In dit ‘Grenzen getuigenbewijs-arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ambtshalve oproeping van een getuige gelet op de waarborgen van art. 6 EVRM in elk geval noodzakelijk is als de door de getuige bij de politie afgelegde verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit rechtstreeks blijkt en deze getuige in een later stadium bij de rechter-commissaris of op de terechtzitting zijn verklaring intrekt. Indien de getuige in zo een geval niet ter terechtzitting wordt opgeroepen, dan mag diens eerdere belastende verklaring bij de politie niet voor het bewijs worden gebruikt. Nadien is deze regel herhaald en bevestigd in HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4834, NJ 2006/333 en HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6567.
HR, 14-11-2017, nr. 16/05979
ECLI:NL:HR:2017:2859
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-11-2017
- Zaaknummer
16/05979
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2859, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑11‑2017; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1236, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1236, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2859, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling. 1. Falende klacht verwerping verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de bij de politie afgelegde verklaringen van aangeefster en getuigen. 2. Falende motiveringsklacht gedeeltelijke toewijzing vordering b.p. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
14 november 2017
Strafkamer
nr. S 16/05979
SLU
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 november 2015, nummer 20/002404-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. van Stratum, advocaat te Nootdorp, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 252 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 244 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2017.
Conclusie 26‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Poging zware mishandeling. 1. Falende klacht verwerping verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de bij de politie afgelegde verklaringen van aangeefster en getuigen. 2. Falende motiveringsklacht gedeeltelijke toewijzing vordering b.p. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/05979 Zitting: 26 september 2017 | Mr. A.E. Harteveld Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 10 november 2015 de verdachte ter zake van “poging tot zware mishandeling”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 252 dagen, waarvan 90 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. M. van Stratum, advocaat te Nootdorp, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel is - naar ik begrijp - in de kern genomen gericht tegen 's hofs verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de bij de politie afgelegde verklaringen van de aangeefster [betrokkene 1] en de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
3.2.
Aan het begin (en het einde) van de toelichting op het middel - in een voor mij niet altijd even helder betoog - worden kort wat argumenten aangestipt, die namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zijn aangevoerd en die zouden aantonen dat de verdachte niet de dader is geweest, waarop het hof onvoldoende (begrijpelijk) zou hebben gerespondeerd. Vervolgens worden forse passages uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities geciteerd om aan te geven wat de verdediging ter onderbouwing van dit standpunt heeft aangevoerd. Daarmee komt het middel voor het grootste deel neer op een vorm van napleiten. Ik zal mij daarom bij de bespreking van het middel beperken tot de vraag of het hof het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de aangeefster en de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] terecht en op toereikende gronden heeft verworpen.
3.3.
Het hof heeft in het arrest onder de kop ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs' het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting politieverklaringen [betrokkene 1]
De raadsman van verdachte heeft primair betoogd dat de belastende verklaringen die aangeefster [betrokkene 1] ten overstaan van de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, omdat aangeefster bij de raadsheer-commissaris op die verklaringen is teruggekomen en zij niet door de advocaat-generaal is opgeroepen om ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gehoord, alsmede niet omdat haar verklaringen bij de politie in onvoldoende mate door andere bewijsmiddelen worden ondersteund.
Het hof overweegt als volgt.
Op 13 augustus 2015 is aangeefster [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris gehoord. Zij heeft toen - voor zover hier van belang - verklaard dat zij er niet zo zeker meer van is dat de man die haar mishandelde [verdachte] was. Voorts heeft zij verklaard dat zij hem al wel eens eerder had gezien, en dat zij er destijds van overtuigd was dat hij degene was die haar aanviel, maar dat het zo lang is geleden dat zij het eigenlijk niet meer zeker weet. Daarnaast heeft zij toen verklaard dat zij achteraf bezien denkt dat zij heeft bedacht dat degene die dit gedaan kon hebben [verdachte] zou moeten zijn geweest, dat zij nu niet meer met zekerheid kan zeggen dat hij dat was en dat zij er eigenlijk destijds bij haar aangifte ook niet helemaal zeker van was.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bang zijn/waren voor verdachte. Hun verklaringen zijn doorspekt met opmerkingen die duiden op angst voor verdachte en getuigen van terughoudendheid om belastend jegens verdachte te verklaren. In het licht hiervan, alsook gezien het tijdsverloop sinds het gebeurde, acht het hof het dan ook heel wel verklaarbaar dat [betrokkene 1] bij de raadsheer-commissaris - al dan niet ondubbelzinnig - terugkomt op haar eerder afgelegde verklaringen ten overstaan van de politie. Dit geldt evenzeer voor de verklaringen die [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij de rechter-commissaris hebben afgelegd. Dit is voor het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van hun eerdere verklaringen, voor zover tot het bewijs gebezigd.
