Hof 's-Hertogenbosch, 13-07-2021, nr. 200.251.186, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:2183
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-07-2021
- Zaaknummer
200.251.186_01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2183, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑07‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2018:4438
- Vindplaatsen
PR-Updates.nl PR-2021-0152
PJ 2021/106 met annotatie van E. Lutjens
Uitspraak 13‑07‑2021
Inhoudsindicatie
pensioenrecht; hoger beroep van
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.251.186/01
arrest van 13 juli 2021
in de zaak van
1. [appellant sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant sub 2], wonende te [woonplaats] ,
3. [appellant sub 3], wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant sub 4]
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellant sub 1] , [appellant sub 2] , [appellant sub 3] , [appellant sub 4] en gezamenlijk als de gepensioneerden,
advocaat: mr. A.W. van Leeuwen te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E. Lutjens te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 februari 2019 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, onder zaak-/rolnummer 6532882 / 17-9047 gewezen vonnis van 13 september 2018.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenarrest van 26 februari 2019 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- -
het proces-verbaal van de comparitie van 17 april 2019;
- -
de memorie van grieven met een productie;
- -
de memorie van antwoord;
- -
het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- -
de bij brief van 25 mei 2021 door [geïntimeerde] toegezonden producties A en B, die bij het pleidooi in het geding zijn gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg
6. De beoordeling
Kern van het geschil
6.1.1.
Dit hoger beroep gaat kort gezegd om de vraag of [geïntimeerde] als voormalig werkgever jegens de gepensioneerden gehouden is om over te gaan tot aanzuivering van een dekkingstekort van haar (voormalig) pensioenfonds door bijstortingen bij een verzekeraar.
6.1.2.
De gepensioneerden zijn als werknemers in dienst geweest van [geïntimeerde] . Tussen partijen is niet in geschil dat in elk geval [appellant sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] een pensioenovereenkomst met [geïntimeerde] hebben. De pensioenregeling werd tot 1 januari 2015 uitgevoerd door de Stichting Pensioenfonds ENCI (hierna: SPE).
In verband met een dekkingstekort bij SPE zijn er kortingen toegepast op de pensioenaanspraken per 1 april 2013 en per 1 april 2014. Volgens de gepensioneerden waren die kortingen niet doorgevoerd als [geïntimeerde] had aangezuiverd door bij te storten. Volgens de gepensioneerden was [geïntimeerde] daartoe verplicht op grond van een bepaling in een door [geïntimeerde] met SPE gesloten overeenkomst van 31 oktober 1995 (artikel 3 lid 3) (hierna te noemen: uitvoeringsovereenkomst 1995), en had [geïntimeerde] daartoe die verplichting niet alleen jegens SPE, maar ook jegens hen. [geïntimeerde] heeft (onder andere) aangevoerd dat de uitvoeringsovereenkomst 1995 is gewijzigd (beëindigd) en dat de gepensioneerden geen beroep toekomt op artikel 3 lid 3 van uitvoeringsovereenkomst 1995.
6.1.3.
Tussen partijen staat vast dat in artikel 3 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst 1995 een aanzuiveringsbepaling stond van [geïntimeerde] jegens SPE. Kern van dit geschil is de vraag of de gepensioneerden zich tegenover [geïntimeerde] op die bepaling kunnen beroepen.
De vorderingen van de gepensioneerden
6.2.1.
De gepensioneerden hebben gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart (verkort weergegeven):
A. dat [geïntimeerde] de met hen gesloten pensioenovereenkomsten dient na te komen en aldus dient te voldoen aan het in artikel 3 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst 1995 bepaalde, dat wil zeggen dat zij het vanaf ultimo 2008 ontstane dekkingstekort dient aan te zuiveren conform voornoemde bepaling door de verschuldigde bedragen te storten bij Nationale-Nederlanden (zoals vastgesteld door een actuaris) te vermeerderen met wettelijke rente;
B. dat [geïntimeerde] alle geleden en te lijden schade dient te vergoeden, nader op te maken bij staat.
6.2.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. De gepensioneerden hebben gevorderd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en hun vorderingen alsnog toewijst.
