Vindplaats: ECLI:NL:RBAMS:2015:7460
Rb. Amsterdam, 12-12-2017, nr. 13/751988-15
ECLI:NL:RBAMS:2017:9961
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
13/751988-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2017:9961, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 12‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2017:2579, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 18‑04‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBAMS:2016:719, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 18‑02‑2016; (Rekestprocedure)
Uitspraak 12‑12‑2017
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/751988-15
RK nummer: 17/4434 en 17/4435
Datum uitspraak: 12 december 2017
BESCHIKKING
Op het verzoek ex artikel 89 en 591a Wetboek van Strafvordering (Sv) in verbinding met artikel 67 van de Overleveringswet (OLW) van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1980,
domicilie kiezende ten kantore van mr. S. Grilk, gevestigd aan het [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker.
1. Procesgang
Het verzoek, gedateerd op 14 juli 2017, is op 17 juli 2017 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De rechtbank heeft op 28 november 2017 de raadsvrouw van verzoeker, mr. S. Grilk, advocaat te Arnhem en de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel, in openbare raadkamer gehoord. Verzoeker is niet ter zitting verschenen. De raadsvrouw heeft verklaard dat verzoeker haar uitdrukkelijk heeft gemachtigd.
2. Inhoud van het verzoekschrift en standpunt verzoeker
Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 7.840,-- door de Nederlandse Staat vanwege geleden schade als gevolg van de vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure en € 280, - als vergoeding voor de kosten die in verband met het indienen van het verzoek zijn gemaakt.
De raadsvrouw heeft gewezen op het bijzondere karakter van de beslissing tot niet-ontvankelijkheid in onderliggende overleveringsprocedure. Na de uitstelbeslissing in het kader van het arrest van het Hof van Justitie inzake Aranyosi en Câldâraru (HvJ 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198) kan deze beslissing tot niet-ontvankelijkheid worden gelijkgesteld met een beslissing tot weigering van de overlevering. Onder verwijzing naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 februari 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BH4749) heeft de raadsvrouw gesteld dat er een toetsing van artikel 28 lid 2 OLW heeft plaatsgevonden en dat – als de officier van justitie ontvankelijk zou zijn geweest – de overlevering zeker zou zijn geweigerd. Het is het Openbaar Ministerie te verwijten dat verzoeker gedetineerd is geweest, terwijl destijds bekend was dat er vanwege de slechte detentieomstandigheden in Roemenië mogelijk sprake was van een flagrante schending van mensenrechten waardoor overlevering niet kon plaatsvinden.
3. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoekschrift, omdat toekenning van de verzochte schadevergoeding op grond van artikel 67 van de Overleveringswet (OLW) in dit geval niet mogelijk is omdat geen sprake is van weigering van de overlevering, zoals vermeld in voornoemd artikel. De officier van justitie heeft gewezen op een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 7 november 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2012:BY3282) waaruit volgt dat het de rechter niet vrijstaat om, bijvoorbeeld op gronden van billijkheid, de mogelijkheid van het toekennen van schadevergoeding, voorzien in artikel 67 van de Overleveringswet, bij wijze van analogie ook toe te passen op andere gevallen dan in dat artikel voorzien, nu die mogelijkheid in dat artikel uitdrukkelijk is beperkt tot gevallen waarin de overlevering is geweigerd.
Voorts heeft de officier van justitie gewezen op een uitspraak van de rechtbank van 26 januari 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2017:414), waar in punt 5.4.3 door de rechtbank is overwogen waarom in het geval van overschrijding van de redelijke termijn na een uitstelbeslissing zoals bedoeld in het arrest Aranyosi en Câldâraru – zoals in casu het geval – de overlevering niet kan worden geweigerd, maar dat de overleveringsprocedure dan moet worden beëindigd door de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
De Nederlandse overheid kan geen verwijt worden gemaakt; er is geen sprake geweest van laksheid of onvoldoende voortvarendheid. Het is destijds helaas niet gelukt om voldoende garanties te krijgen van de Roemeense autoriteiten. Dat betekent niet dat dit niet had kunnen lukken of dat dit ook in de toekomst niet gaat lukken, aldus de officier van justitie.