De verklaringen die aangeefster ten overstaan van de politie heeft afgeleid zijn niet de enige bewijsmiddelen waaruit verdachtes betrokkenheid bij het ten laste gelegde rechtstreeks kan worden afgeleid. De andere gebezigde bewijsmiddelen geven voldoende steun aan die verklaringen van aangeefster. Mitsdien vermag het hof niet in te zien dat de beginselen van een behoorlijke procesorde in het onderhavige geval met zich brengen dat de advocaat-generaal aangeefster als getuige ter terechtzitting in hoger beroep had dienen op te roepen dan wel dat het hof zodanige oproeping ambtshalve had dienen te bevelen. De verdediging heeft niet verzocht om haar oproeping ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof ziet in hetgeen primair door de raadsman is aangevoerd derhalve geen reden om tot de verzochte bewijsuitsluiting over te gaan.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de door aangeefster ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat zij onbetrouwbare en wisselende verklaringen heeft afgelegd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd hetgeen in de door hem ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota is opgenomen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verklaringen die aangeefster ten overstaan van de politie heeft afgelegd - voor zover tot het bewijs gebezigd - consistent en consequent zijn en dat haar verklaringen voldoende steun vinden in de overige gebezigde bewijsmiddelen. Het door de raadsman aangevoerde - zo al juist - doet daaraan niet af. Mitsdien ziet het hof ook in hetgeen subsidiair door de raadsman is aangevoerd geen reden om tot bewijsuitsluiting over te gaan. Het hof verwerpt het verweer.
Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden.”
3.4.
In de hiervoor aangehaalde nadere bewijsoverwegingen heeft het hof gemotiveerd geoordeeld dat en waarom het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de aangeefster en de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] afgelegd ten overstaan van de politie, wordt verworpen en het hof deze verklaringen betrouwbaar acht. Dat de aangeefster en de getuigen deels zijn teruggekomen op hun eerdere bij de politie afgelegde verklaringen kan volgens het hof worden verklaard door het feit dat de aangeefster en de getuigen behoorlijke angst hebben voor de verdachte en het lange tijdsverloop sinds het incident. Dit zijn conclusies van feitelijke aard die door het hof zijn getrokken uit feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, te weten de bij de politie afgelegde verklaringen van deze personen. In cassatie kan niet worden onderzocht of een dergelijke conclusie juist is, slechts of deze begrijpelijk is. Onbegrijpelijk acht ik de door het hof getrokken conclusies niet, mede omdat zij zijdelings ook de wegings- en waarderingsvrijheid van het hof raken ten aanzien van het bewijsmateriaal. Een en ander maakt niet dat er reden is om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de eerder afgelegde verklaringen, aldus het hof. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
3.5.
