Rb. Amsterdam, 05-04-2016, nr. 13.752.150-15
ECLI:NL:RBAMS:2016:1995
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
05-04-2016
- Zaaknummer
13.752.150-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2016:1995, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 05‑04‑2016; (Rekestprocedure)
Uitspraak 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Overlevering. Naar aanleiding van HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 (Pál Aranyosi) en C-659/15 PPU (Robert Căldăraru), ECLI:EU:C:2016:198 stelt de rechtbank vragen aan de Roemeense uitvaardigende justitiële autoriteit over de plaat(sen) waar en omstandigheden waaronder de detentie in Roemenië zal plaatsvinden. Uitleg van artikel 22 lid 4 OLW in het licht van Europeesrechtelijke verplichtingen: de beslistermijnen zijn geschorst gedurende een prejudiciële procedure.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.752.150-15
RK nummer: 16/570
BESLISSING
op het verzoek tot schorsing ex artikel 22, vierde lid, OLW van de gevangenneming van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1978,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de [detentie adres] .
1. Procesgang
De opgeëiste persoon is uit anderen hoofde gedetineerd vanaf december 2015. De detentie uit anderen hoofde loopt tot en met 29 april 2016.
Op 4 januari 2016 heeft de officier van justitie het door een Roemeense justitiële autoriteit uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) van 12 juni 2015 ontvangen.
De termijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Overleveringswet (OLW) is ingegaan op 7 januari 2016.
Op 26 januari 2016 is de opgeëiste persoon aangehouden op grond van de Overleveringswet. De officier van justitie heeft de inverzekeringstelling van de opgeëiste persoon bevolen tot aan het tijdstip dat de rechtbank over de gevangenhouding beslist, maar heeft de tenuitvoerlegging van dit bevel opgeschort met ingang van 26 januari 2016 tot het moment dat de detentie uit anderen hoofde afloopt.
Op de zitting van 8 maart 2016 heeft de rechtbank het onderzoek geschorst tot de zitting van 5 april 2016 om de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie van de door het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen bij beslissing van 8 december 2015 gestelde prejudiciële vragen af te wachten (zaak C-659/16 PPU, Robert Căldăraru). De rechtbank heeft op deze zitting de gevangenneming van de opgeëiste persoon bevolen met ingang van het tijdstip waarop de detentie uit anderen hoofde afloopt.
Op 5 april 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vragen beantwoord (HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 (Pál Aranyosi) en C-659/15 PPU (Robert Căldăraru), ECLI:EU:C:2016:198).
Onder verwijzing naar dit arrest heeft de rechtbank op de zitting van 5 april 2016:
- onder meer op basis van arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en rapportages van het CPT vastgesteld dat uit de algemene detentieomstandigheden in Roemenië een reëel gevaar voor onmenselijke of vernederende behandeling voortvloeit en
- heeft zij, om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in geval van overlevering daadwerkelijk zo een gevaar zal lopen, gevolg gegeven aan de op haar rustende verplichting om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen te stellen over de plaats(en) waar en de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon na overlevering in Roemenië gedetineerd zal worden (zie de punten 91-95 van het arrest).
Daartoe heeft zij het onderzoek onderbroken tot de zitting van 26 april 2016 om 09.30 uur.
2. Verzoek tot schorsing van de gevangenneming
2.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de gevangenneming in overeenstemming met artikel 22, vierde lid, OLW te schorsen met ingang van 6 april 2016. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De termijn van 90 dagen verstrijkt op 6 april 2016. Artikel 22, vierde lid, OLW is helder: als de rechtbank niet binnen 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon uitspraak heeft gedaan, kan zij de termijn voor onbepaalde tijd verlengen, maar alleen onder gelijktijdige schorsing van de overleveringsdetentie. Het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: Kaderbesluit EAB) geeft alleen voorschriften over de termijn waarbinnen de beslissing op het EAB moet worden genomen, maar rept niet over schorsing (artikel 17, vijfde en zevende lid, Kaderbesluit EAB). De Nederlandse wetgever heeft bewust ervoor gekozen de Nederlandse wet strikter te maken dan het Kaderbesluit EAB. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de opgeëiste persoon maximaal 90 dagen vanaf zijn aanhouding in overleveringsdetentie mag worden gehouden. Als de rechtbank het Kaderbesluit EAB anders leest dan de verdediging, dan geldt dat kaderbesluiten geen rechtstreekse werking hebben en dat de verplichting tot kaderbesluitconforme uitleg niet kan dienen als een grondslag voor een uitleg contra legem (Rb. Amsterdam 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7463).