4. Het oordeel van de rechtbank
Uit de stukken blijkt onder meer het volgende:
- Op 10 juni 2016 heeft de officier van justitie naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie inzake Aranyosi en Câldâraru (HvJ 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198) aan de Roemeense uitvaardigende autoriteit nadere informatie gevraagd over de detentieomstandigheden in Roemenië.
- Op 21 juli 2016 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin zij onder meer de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB heeft uitgesteld.
- Op 18 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie het vastgestelde reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling niet uitsluit; voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden. Als gevolg daarvan is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
Artikel 67, eerste lid, van de OLW bepaalt dat op verzoek van een (gewezen) opgeëiste persoon een vergoeding ten laste van de Staat kan worden toegekend voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming, bevolen krachtens de OLW, in gevallen waarin de overlevering is geweigerd. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in die gevallen de artikelen 591 en 591a Sv van overeenkomstige toepassing zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het voorgaande betekent dat in gevallen waarin de uitspraak van de rechtbank luidt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, niet de mogelijkheid bestaat om schadevergoeding toe te kennen. Er is immers geen sprake van een weigering zoals artikel 67 OLW vereist (vergelijk: Gerechtshof Amsterdam, 17 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:919). Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat evenmin gesteld kan worden dat in dit geval een verwijt kan worden gemaakt aan de Nederlandse autoriteiten.
De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar verweer dat de beslissing tot niet-ontvankelijkheid kan worden gelijkgesteld met een beslissing tot weigering van de overlevering. Tot een weigering van de overlevering zoals bedoeld in artikel 28 lid 2 OLW is het in deze procedure – vanwege voornoemde beslissing tot uitstel en daarna het verstrijken van de redelijke termijn – juist niet gekomen. De stelling dat de overlevering zeker zou zijn geweigerd als de officier van justitie ontvankelijk zou zijn geweest, maakt dit niet anders.
Dit leidt tot de conclusie dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.
De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
Beslissing
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoekschrift.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. R. Funke Küpper en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 december 2017.
De oudste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank,
binnen een maand na betekening van deze beschikking.
Uitspraak 18‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Roemeens EAB, detentieomstandigheden, semi-open regime, uitstel gedurende circa negen maanden, niet-ontvankelijkheid officier van justitie.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751.988-15
RK nummer: 15/8342
Datum uitspraak: 18 april 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 december 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 3 december 2014 door the Court of Law Craiova (Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam van de opgeïste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1980,
verblijfadres in Nederland: [adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De opgeëiste persoon is op 19 november 2015 voorlopig aangehouden. Het EAB is ontvangen op 27 november 2015. De officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam heeft op 4 december 2015 de behandeling gevorderd van het EAB. Ter openbare zitting van deze rechtbank en kamer op 4 februari 2016 zijn de officier van justitie en de opgeëiste persoon gehoord. De rechtbank heeft bij die gelegenheid de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met 30 dagen verlengd.
De rechtbank heeft, nadat zij op 4 februari 2016 het onderzoek ter zitting had gesloten, bij tussenuitspraak van 18 februari 2016 het onderzoek ter zitting heropend en voor onbepaalde tijd geschorst in afwachting van de beslissing van het Europese Hof van Justitie in de zaken Aranyosi en Câldâraru . De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij uitspraak zou moeten doen bij voormelde tussenuitspraak op grond van artikel 22, vierde lid, van de OLW voor onbepaalde tijd verlengd, omdat de rechtbank er niet in zou slagen binnen de verlengde termijn van 90 dagen als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de OLW uitspraak te doen. De rechtbank heeft bij beslissing van 18 februari 2016 overwogen dat de termijn van 90 dagen genoemd in artikel 22, derde lid, van de OLW op 25 februari 2016 is verlopen en heeft daarbij, gelet op het bepaalde in artikel 22, vierde lid van de OLW, de schorsing bevolen van de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon met ingang van 25 februari 2016, onder het stellen van voorwaarden.