Het hof zet vervolgens zijn gedachtegang uiteen ten aanzien van het gedeeltelijk intrekken bij de rechter-/raadsheer-commissaris van eerder afgelegde verklaringen ten overstaan van de politie door de aangeefster, die mijns inziens strookt met de in HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427 door de Hoge Raad geformuleerde regels rond het gebruik van afgelegde belastende getuigenverklaringen voor het bewijs wanneer deze nadien worden herroepen of ingetrokken.1.Het hof heeft in zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat geen sprake is van een situatie waarin een afgelegde belastende verklaring die later is ingetrokken het enige bewijsmiddel vormt waaruit verdachtes betrokkenheid bij het strafbare feit kan blijken. De bij de politie afgelegde verklaringen van de aangeefster vinden immers in voldoende mate steun in de andere gebezigde bewijsmiddelen. Naast bedoelde verklaringen van de aangeefster leveren ook de inhoud van een proces-verbaal van bevindingen van de politie (bewijsmiddel 1), een medische verklaring van de huisarts van de aangeefster, waarin het letsel is omschreven (bewijsmiddel 4), de bij de politie afgelegde getuigenverklaring van [betrokkene 2] (bewijsmiddel 5), een proces-verbaal van verhoor van de getuige [betrokkene 3] bij de politie (bewijsmiddel 6) en een door de verdachte afgelegde verklaring ter terechtzitting van het hof (bewijsmiddel 7) belastend steunbewijs op voor de betrokkenheid van de verdachte bij de poging tot zware mishandeling. Daarbij komt dat de verdediging, waarvan bij een dergelijke stand van zaken het nodige initiatief mag worden verwacht, niet heeft verzocht om de oproeping van de aangeefster als getuige ter terechtzitting in hoger beroep. Het oordeel van het hof dat, gelet op het voorgaande, geen noodzaak was ambtshalve de oproeping van de aangeefster als getuige te bevelen, is derhalve niet onbegrijpelijk en laat zich in cassatie niet verder toetsen. Daarbij merk ik op dat in het middel over dit specifieke punt niet wordt geklaagd.
3.6.
Tot slot wijdt het hof nog een passage aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, nu door de raadsman is aangevoerd dat zij op punten wisselend heeft verklaard. Het oordeel van het hof komt er op neer dat de door de raadsman geconstateerde verschillen in de verklaringen van de aangeefster geen afbreuk doen aan de consistentie op wezenlijke onderdelen van haar verklaringen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verklaringen van de aangeefster bovendien ondersteuning vinden in de overige gebezigde bewijsmiddelen. Die bevestigen de verklaringen van de aangeefster op essentiële punten en vullen die aan. Gelet hierop komt ’s hofs oordeel mij niet onbegrijpelijk voor en behoeft het geen nadere motivering. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting op toereikende en begrijpelijke wijze verworpen.
3.7.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2.
Namens de verdachte is op 16 november 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 7 december 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna vijf maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendingstermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Een en ander dient te leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf.
4.3.
Het middel slaagt.
5. Het derde middel
5.1.
Het derde middel behelst de klacht dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 600,- aan immateriële schade, ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2015 heeft de raadsman het woord ter verdediging gevoerd, een en ander overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities. Bedoelde pleitnotities houden ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] het volgende in:
“In het licht van mijn pleidooi dient de vordering van de benadeelde partij primair niet- ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair heeft het volgende te gelden. Terecht heeft de rechtbank het grootste gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard, om redenen in het strafvonnis uiteengezet, waarbij de verdediging zich zonder meer aansluit.
Kort gezegd is er geen dan wel onvoldoende causaal verband met het tenlastegelegde, en zijn onvoldoende bewijsmiddelen ter onderbouwing van de vordering ingebracht, terwijl behandeling van deze vordering een onevenredige belasting vormt voor het strafgeding. Wat de verdediging betreft dient algehele niet-ontvankelijkverklaring dient te volgen, nu de vordering bovendien lijkt te zien op eerdere mishandelingen door [betrokkene 2] en de gestelde geweldshandelingen niet overeenkomen met haar aangifte (het meermalen vastpakken bij de keel, het krijgen van een kopstoot, het hardhandig bij de polsen grijpen, meerdere kneuzingen, blauwe plekken en een pijnlijke neus met voelbare bobbel).
Medische verklaringen ontbreken, terwijl benadeelde stelt 3 jaar lang mishandeld te zijn door verdachte, hetgeen echter [betrokkene 2] dient te zijn, en derhalve niet in redelijkheid op cliënt kan worden verhaald. Hetzelfde heeft te gelden voor het Blijf van mijn Lijf huis, waar wordt aangegeven dat benadeelde niet eerder bij verdachte heeft durven weggaan. Bovendien is benadeelde één dag voor het incident, op 23 april 2010, nog wegens klachten, door een vermoedelijke mishandeling door [betrokkene 2], naar de huisarts geweest, zodat ook om die reden causaal verband t.a.v. het letsel ontbreekt.
