, deze verklaringen hebben ingetrokken.
3.2 Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in of omstreeks de periode van 01 februari 2009 tot en met 05 februari 2009, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een personenauto (merk Fiat, kenteken [AA-00-BB]) voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van voorhanden krijgen van die personenauto redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat het een door misdrijf, namelijk door diefstal, verkregen goed betrof”.
3.3 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van aangifte van politie Flevoland, nr. 2009007343-1, d.d. 2 februari 2009, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als de verklaring van [betrokkene 4]:
Op 1 februari 2009 te 15:45 uur parkeerde ik mijn auto op het parkeerterrein van het wijkgebouw de Nieuwe Persoonshal aan de Persoonsdam te Rotterdam. Ik heb de auto deugdelijk afgesloten. Om 18:00 uur constateerde ik in het wijkgebouw dat mijn jas was weggenomen van de bank waarop ik hem had neergelegd. De jas bleek in een materialenhok achter een luik te liggen. Uit mijn jas zijn mijn autosleutels weggenomen. Ik constateerde vervolgens dat mijn auto was weggenomen. Het is een zwarte Fiat Panda nieuw model met kenteken [AA-00-BB]. Aan niemand werd recht of toestemming gegeven tot het plegen van het delict.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009043265-6, d.d. 5 februari 2009, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op 5 februari 2009, omstreeks 18:40 uur, surveilleerden wij in uniform gekleed en rijdend in een herkenbaar dienstmotorvoertuig op de Nassaukade te Rotterdam. Wij zagen voor ons een personenauto van het merk Fiat, type Panda, zwart van kleur en voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Wij zagen dat in deze personenauto drie jongens zaten en dat deze personenauto in het geheel geen licht voerde. Wij gingen vervolgens achter dat voertuig rijden om een teken tot stoppen te geven. Wij zagen dat de bestuurder zijn snelheid verhoogde en geen gehoor gaf aan ons stopteken met het verlichte transparant aan de voorzijde van ons dienstvoertuig. Nadat wij het kenteken hadden doorgegeven kregen wij te horen dat het om een gestolen personenauto ging. Gedurende de achtervolging reden wij met een snelheid van ongeveer 80 á 90 kilometer per uur achter de personenauto. Gekomen bij de kruising van de Rosestraat met de Vuurplaat zagen wij dat de bestuurder hard afremde en dat de auto tot stilstand kwam en dat direct hierop drie jongens uit de auto sprongen en hard wegrenden. Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag dat één van de jongens wegrende in de richting van de Roentgenstraat. Ik, verbalisant [verbalisant 2], heb vervolgens samen met de ter plaatse gekomen collega [verbalisant 3], de achtervolging op deze jongen ingesteld. Wij, verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2], hebben hierna in het parkje gelegen aan de Rosestraat te Rotterdam deze jongen, die wij niet uit het oog hadden verloren vanaf het moment dat hij uit de auto sprong, aangehouden.
Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb de achtervolging ingesteld op de tweede jongen, die ik uit de personenauto met kenteken [AA-00-BB] had zien springen. Ik ben vervolgens samen met collega [verbalisant 4] achter deze jongen aangerend. Zonder deze jongen uit het oog te verliezen hielden wij deze jongen vervolgens op de Oranjeboomstraat te Rotterdam aan. De derde verdachte kon door ons niet worden aangehouden.
De beide verdachten zijn vervolgens overgebracht naar het politiebureau.
Zij bleken te zijn genaamd:
[betrokkene 2], geboren [geboortedatum]/1989 te [geboorteplaats], en
[betrokkene 1], geboren [geboortedatum]/1989 te [geboorteplaats].
3. Het proces-verbaal van verhoor van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009043265-15, d.d. 6 februari 2009, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 februari 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ben 5 februari 2009, omstreeks 18:00 uur, vanaf de woning van mijn ouders aan de Nassauhaven vertrokken naar de Feijenoorddijk (naar het hof begrijpt: te Rotterdam). Ik had vooraf gebeld met mijn neef [verdachte]. Toen ik daar aankwam zag ik mijn neef [verdachte] en [betrokkene 2] in een kleine zwarte Fiat zitten. Ik ben toen ook in de Fiat gaan zitten. [verdachte] zat achter het stuur en [betrokkene 2] zat voorin naast [verdachte]. Voordat ik instapte, wist ik dat de Fiat gestolen was. [verdachte] heeft twee jaar vastgezeten, hij heeft geen rijbewijs, geen werk en geen geld. Door dit alles wist ik dat de Fiat gestolen was.