Op 10 juni 2016 heeft de officier van justitie naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie inzake Aranyosi en Câldâraru (HvJ 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Câldâraru) aan de Roemeense uitvaardigende autoriteit nadere informatie gevraagd over de detentie-omstandigheden in Roemenië en in welke detentie-instelling de opgeëiste persoon na zijn overlevering geplaatst zal worden. De antwoorden van The National Administration of Penitentiaries van 24 juni 2016 zijn op 1 juli 2016 door de uitvaardigende autoriteit overgelegd.
De rechtbank heeft het onderzoek hervat op de zitting van 7 juli 2016 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouwmr. S. Grilk en door een tolk in de Roemeense taal. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat op 21 juli 2016 uitspraak zal worden gedaan.
Op 21 juli 2016 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarin zij onder meer de beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB heeft uitgesteld.
De rechtbank heeft het onderzoek wederom hervat op de zitting van 28 februari 2017 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Grilk, en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft het onderzoek toen voor onbepaalde tijd aangehouden en beslist dat het uitstel van de beslissing over de overlevering wordt gehandhaafd omdat de in Muršić /Kroatië (EHRM (Grote Kamer) 20 oktober 2016, 7334/13, § 138, hierna: Muršić) bedoelde factoren 1 en 3 niet aanwezig zijn. Met betrekking tot de mogelijke detentie in het semi-open regime in de gevangenis in [plaats] was het ernstige vermoeden van een schending van artikel 4 Handvest dus niet weerlegd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijk termijn op dat moment nog niet was verstreken.
Ten slotte is het onderzoek hervat op de zitting van 4 april 2017 in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw,mr. S. Grilk, en door een tolk in de Roemeense taal
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In onderdeel b van het EAB wordt melding gemaakt van:
- een vonnis van 23 oktober 2014 van the Court of Law Craiova.
Uit de informatie in onderdeel f van het EAB blijkt dat bij voornoemd vonnis een gevangenisstraf van 7 jaar is opgelegd en dat deze straf een samenvoeging betreft van de gevangenisstraffen van 7 jaar en 1 jaar die zijn opgelegd bij respectievelijk:
- -
een vonnis van 23 april 2009 van the Court of Law Filiasi;
- -
een vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 7 jaar, opgelegd bij voornoemd verzamelvonnis van 23 oktober 2014 en door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 6 jaar, 10 maanden en 18 dagen.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW
De rechtbank verwijst voor hetgeen omtrent de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW is geoordeeld naar haar tussenuitspraken in de onderhavige zaak van respectievelijk 18 februari 2016 en
21 juli 2016 en maakt hetgeen daarin is geoordeeld tot haar oordeel.
4. Strafbaarheid
4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit ‘robbery’ waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten ‘violation of domicile’ en ‘driving on public roads of a vehicle or a tram by a person who does not possess a driving license’ niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- -
medeplegen van in de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen
- -
overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
5. Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat
5.1
Inleiding
De rechtbank heeft de beslissing over de overlevering uitgesteld vanwege een reëel gevaar voor de opgeëiste persoon van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat. Afgezien van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat zijn er geen overleveringsbeletselen.
In het licht van haar uitspraak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:414) moet de rechtbank daarom de volgende vragen beantwoorden:
1. sluiten de door de Roemeense autoriteiten verstrekte aanvullende gegevens het geconstateerde reële gevaar voor de opgeëiste persoon uit?;
2. (indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt) is de redelijke termijn waarbinnen dat reële gevaar moet worden uitgesloten overschreden?;
3. (indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt) moet die overschrijding leiden tot beëindiging van de overleveringsprocedure en welke beslissing brengt een dergelijke beëindiging mee?.
5.2
Sluiten de aanvullende gegevens het reële gevaar voor de opgeëiste persoon uit?
5.2.1
Standpunt van de verdediging
Onder verwijzing naar Muršić en ECLI:NL:RBAMS:2016:7499 heeft de raadsvrouw betoogd dat nog steeds sprake is van een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
5.2.2
Standpunt van de officier van justitie
Op 21 maart 2017 heeft een bespreking met de Roemeense justitiële autoriteiten plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in een op 28 maart 2017 door de Roemeense autoriteiten opgestelde brief met daarin nadere informatie over semi-open inrichtingen. Hieruit blijkt in aanvulling op de eerder verstrekte informatie, dat gedetineerden tussen circa 19.30 uur en 22.00 uur hun cel kunnen verlaten om allerhande activiteiten te ontplooien. De officier van justitie meent dat deze informatie, gelet op Muršić , genoeg is om tot overlevering te kunnen overgaan. Meer aanvullende informatie zullen de Roemeense autoriteiten niet verstrekken.