De feitelijke uitgangspunten in dit hoger beroep
6.3.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.3.1.
[geïntimeerde] had een eigen pensioenregeling voor werknemers (waaronder [appellant sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ) die vanwege een vrijstelling niet deelnamen aan de pensioenregeling van het verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfonds. De uitvoering van deze pensioenregeling was tot 1 januari 2015 ondergebracht bij SPE. Hierna zijn de pensioenen ondergebracht bij Nationale-Nederlanden. SPE is in 2016 geliquideerd.
6.3.2.
In zowel de arbeidsovereenkomst als in de aanvullende arbeidsvoorwaarden van [geïntimeerde] met haar werknemers stond enkel een verwijzing naar SPE. De arbeidsovereenkomst en de aanvullende arbeidsvoorwaarden zelf bevatten geen bepalingen over de inhoud van de pensioenregeling. In bepaling 7.2 van de aanvullende arbeidsvoorwaarden werd voor de inhoud van de pensioenregeling van SPE verwezen naar de statuten en het reglement van SPE. De inhoud van de voor [geïntimeerde] en haar werknemers geldende pensioenregeling werd aldus bepaald door het pensioenreglement en de statuten van SPE.
6.3.3.
Tot 1 januari 2006 was van toepassing pensioenreglement B (geldig vanaf 1983 tot 1 januari 2006). Dit pensioenreglement behelsde een (voorwaardelijke) eindloonregeling. Met ingang van 1 januari 2006 is pensioenreglement 2006 van kracht geworden. Dit pensioenreglement behelsde een middelloonregeling (met een hoger opbouwpercentage en een lager bedrag aan franchise vergeleken met pensioenreglement B). Met ingang van 1 januari 2007 is het pensioenreglement 2007 van kracht geworden dat dezelfde uitgangspunten had als het pensioenreglement 2006.
Tussen partijen staat vast dat vanaf 1 januari 2006 het pensioenreglement 2006 op de pensioenovereenkomst van toepassing is.
6.3.4.
[geïntimeerde] had ter uitvoering van de pensioenovereenkomst de uitvoeringsovereenkomst 1995 gesloten met SPE. In artikel 3 lid 3 daarvan was het volgende bepaald:
“In geval de vrije reserve van het pensioenfonds voor de deelnemende bedrijven aan de pensioenregeling “B” op 31 december van enig jaar, nadat alle financiële mutaties over dat jaar hebben plaatsgevonden en de bijdragen van de deelnemende bedrijven aan de pensioenregeling “B” als bedoeld in dit tweede lid zijn ontvangen, daalt beneden een door het Algemeen Bestuur van het pensioenfonds vast te stellen percentage van de totale voorziening pensioenverplichtingen van de deelnemende bedrijven aan de pensioenregeling “B” per dat tijdstip, dan zal het bedrag waarmee de bedoelde vrije reserve daalt beneden de bedoelde grens door de deelnemende bedrijven aan de pensioenregeling “B” naar rato van hun bijdragen als bedoeld in lid 2 worden aangezuiverd. Het bedrag tot aanzuivering als bedoeld in de eerste volzin zal in enig jaar niet meer zijn dan 15% van de totale bijdrage als omschreven in lid 2.”
Deze bepaling zal hierna ook worden aangeduid als ‘de aanzuiveringsbepaling’.
6.3.5.
Op 24 april 2008 heeft [geïntimeerde] met SPE een uitvoeringsovereenkomst ondertekend met als ingangsdatum 1 januari 2006. Een vergelijkbare bepaling als hiervoor geciteerd, is niet opgenomen in deze uitvoeringsovereenkomst. Volgens deze uitvoeringsovereenkomst bestond voor [geïntimeerde] geen verplichting om bij te dragen aan (het herstel van) de financiële situatie van SPE.
6.3.6.