4. Het proces-verbaal van verhoor van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009043265-17, d.d. 6 februari 2009, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 februari 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
U vraagt mij hoe vaak ik [verdachte] in de zwarte auto heb zien rijden. Maandagmiddag 2 februari (naar het hof begrijpt: 2009) zag ik [verdachte] voorbijrijden op de Feijenoorddijk te Rotterdam. Op woensdagmorgen 4 februari 2009, omstreeks 10:00 uur, heb ik samen met [verdachte] in de gestolen zwarte auto een blowtje gerookt. En gisteren toen we gepakt werden door de politie, u vraagt mij waarom ik niet gezegd heb dat hij moest stoppen tijdens de achtervolging door de politie. Ik heb het zeker 20 keer tegen hem gezegd. Ik riep meerdere malen "stop stop". Ook [betrokkene 2] riep tegen hem dat hij moest stoppen. U vraagt mij wat er precies gebeurde toen het politiebusje achter ons reed. Ik hoorde [verdachte] roepen "politie politie" en hij begon gelijk hard te rijden. Ik dacht dit gaat mis. Ik zit in een gestolen auto. Ik ben gaan schreeuwen dat hij moest stoppen. Ik was bang omdat [verdachte] niet luistert, u vraagt aan mij waarom ik ben weggelopen toen [verdachte] de auto had stilgezet. Ik hoorde [verdachte] zeggen: rennen rennen. Ik ben toen ook gaan rennen.
5. Het proces-verbaal van verhoor van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009043265-16, d.d. 6 februari 2009, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als de op 6 februari 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
U vraagt mij of ik weet waarom ik hier zit. Ik zit hier voor heling. Ik zat in een gestolen auto. Ik heb een achtervolging meegemaakt. Ik was uitgestapt en rende weg. Toen werd ik aangehouden. U zegt mij dat [betrokkene 1] met jou (het hof begrijpt: met mij) en [verdachte] in de gestolen auto heeft zitten praten. Ja, dat klopt.
6. Het proces-verbaal van verhoor van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009043265-26, d.d. 7 februari 2009, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als de op 7 februari 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
V = vraag aan de verdachte
A = antwoord van de verdachte
V: Hoe lang ken je [verdachte]?
A: Vanaf mijn zesde jaar.
V: Waarom ben je niet blijven staan toen [verdachte] de gestolen auto stopte na de achtervolging door de politie?
A: Ik was in paniek en ben daarom weggerend.
V: Hoe vaak ben je meegereden?
A: Dit was 1 keer.
V: Waarom heb je [verdachte] niet belet dat hij verder reed?
A: Ik heb het hem niet belet dat hij met hoge snelheid tijdens de achtervolging bleef rijden. Ik ben geen politieagent.
V: Hij heeft geen rijbewijs?
A: Dat maakt niet uit. Ik ga niet vragen aan [verdachte] of hij een rijbewijs heeft.
7. Het proces-verbaal van bevindingen van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009043265-31, d.d. 8 februari 2009, inhoudende -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6]:
In dit onderzoek is uit het verhoor van verdachte [betrokkene 1] gebleken dat hij onder andere van ene [betrokkene 3] had gehoord dat [verdachte] eerst autosleutels had gestolen.
Op 8 februari 2009 hoorden wij een manspersoon, die zich middels een geldig rijbewijs legitimeerde en verklaarde te zijn:
-[betrokkene 3]-, geboren [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats]-
Deze persoon verklaarde het volgende:
Ik ken [verdachte]. Ik zag hem afgelopen week rijden in een auto, het was een zwarte kleine auto. Ik zag dat [verdachte] achter het stuur zat. Ik vond het wel opvallend dat ik hem langs zag rijden in een auto, omdat ik weet dat hij geen auto heeft.”
3.4 Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van het bewijs nog het volgende overwogen:
“Dat de verdachte -volgens zijn verklaring bij de politie- niet in een zwarte Fiat Panda heeft gezeten, acht het hof, gelet op de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], ondersteund door de verklaring van [betrokkene 3], niet geloofwaardig. Nu verdachte ter terechtzitting in hoger beroep enkel ongemotiveerd stelt niets met het tenlastegelegde feit te maken te hebben, acht het hof, op grond van de [in de bewijsmiddelen vermelde] feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, aannemelijk dat het de verdachte is geweest die als bestuurder, samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten tijde van de achtervolging door de verbalisanten in de gestolen auto heeft gereden, het stopteken heeft genegeerd, hard is weggereden, na stilstand van de auto zijn medepassagiers heeft gemaand tot rennen en zelf ook is weggerend van de politie. Voorts overweegt het hof dat het, uitgaande van de verklaring van [betrokkene 1], inhoudende dat hij voordat hij in de auto stapte wist dat deze was gestolen en gelet op de door verdachte verrichte gedragingen, naar uiterlijke verschijningsvormen bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte hier ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto tevens een redelijk vermoeden van moest hebben gehad.
Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte betrokken is geweest bij de tenlastegelegde schuldheling.”
3.5 Blijkens de tot de gedingstukken behorende, op 8 maart 2011 ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben beide medeverdachten bij die gelegenheid hun eerder bij de politie afgelegde verklaringen ingetrokken. Zij hebben toen namelijk - kort gezegd - verklaard dat zij door de politie onder druk zijn gezet om namen te noemen, dat verdachte op 5 februari 2009 helemaal niet in de Fiat Panda heeft gezeten en dat zij hem vóór die dag ook niet in die auto hebben zien rijden. Door de verdediging is bepleit dat het hof [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter terechtzitting in hoger beroep als getuigen diende te horen alvorens hun politieverklaringen tot het bewijs te mogen bezigen. Het hof heeft dat verweer als volgt verworpen:
“Het hof overweegt dat het de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voor het bewijs bezigt, zonder hen ter terechtzitting in hoger beroep te hebben gehoord, nu de bedoelde verklaring van [betrokkene 1] bij de politie respectievelijk die van [betrokkene 2] niet het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks volgt. Daargelaten nog dat die betrokkenheid uit hun beider verklaringen bij de politie volgt, volgt die in elk geval ook uit de verklaring van [betrokkene 3]. Het hof acht de nadien bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van deze getuigen ongeloofwaardig, te meer nu de ter terechtzitting in hoger beroep als getuigen gehoorde verbalisanten die de verhoren hebben afgenomen, hebben verklaard dat zij [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] niet onder druk hebben gezet om namen te noemen, en ook is verklaard dat [betrokkene 1] de naam van verdachte uit zichzelf heeft genoemd en dat de verbalisant niet de indruk had dat hij maar wat verzon. Daarbij komt dat ook geen plausibele reden is genoemd om deze verdachte valselijk te beschuldigen.”
3.6 De steller van het middel voert aan dat deze motivering van de verwerping tekortschiet en dat het hof, door zonder [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te hebben gehoord toch gebruik te maken van hun politieverklaringen, op ongeoorloofde wijze inbreuk heeft gemaakt op het onmiddellijkheidsbeginsel en op het recht op een eerlijk proces.
3.7 Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het ten laste gelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het Openbaar Ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen, bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. Dit zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter- of raadsheer-commissaris, behoort deze persoon ter terechtzitting als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen.1.
3.8 In aanmerking genomen dat bewijsmiddel 7 inhoudt dat [betrokkene 3] verdachte in de week voorafgaand aan 8 februari 2009 in een kleine zwarte auto heeft zien rijden terwijl hij wist dat verdachte geen auto heeft, geeft het oordeel van het hof dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet de enige bewijsmiddelen zijn waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks volgt en dat daarom geen noodzaak bestond om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter terechtzitting als getuigen te horen alvorens hun politieverklaringen tot het bewijs te mogen bezigen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het tevens niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd is.
3.9 Het middel faalt.
4.1 Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 25 juli 2011 ingesteld en de stukken van het geding zijn eerst op 15 mei 2012 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
4.2 De door de steller van het middel vermelde gegevens zijn juist. Dit brengt mee dat de door de Hoge Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn2.met 51 dagen is overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
4.3 Ambtshalve merk ik op dat thans reeds meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep en de overschrijding van de inzendtermijn niet meer door een voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd.3.Gelet echter op de hoogte van de opgelegde straf zal de Hoge Raad deze naar mijn mening niet hoeven te verminderen maar kunnen volstaan met de constatering van de overschrijding.
5. Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. In bewijsmiddel 7 is als relaas van verbalisanten opgenomen dat uit het verhoor van verdachte [betrokkene 1] is gebleken dat hij van [betrokkene 3] had gehoord dat [verdachte] eerst autosleutels had gestolen. Dat onderdeel van bewijsmiddel 7 is niet redengevend voor het bewijs van heling, omdat het immers wijst op een diefstal van de auto met een valse sleutel die door verdachte zou zijn gepleegd. Omdat heling een begunstigingsmisdrijf is, moet worden aangenomen dat de omstandigheid dat iemand een helingshandeling begaat ten aanzien van een voorwerp dat hij zelf heeft gestolen in de weg staat aan diens veroordeling voor heling.4.Nu in cassatie over deze onvolkomenheid in de bewijsvoering niet wordt geklaagd, kan de Hoge Raad mijns inziens volstaan met het verbeterd lezen van bewijsmiddel 7, met weglating van het relaas van verbalisanten.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad bewijsmiddel 7 verbeterd zal lezen, zal constateren dat de redelijke termijn is overschreden en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑08‑2013
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH; HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis.
HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. Mevis.
HR 27 september 1994, NJ 1995, 65.