Zij acht ook het volgende van belang. De uitspraak inzake Muršić /Kroatië ziet op een andere situatie dan de onderhavige zaak omdat Muršić in een gesloten regime gedetineerd was. De in Muršić geformuleerde criteria zien dan ook niet op het semi-open regime waarin de opgeëiste persoon na overlevering zal worden gedetineerd. Voorts verwijst de officier van justitie naar een uitspraak van het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg (Duitsland) van 3 januari 2017 waarin de overlevering aan Roemenië ten behoeve van een vervolgingsoverlevering wel is toegestaan.
Het voorgaande in samenhang bezien moet tot het oordeel leiden dat het geconstateerde reële gevaar voor de opgeëiste persoon thans is uitgesloten en zijn overlevering aan Roemenië kan worden toegestaan, aldus de officier van justitie.
5.2.3
Oordeel van de rechtbank
5.2.3.1 Beoordeling standpunt officier van justitie inzake criteria Muršić
Kort gezegd is door de officier van justitie betoogd dat de in de Muršić vastgestelde criteria niet in de onderhavige zaak van toepassing zijn omdat deze criteria op een gesloten regime in plaats van een semi-open regime zijn toegespitst.
De rechtbank volgt dit verweer niet. Blijkens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 14 maart 2017 ( Muscalu /Roemenië, 80825/13), worden de in Muršić vastgestelde criteria ook in het geval van detentie in semi-open regimes toegepast. Overigens volgt al uit het arrest van dat Hof van 24 november 2015 ( Verdeş /Roemenië, 6215/14) dat de omstandigheid dat het gaat om een semi-open regime op zich niet voldoende is om een tekort aan “personal space” te compenseren.
5.2.3.2 Beoordeling uitspraak van het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg
De officier van justitie heeft verder naar voren gebracht dat het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg januari jongstleden de overlevering van een opgeëiste persoon aan Roemenië heeft toegestaan.
De rechtbank stelt vast dat er in Duitsland klaarblijkelijk geen sprake is van een vaste lijn binnen de jurisprudentie aangaande Roemeense overleveringsverzoeken, getuige de uitspraak van het Oberlandesgericht Celle van 2 maart 2017 (1 AR (Ausl) 99/16) waarin de overlevering aan Roemenië juist wegens “Unvereinbarkeit der Haftbedingungen im Ausstellungsmitgliedstaat mit Art. 3 EMRK” is geweigerd.
Gelet hierop zal de rechtbank de overgelegde uitspraak van het Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg niet bij haar beoordeling betrekken.
5.2.3.3 Beoordeling reële gevaar voor de opgeëiste persoon in relatie tot de aanvullende gegevens
Ter zitting van 28 februari 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat met betrekking tot de mogelijke detentie in het semi-open regime in de gevangenis in [plaats] het ernstige vermoeden van een schending van artikel 4 Handvest niet is weerlegd, zodat voor de opgeëiste persoon bij overlevering nog steeds een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling bestaat.
Thans beschikt de rechtbank over nieuwe informatie van de Roemeens autoriteiten omdat de Algemeen Directeur van het Nationale Bestuur van Penitentiaire Instellingen bij brief van 28 maart 2017 onder meer de volgende informatie heeft verstrekt:
“Zo kunnen de gevangenen overdag groepsactiviteiten ontplooien in die ruimtes binnen de plaats van detentie waar zij toegang toe hebben: (…), in het tijdsinterval 08.30 - 11.30 (tussen 11.30 - 13.00 is de tijd gereserveerd voor het uitdelen en nuttigen van de lunch) en, na de lunch, tot 18.00 uur (wandelprogramma inbegrepen). Darna wordt het diner geserveerd, en na de avondoproep (die plaatsvindt ongeveer tussen 19.00 - 19.30), tot 22.00 uur, wanneer de lichten uitgaan), houden de gevanganen zich met vrijetijdsactiviteiten bezig; dit doen zij in hun cel of, desgevraagd, buiten de cel in de afdelingsclub of in andere aangewezen ruimtes, tussen 19.45 - 21.45 uur. Het scala aan activiteiten wordt bepaald door de administratie van de detentie-instelling en bevat de mogelijkheden die hieronder worden beschreven.(…)
Bijgevolg wordt de cel door de in open regime opgenomen gevangenen in het algemeen
slechts gebruikt voor rust, het nuttigen van maartijden en korte momenten die nodig zijn voor
huishoudelijke werkzaamheden.”