SPE voldeed eind 2008 niet meer aan de in de Pensioenwet gestelde vereisten omtrent een minimaal eigen vermogen. Er was sprake van een dekkingstekort. SPE heeft een herstelplan ingediend bij De Nederlandsche Bank. Aangezien de dekkingsgraad onder het gestelde minimum bleef, heeft SPE in 2013 en in 2014 kortingen toegepast op de pensioenaanspraken en -rechten. SPE is in 2016 geliquideerd.
De primaire grondslag van de vorderingen (grief II en deels grief VI)
6.4.1.
Volgens de gepensioneerden maakt de in artikel 3 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst 1995 neergelegde aanzuiveringsbepaling van [geïntimeerde] jegens SPE onderdeel uit van hun pensioenovereenkomst met [geïntimeerde] door (statische) incorporatie. Zij hebben daartoe een beroep gedaan op artikel 13 lid 1 van het pensioenreglement 2006. Daarin is het volgende bepaald:
“1. Met inachtneming van de tussen de stichting en de werkgever gesloten overeenkomst, welke ter inzage ligt bij de stichting, worden de kosten van de pensioenregeling door de werkgever en de deelnemers gezamenlijk gedragen. (…).”.
De gepensioneerden beroepen zich in het bijzonder op ‘gesloten overeenkomst’ en ‘ter inzage ligt’. Volgens de gepensioneerden wordt hiermee gedoeld op de uitvoeringsovereenkomst 1995.
6.4.2.
De kantonrechter heeft die stelling verworpen. De kantonrechter heeft daarover in rov. 4.7 van het vonnis overwogen dat het woord ‘gesloten’ ook kan duiden op de uitvoeringsovereenkomst 2006 die met terugwerkende kracht in werking is getreden op 1 januari 2006, dus tegelijk met het pensioenreglement 2006. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat de formulering van artikel 13 lid 1 van het pensioenreglement 2006, gelezen in het licht van de tekst van het daaropvolgende artikel 14 lid 1, geen ruimte geeft voor een contractueel automatische doorwerking van de in de uitvoeringsovereenkomst 1995 neergelegde aanzuiveringsbepaling in de pensioenovereenkomst. De tekstinterpretatie van de gepensioneerden dat uit de bewoordingen ‘gesloten overeenkomst’ volgt dat sprake is van een statische incorporatie van (één specifiek beding uit) de uitvoeringsovereenkomst 1995, is – gelezen in het licht van de geheel vernieuwde pensioenregeling die voldeed aan de eisen van de op handen zijnde Pensioenwet – niet juist, gelet ook op de rechtsgevolgen waartoe deze bepleite tekstinterpretatie zou leiden.
6.4.3.
Grief II is gericht tegen dit oordeel. Volgens de gepensioneerden kán het niet anders dan dat met ‘gesloten overeenkomst’ werd gedoeld op de uitvoeringsovereenkomst 1995, omdat de uitvoeringsovereenkomst 2006 pas op 24 april 2008 is gesloten. Verder hebben de gepensioneerden aangevoerd dat de kantonrechter de samenhang tussen pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst heeft miskend. Volgens de gepensioneerden maakte de aanzuiveringsbepaling deel uit van de pensioenregeling. [geïntimeerde] was op grond van de pensioenovereenkomst gehouden bijstortingen te verrichten en kon zich daar niet zomaar van ontdoen. Daartoe had zij instemming nodig van de (oud-)deelnemers.
6.4.4.
Het hof stelt met betrekking tot de uitleg van artikel 13 lid 1 van het pensioenreglement 2006 voorop dat de gepensioneerden geen grief hebben gericht tegen de door de kantonrechter gehanteerde uitlegmaatstaf en dat ook [geïntimeerde] daar geen bezwaren tegen heeft geuit.
De kantonrechter heeft vooropgesteld dat voor de uitleg van de bepalingen van het pensioenreglement 2006 te gelden heeft dat in beginsel de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van het reglement, van doorslaggevende betekenis zijn en dat het daarbij aankomt op de objectieve betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het reglement is gesteld. Daarbij kan onder meer acht worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden, aldus de kantonrechter.