Artikel 22, vierde lid, OLW is dus bindend. Een andere beslissing dan schorsing van de overleveringsdetentie zou contra legem zijn.
Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat artikel 17, vijfde en zevende lid, Kaderbesluit onduidelijk is, dan is zij gehouden om daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. In dat geval moet de behandeling van het EAB worden aangehouden. Ook in dat geval moet de overleveringsdetentie worden geschorst.
2.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft het volgende aangevoerd.
De wetgever heeft gevallen als de onderhavige niet voorzien.
Er zijn drie mogelijke redeneringen die ertoe leiden dat de rechtbank de gevangenneming niet hoeft te schorsen.
De rechtbank zou kunnen oordelen dat de prejudiciële procedure een uitzondering vormt op de verplichting tot schorsing van de overleveringsdetentie. Dat oordeel zou contra legem zijn.
De rechtbank zou de overlevering voor het verstrijken van de detentie uit anderen hoofde kunnen toestaan onder nader door de rechtbank te bepalen voorwaarden. In dat geval is artikel 22, vierde lid, OLW niet meer van toepassing. In het kader van de feitelijke overlevering kan dan worden getoetst of aan die voorwaarden voor overlevering is voldaan.
Als de rechtbank de overlevering weigert en er sprake is van een herstelbaar verzuim, kan de officier van justitie de opgeëiste persoon opnieuw aanhouden op basis van het huidige EAB. Alsdan begint een nieuw beslistermijn te lopen.
2.3
Oordeel van de rechtbank
Artikel 22 OLW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De uitspraak, houdende de beslissing over de overlevering dient door de rechtbank te worden gedaan uiterlijk zestig dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon, bedoeld in artikel 21.
2. Indien de overlevering mede afhankelijk is van de instemming van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat of van een derde staat, begint de in het eerste lid genoemde termijn te lopen vanaf de dag dat de vereiste instemming is ontvangen.
3. In uitzonderlijke gevallen en onder opgave van redenen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan de rechtbank de termijn van zestig dagen met maximaal dertig dagen verlengen.
4. Indien de rechtbank binnen de in het derde lid bedoelde termijn, nog geen uitspraak heeft gedaan kan de rechtbank de termijn opnieuw verlengen voor onbepaalde tijd, onder gelijktijdige schorsing, onder het stellen van voorwaarden, van de vrijheidsbeneming van de opgeëiste persoon en inkennisstelling van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Deze bepaling beoogt uitvoering te geven aan artikel 17 Kaderbesluit EAB.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie leidt de rechtbank af dat:
- uit artikel 17 Kaderbesluit EAB volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de definitieve beslissing op het EAB moet nemen uiterlijk binnen 90 dagen na de aanhouding van de opgeëiste persoon (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 33), tenzij zij “besluit om een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof” (HvJ EU 30 mei 2013, C-168/13 PPU, ECLI:EU:C:2013:358 (Jeremy F.), punten 64-65),
- artikel 17 Kaderbesluit EAB geen algemene en onvoorwaardelijke verplichting tot (voorlopige) invrijheidstelling bevat in geval van overschrijding van de termijn van 90 dagen (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 50) en
- overschrijding van die termijn in beginsel niet aan de weg staat aan het handhaven van de overleveringsdetentie “overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende lidstaat” (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 52).
Artikel 17 Kaderbesluit EAB laat in het algemeen dus een regeling als artikel 22, vierde lid, OLW toe, mits verzekerd is dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit EAB).
Volgens de wetgever wordt er bij verlenging van de termijn van 90 dagen “blijkens het kaderbesluit van uitgegaan dat de opgeëiste persoon zich niet meer in overleveringsdetentie bevindt” (Kamerstukken II 2002/03, 29042, 3, p. 22). Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat deze lezing van het Kaderbesluit EAB onjuist is.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat het Kaderbesluit EAB niet verplicht tot een regeling als artikel 22, vierde lid, OLW en dat die regeling berust op een onjuiste opvatting over de uitleg van dat kaderbesluit.
Bovendien houdt de regeling van artikel 22, vierde lid, OLW naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekening met de verplichtingen die op grond van het Unierecht op de rechtbank rusten.
De rechtbank is namelijk als hoogste rechter in EAB-zaken verplicht om zelf prejudiciële vragen over de uitleg van het Kaderbesluit EAB te stellen, indien het antwoord op die vragen noodzakelijk is voor haar beslissing op het EAB (artikel 267 VWEU). Zij acht zich daarnaast verplicht om de beantwoording van door justitiële autoriteiten uit andere lidstaten gestelde prejudiciële vragen af te wachten, indien het antwoord op deze vragen noodzakelijk is voor haar beslissing.