Weliswaar is de vordering in hoger beroep gehandhaafd, doch er zijn geen nieuwe argumenten of bewijsstukken ingebracht door of namens benadeelde.
Als getuige bij de RHC heeft de benadeelde bovendien aangegeven niet zeker te zijn of cliënt wel haar belager zou zijn geweest, terwijl zij verklaarde zowel voor als na het feit nooit door cliënt te zijn bedreigd, en juist wel veelvuldig te zijn mishandeld door [betrokkene 2].
Tot slot vormen psychische kosten voor haar dochter overigens geen rechtstreekse schade, terwijl blijkens p. 26 van de Aanbeveling schadevordering benadeelde partij strafproces: “een enkel gevoel van onvrede of onbehagen of spanning niet genoeg is om aanspraak te geven op vergoeding van ideële schade. Er moet minstens sprake zijn van een zekere ernst van het geestelijk letsel”. Dergelijk letsel is niet gesteld of gebleken middels ingebrachte psychische rapportages, zodat de gestelde angstgevoelens door benadeelde onvoldoende zijn om aanspraak te kunnen maken op immateriële schade.
Voor zover uw Hof de vordering evenwel gedeeltelijk toewijsbaar zou achten, dient al het voorgaande een aanzienlijk matigend effect te hebben op de gestelde hoogte van de vordering.”
5.3.
Het arrest van het hof houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] het volgende in:
“De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.979,47 te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.450,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, zodat de vordering in het geheel opnieuw aan de orde is in hoger beroep. De vordering is deels door de verdediging betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van € 600,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering, te weten ter zake van de materiële schade, een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, gezien de omvang en complexiteit van de vordering en het standpunt van de verdediging hieromtrent. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.”
5.4.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een 'Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces’ op naam van [betrokkene 1]. Uit het voegingsformulier volgt dat de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] is opgebouwd uit € 7.379,47 aan materiële schade en € 600,- aan immateriële schade. Gesteld wordt dat deze schadeposten zijn geleden ten gevolge van het tenlastegelegde en bewezenverklaarde feit. De immateriële schade is in het voegingsformulier toegelicht, waarbij het lichamelijke letsel (gezicht en lichaam onder de blauwe plekken, kneuzingen en zwellingen, slaapproblemen, hoofdpijn en last van het gebit) en de psychische klachten (last van nachtmerries en angst voor de verdachte) van [betrokkene 1] zijn beschreven.
5.5.
De vaststelling van het hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden (causaal verband) tot een bedrag van € 600,- is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en op hetgeen door de benadeelde partij ter onderbouwing van de immateriële schade is aangevoerd zoals vermeld in het vorenbedoelde voegingsformulier, met als bijlage 7 een letselverklaring van de huisarts en als bijlage 8 een tweetal foto’s van het letsel.
Het betoog van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de vordering van de benadeelde partij ziet bovendien grotendeels op de opgevoerde materiële schade; ten aanzien waarvan het hof overeenkomstig het verzoek van de raadsman, tot een niet-ontvankelijkverklaring van de vordering is gekomen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman enkel gesteld dat causaal verband met het letsel ontbreekt en dat psychische kosten voor de dochter van de benadeelde partij niet kunnen worden opgevoerd. Nadere bestudering van de uiteenzetting van de immateriële schade in het voegingsformulier brengt mee dat het gaat om zowel het fysieke letsel als de psychische klachten die de benadeelde [betrokkene 1] heeft opgelopen ten gevolge van het strafbare handelen van de verdachte. Dat daarbij ook om een vergoeding voor ‘psychische kosten voor haar dochter’ wordt gevraagd, lees ik niet terug in het voegingsformulier. Er wordt slechts kort beschreven dat de benadeelde verdriet heeft om haar dochter omdat het gebeuren ook op haar veel impact heeft gehad. Anders dan de steller van het middel wil, was het hof, in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte omtrent de vordering van de benadeelde partij is aangevoerd, niet gehouden tot een nadere motivering.
5.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Het tweede middel slaagt. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende overweging.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2017