Het hof acht die uitlegmaatstaf juist en zal daar ook vanuit gaan, waarbij volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ook acht kan worden geslagen op elders in het pensioenreglement 2006 gebruikte formuleringen (HR 20 februari 2004 ECLI:NL:HR:2004:AO1427, cao-norm).
6.4.5.
Het hof volgt de gepensioneerden niet in hun uitleg van voornoemd artikel dat de uitvoeringsovereenkomst 1995 tussen [geïntimeerde] en SPE onderdeel is gaan uitmaken van de pensioenovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de gepensioneerden. De inhoud van de pensioenovereenkomst tussen [geïntimeerde] en de gepensioneerden wordt beheerst door hetgeen in het pensioenreglement 2006 is bepaald. Dat vervolgens in het pensioenreglement 2006 voor wat betreft de financiering wordt verwezen naar de tussen [geïntimeerde] en SPE gesloten overeenkomst, wil niet zeggen dat die (volledige) overeenkomst onderdeel is gaan uitmaken van de pensioenovereenkomst tussen [geïntimeerde] en haar (voormalig) werknemers. Dat de financiering geschiedt ‘met inachtneming van’ de overeenkomst tussen [geïntimeerde] en SPE, wil niet zeggen dat (alle) bepalingen uit die overeenkomst onderdeel zijn geworden van de pensioenovereenkomst. Dat zou immers betekenen dat alle (gewezen) deelnemers partij zijn geworden bij die overeenkomst, terwijl het grotendeels gaat om bepalingen die zien op de specifieke relatie tussen [geïntimeerde] en SPE. In de uitvoeringsovereenkomst 1995 staan onder andere bepalingen over de wijze waarop de premies worden vastgesteld en geïnd en over procedures bij vermogensoverschotten en -tekorten. De passage in het pensioenreglement 2006 waarop de gepensioneerden hun standpunt baseren − ‘gesloten overeenkomst, welke ter inzage ligt bij de stichting’ − betreft een verwijzing − ‘Met inachtneming van’ − in een bepaling die de nadruk legt op de gezamenlijke verplichting van de werkgever en de deelnemers om bij te dragen in de kosten.
6.4.6.
Het hof is dus van oordeel dat geen sprake is van incorporatie van de uitvoeringsovereenkomst 1995 (via het pensioenreglement 2006) in de pensioenovereenkomst. Het hof komt dan ook niet toe aan de beoordeling welke uitvoeringsovereenkomst is bedoeld in het pensioenreglement 2006, maar schaart zich ten overvloede volledig achter hetgeen de kantonrechter daarover heeft overwogen, met dien verstande dat daaraan het volgende wordt toegevoegd. In artikel 13 lid 1 van het pensioenreglement 2006 staat ‘gesloten overeenkomst’. Daarmee wordt volgens [geïntimeerde] bedoeld de uitvoeringsovereenkomst 2006. Het hof volgt [geïntimeerde] in die uitleg om meerdere redenen. [geïntimeerde] heeft (onweersproken) aangevoerd dat de financiering van het pensioenreglement 2006 al vanaf 2006 werd uitgevoerd volgens de uitvoeringsovereenkomst 2006. Dat die uitvoeringsovereenkomst pas op 24 april 2008 werd ondertekend, betekent niet dat die uitvoeringsovereenkomst niet eerder werd gesloten en ook niet dat die niet feitelijk al werd uitgevoerd. Daarnaast is het hof van oordeel dat met de passage ‘gesloten overeenkomst’ niet kán zijn bedoeld de uitvoeringsovereenkomst 1995 omdat de financieringssystematiek van uitvoeringsovereenkomst 1995 niet aansluit op het pensioenreglement 2006 terwijl de financieringssystematiek van de uitvoeringsovereenkomst 2006 wel aansluit op het pensioenreglement 2006. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd aangevoerd waarom dat zo is (in verband met de wijziging van eindloonregeling naar middelloonregeling). Dat dit de bedoeling was blijkt uit de terugwerkende kracht die is vermeld in de uitvoeringsovereenkomst 2006 (per 1 januari 2006, dus tegelijk met de wijziging van het pensioenreglement 2006) en uit artikel 14 lid 1 van de uitvoeringsovereenkomst 2006 waarin is vermeld dat die overeenkomst alle eerdere overeenkomsten tussen [geïntimeerde] en SPE vervangt. En overigens blijkt uit artikel 2 van de uitvoeringsovereenkomst 1995 dat deze was gesloten ter uitvoering van pensioenreglement B, en dus niet ter uitvoering van enig andere pensioenregeling.