Daarnaast is zij, zolang de definitieve beslissing op het EAB nog niet heeft genomen, verplicht om te verzekeren dat “de materiële voorwaarden voor daadwerkelijke overlevering gehandhaafd blijven” (artikel 17, vijfde lid, Kaderbesluit EAB).
In geval van prejudiciële vragen brengt toepassing van de regeling van artikel 22, vierde lid, OLW vanwege de duur van de prejudiciële procedure doorgaans mee dat de overleveringsdetentie moet worden geschorst, voordat het Hof van Justitie van de Europese Unie de vragen heeft beantwoord en dus voordat de rechtbank over het EAB heeft kunnen beslissen (zie bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 18 februari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:719; in deze zaak heeft de rechtbank de overleveringsdetentie moeten schorsen op grond van artikel 22, vierde lid, OLW). Daardoor wordt het risico in het leven geroepen dat de schorsingsvoorwaarden het vluchtgevaar onvoldoende kunnen beperken en dat de opgeëiste persoon zich aan de tenuitvoerlegging van een eventuele beslissing tot overlevering onttrekt.
Resumerend is artikel 22, vierde lid, OLW een regeling waartoe het Kaderbesluit EAB niet verplicht, die berust op een onjuiste lezing van dat kaderbesluit en die onvoldoende rekening houdt met op de rechtbank rustende verplichtingen die uit het Unierecht voortvloeien.
In het licht van voornoemde Europeesrechtelijke verplichtingen legt de rechtbank deze bepaling dan ook zo uit dat de beslistermijnen worden geschorst, indien de rechtbank besluit zelf een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie of indien zij besluit de behandeling van een EAB aan te houden in afwachting van de beantwoording van een door een autoriteit uit een andere lidstaat gestelde prejudiciële vraag. De beslistermijnen zijn in zo een geval geschorst tot het moment waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag heeft beantwoord.
De omstandigheid dat artikel 66 OLW bepaalt dat de beslistermijnen niet lopen in geval van vlucht en geen melding maakt van prejudiciële procedures, staan aan deze lezing niet in de weg. De formulering van de bepaling sluit niet uit dat andere omstandigheden dan vlucht tot schorsing van de beslistermijn kunnen leiden.
Ook gedurende de periode dat de beslistermijnen zijn geschorst, moet de rechtbank artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM eerbiedigen. Voortzetting van de overleveringsdetentie is dan ook alleen toegestaan, indien “de procedure voor de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel op voldoende voortvarende wijze is gevoerd en de hechtenis bijgevolg niet buitensporig lang duurt” (HvJ EU 16 juli 2015, C-237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474 (Francis Lanigan), punt 58).
Toepassing van deze uitleg van artikel 22, vierde lid, OLW op het onderhavige geval leidt tot het volgende.
In het onderhavige geval is de beslistermijn ingegaan op 7 januari 2016 en is die termijn op 8 maart 2016 geschorst tot 5 april 2016. De beslistermijn van negentig dagen zal dus niet op 6 april 2016 verstrijken, zodat toepassing van artikel 22, vierde lid, nog niet aan de orde is. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, levert een en ander geen strijd op met de door de raadsman aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting. De rechtbank wijst er op dat de overleveringsdetentie is opgeschort zolang de opgeëiste persoon uit anderen hoofde in detentie verblijft. Tot de zitting van 5 april 2016 heeft de opgeëiste persoon ten hoogste één dag in overleveringsdetentie doorgebracht.
De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de overleveringsprocedure thans op onvoldoende voortvarende wijze wordt gevoerd noch dat de overleveringsdetentie thans buitensporig lang duurt. Voortzetting van de gevangenneming is dan ook niet in strijd met artikel 6 Handvest en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 17, vijfde en zevende lid, Kaderbesluit EAB. Zoals uit het voorgaande volgt, is de uitleg van deze bepaling “éclairé”, zodat op de rechtbank geen verplichting rust tot het stellen van prejudiciële vragen.
3. Beslissing
WIJST AF het verzoek tot schorsing van de gevangenneming.
Deze beslissing is genomen op 5 april 2016 door:
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C. Klomp en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. V.H. Glerum en Y.M.E. Jurgens, griffiers,
en ondertekend door de voorzitter en de griffiers.