6.4.7.
De gepensioneerden hebben ook nog gewezen op de noodzakelijke samenhang tussen pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst 1995, maar juist om die reden acht het hof het standpunt van de gepensioneerden niet houdbaar. Daartoe overweegt het hof het volgende. De gepensioneerden betogen dat sprake is van een dynamische incorporatie van de pensioenreglementen (B, 2006 en 2007) in hun pensioenovereenkomst, maar dat de uitvoeringsovereenkomst 1995 statisch is geïncorporeerd in het pensioenreglement. Die uitleg zou er echter toe leiden dat de inhoud van de pensioenovereenkomst kan wijzigen wanneer het pensioenreglement wijzigt, zoals in dit geval ook is gebeurd, namelijk een wijziging van de (voorwaardelijke) eindloonregeling in een middelloonregeling, maar dat de uitvoeringsovereenkomst ongewijzigd blijft. Met andere woorden, de wijze waarop de pensioen(aanspraken) gefinancierd moeten worden blijft bij een wijziging van het pensioenreglement ongewijzigd. Dat rijmt niet met het standpunt dat sprake is en moet zijn van een samenhang tussen pensioenovereenkomst, pensioenreglement en uitvoeringsovereenkomst.
6.4.8.
Het hof onderschrijft het standpunt van de gepensioneerden dat er samenhang dient te zijn tussen pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst. Dat is overigens ook het standpunt van [geïntimeerde] . De gepensioneerden hebben in hun toelichting op grief VI in dit verband aangevoerd dat de Ondernemingsraad niet op de hoogte is gesteld van het voornemen om de aanzuiveringsbepaling te versoberen. De gepensioneerden hebben echter geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat artikel 27 lid 7 WOR destijds nog niet van toepassing was (rov. 4.10). Verder overweegt het hof over die samenhang nog het volgende.
6.4.9.
Voor zover de gepensioneerden bedoelen dat een werkgever de (opbouw van) pensioenaanspraken niet illusoir mag maken door eenzijdig een wijziging door te voeren in de uitvoeringsovereenkomst, acht het hof dat standpunt in beginsel juist. In zoverre kan het hof de gepensioneerden volgen in hun standpunt dat (de wijze van) financiering tot op zekere hoogte wél onderdeel van de pensioenovereenkomst is, dus ook zonder dat de volledige uitvoeringsovereenkomst onderdeel is gaan uitmaken van de pensioenovereenkomst. In dit geval heeft een structurele wijziging van de (opbouw van) pensioenaanspraken in de pensioenregeling plaatsgevonden die is aanvaard door de deelnemers en waarbij een andere financieringssystematiek paste en noodzakelijk was. Dat de aanzuiveringsbepaling zoals opgenomen in uitvoeringsovereenkomst 1995 geen onderdeel meer is gaan uitmaken van de nieuwe financiering, betekent niet dat de (opbouw van) pensioenaanspraken illusoir zijn gemaakt. Dat is overigens ook niet, althans onvoldoende concreet gesteld of toegelicht door de gepensioneerden.
6.4.10.
Samengevat is het hof van oordeel:
- dat (de aanzuiveringsbepaling in) de uitvoeringsovereenkomst 1995 niet (via het pensioenreglement 2006) in de pensioenovereenkomst is geïncorporeerd, dus dat de uitvoeringsovereenkomst (zowel die van 2006, als die van 1995) geen onderdeel is geworden van de pensioenovereenkomst;
- dat geen sprake is van het illusoir maken van de (opbouw van) pensioenaanspraken (en daarmee van een tekortkoming in de nakoming van de pensioenovereenkomst) doordat [geïntimeerde] met SPE een andere uitvoeringsovereenkomst is aangegaan ter financiering van de nieuwe pensioenregeling;
en overigens
- dat de passage in artikel 13 lid 1 van het pensioenreglement 2006 slaat op de uitvoeringsovereenkomst 2006 en niet op de uitvoeringsovereenkomst 1995.
De subsidiaire grondslag van de vorderingen (grief VII)
6.5.1.
In rov. 4.11 heeft de kantonrechter overwogen dat de uitvoeringsovereenkomst 1995 op 1 januari 2006 is komen te vervallen zodat de gepensioneerden geen beroep meer kunnen doen op de bijstortingsverplichting. Verder heeft de kantonrechter overwogen:
“Overigens oordeelt de kantonrechter los hiervan, dat de in de uitvoeringsovereenkomst 1995 neergelegde bijstortingsverplichting zich niet kwalificeert als derdenbeding. Daartoe oordeelt de kantonrechter redengevend dat de pensioenuitvoerder een bijstortingsverplichting in eerste instantie ten behoeve van zijn eigen vermogen bedingt. Het is dus niet op de individuele deelnemer gericht, maar op het collectief. Het belang voor de deelnemer is op zichzelf onvoldoende om een zelfstandig vorderingsrecht voor de deelnemer, en daarmee een derdenbeding ten laste van de werkgever, aan te nemen.”
6.5.2.
Grief VII is tegen dit oordeel gericht.
In de toelichting op de grief hebben de gepensioneerden aangevoerd:
“Toetreding door een werknemer tot een pensioenovereenkomst houdt de aanvaarding van het derdenbeding in de UVO in. Daarbij heeft te gelden dat juiste nakoming van de pensioenovereenkomst tevens inhoudt juiste nakoming van de UVO.” De gepensioneerden hebben in dit verband verwezen naar het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de zaak Euronext (Hof Amsterdam 23 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1452).
6.5.3.
Of sprake is van een derdenbeding (artikel 6:253 lid 1 BW) is een kwestie van uitleg.
Partijen zijn van mening dat de uitvoeringsovereenkomst 1995 moet worden uitgelegd op grond van de cao-norm. Het hof is van oordeel dat bij de uitleg hiervan de geobjectiveerde variant van de Haviltexmaatstaf in acht moet worden genomen, nu het om een bepaling gaat in een overeenkomst tussen [geïntimeerde] en SPE en deze overeenkomst de gehele groep van deelnemers aan de pensioenregeling aangaat. Dat betekent dat aan de bewoordingen van de overeenkomst, gelezen in het licht van de gehele inhoud daarvan, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt (HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148). Bij deze uitleg kan ook acht worden geslagen op de elders in de overeenkomst gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9621). Toepassing van de cao-norm of de geobjectiveerde variant van de Haviltexmaatstaf maakt in deze zaak overigens geen verschil. In beide gevallen kan de door de gepensioneerden voorgestane uitleg van de uitvoeringsovereenkomst 1995 niet worden gevolgd, zoals uit het hiernavolgende blijkt.
6.5.4.
Zowel bij de geobjectiveerde variant van de Haviltexmaatstaf als bij de cao-norm rust op de gepensioneerden de stelplicht van hun standpunt dat met de aanzuiveringsbepaling van artikel 3 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst 1995 is bedoeld hen het recht te geven bijstorting te vorderen jegens [geïntimeerde] of jegens [geïntimeerde] een beroep te kunnen doen op deze aanzuiveringsbepaling. De gepensioneerden hebben echter niets aangevoerd over de (voor hen kenbare) bedoeling of achtergrond van [geïntimeerde] en/of van SPE bij de aanzuiveringsbepaling. Zij hebben ook niet aangevoerd hoe deze bepaling zich verhoudt tot andere bepalingen in de uitvoeringsovereenkomst en de bepalingen in de pensioenreglementen. Zij hebben zich evenmin uitgelaten over de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van hun interpretatie. Waarom het beding op basis waarvan SPE van [geïntimeerde] kon vragen om tot aanzuivering over te gaan, ook een beding zou moeten inhouden van alle deelnemers en gewezen deelnemers om zelfstandig bijstorting af te kunnen dwingen jegens [geïntimeerde] , is niet toegelicht, blijkt nergens uit en valt niet in te zien.
6.5.5.
De gepensioneerden gaan er kennelijk vanuit dat zij partij worden bij de volledige uitvoeringsovereenkomst 1995. Waarom dat zo zou zijn, hebben zij niet verduidelijkt. Zij hebben verwezen naar het hiervoor genoemde arrest van het hof Amsterdam in de zaak Euronext waarin is overwogen dat de uitvoeringsovereenkomsten in die zaak een derdenbeding inhouden, maar deze verwijzing baat hen niet. In het onderhavige geval schept de uitvoeringsovereenkomst 1995 voor de gepensioneerden pas het recht om jegens [geïntimeerde] een beroep op de overeenkomst te doen, indien de overeenkomst een beding met de door de gepensioneerden voorgestane strekking inhoudt (art. 6:253 BW). Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, volgt dat hiervan geen sprake is. Daarbij komt het volgende. Zoals hiervoor al is overwogen, heeft [geïntimeerde] terecht aangevoerd dat de collectieve aard van de uitvoeringsovereenkomst zich niet verdraagt met de aanname dat iedere deelnemer individueel partij wordt bij de volledige uitvoeringsovereenkomst, omdat dit tot het onaannemelijke resultaat leidt dat voor iedere wijziging, ook voor onderdelen van ondergeschikt belang, overeenstemming nodig zou zijn met de (gewezen) deelnemers en dat dit om honderden of duizenden personen kan gaan.
Andere grondslag (grief VI)?
6.6.1.
Het hof komt tot de conclusie dat de gepensioneerden geen partij zijn bij de uitvoeringsovereenkomst 1995 en dat artikel 3 lid 3 van de uitvoeringsovereenkomst 1995 geen derdenbeding bevat ten opzichte van de gepensioneerden. Kortom, voor zover aan de vorderingen het standpunt ten grondslag ligt dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de pensioenovereenkomsten door [geïntimeerde] , faalt die grondslag.
6.6.2.
De gepensioneerden hebben nog aangevoerd dat het schrappen van de aanzuiveringsbepaling ‘niet zomaar kon’ en dat [geïntimeerde] dat stiekem heeft gedaan. Het hof heeft (gelet op het bepaalde in artikel 25 Rv en het leerstuk van de samenhangende rechtsverhoudingen, zie o.m. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069 Vleesmeesters/Alog) de gepensioneerden de vraag gesteld of de vorderingen ook gebaseerd zijn op onrechtmatige daad. Nu de gepensioneerden daarop tijdens de zitting in hoger beroep hebben verklaard dat aan de vorderingen geen onrechtmatige daad ten grondslag wordt gelegd, hoeft het hof daar niet nader op in te gaan.
Resterende grieven
6.7.
Grief I is gericht tegen rov. 4.3 van het vonnis waarvan de gepensioneerden zelf hebben aangegeven de relevantie niet in te zien. Deze grief hoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet nader besproken te worden. De grieven III en IV zijn gericht tegen een overweging ten overvloede, zodat deze grieven evenmin beoordeeld hoeven te worden.
Grief V is gericht tegen rov. 4.9 van het vonnis waarvan beroep. Daarin is echter slechts een weergave gegeven van de standpunten van beide partijen. Deze grief kan dus niet tot toewijzing van de vorderingen leiden. Grief VIII is een zogenaamde veeggrief en heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis. Grief IX is gericht tegen de proceskostenveroordeling. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt die grief.
Slotsom
6.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen. Het hof zal de gepensioneerden veroordelen in de kosten van het hoger beroep, inclusief nakosten en wettelijke rente, zoals door [geïntimeerde] gevraagd.
7. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de gepensioneerden in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 726,- aan griffierecht en op € 3.342,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden
en bepaalt dat de bedragen van € 726,- en € 3.342,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en A.W. Rutten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 juli 2021.
griffier rolraadsheer