In geval van ‘multi-occupancy accommodation’ levert een hoeveelheid van minder dan 3 m2 ‘personal space’ een ‘strong presumption’ op dat de detentieomstandigheden vernederend in de zin van artikel 3 EVRM zijn ( Muršić /Kroatië, § 124).
Gelet op artikel 52, derde lid, Handvest zijn vernederende detentieomstandigheden in de zin van artikel 3 EVRM tevens vernederend in de zin van artikel 4 Handvest.
Nu uit de informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit blijkt dat de opgeëiste persoon in de gevangenis in [plaats] minder dan 3 m2 persoonlijke ruimte ter beschikking zal staan, bestaat op grond Muršić aldus een ‘strong presumption’ dat de opgeëiste persoon aldaar onder onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden zal verblijven.
Het EHRM heeft in par. 132 van datzelfde arrest overwogen dat dit vermoeden normaal gesproken alleen kan worden weerlegd als de volgende factoren cumulatief aanwezig zijn. Deze factoren betreffen – kort gezegd – de volgende:
1. ‘short, occasional and minor reductions of personal space’;
2. ‘sufficient freedom of movement outside the cell and adequate out-of-cell activities’;
3. ‘confinement in what is, when viewed generally, an appropriate detention facility’.
Deze toetsing geldt, zoals hiervoor is overwogen, ook voor het semi-open regime.
Toetsing aan deze drie factoren leidt in de onderhavige zaak echter niet tot de conclusie dat de ‘strong presumption’ van schending van artikel 4 Handvest is weerlegd.
De eerste factor houdt in dat de beperking van het aantal m2 ‘personal space’ kort van duur, incidenteel en van ondergeschikte betekenis is. Gelet op de detentieduur van zes jaren en ruim tien maanden die de opgeëiste persoon - na eerst een periode van één jaar en vier maanden in een andere penitentiaire inrichting te hebben doorgebracht - waarschijnlijk in het semi-open regime in de gevangenis in [plaats] zal moeten ondergaan, kan in elk geval niet worden geconcludeerd dat de beperking van de ‘personal space’ kort van duur en incidenteel is.
Toetsing aan de tweede factor leidt tot de conclusie dat de beperking van het aantal m2 gepaard gaat met voldoende bewegingsvrijheid buiten de cel.
Over de derde factor, kort gezegd dat de detentieomstandigheden voor het overige ‘appropriate’ zijn, biedt de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie onvoldoende duidelijkheid. De mededelingen in de brieven van respectievelijk 14 en 24 februari 2017 en 28 maart 2017 zijn weliswaar uitgebreid, maar te
algemeen van aard. Daardoor is bijvoorbeeld niet duidelijk hoeveel toiletten en douches er beschikbaar zijn per gedetineerde per cel.
De overige door de Roemeense autoriteiten verstrekte aanvullende gegevens bieden evenmin duidelijkheid over de derde factor.
De ‘strong presumption’ van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in de gevangenis in [plaats] is dus niet weerlegd. De conclusie moet dan ook zijn dat de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie het vastgestelde reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling niet uitsluit.
5.3
De redelijke termijn en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
5.3.1
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat de redelijke termijn thans is overschreden. Tussen de uitstelbeslissing van 21 juli 2016 en de zitting van 4 april 2017 zijn 257 dagen verstreken. Gelet op de overschrijding van de termijn dient de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, als is overwogen in voornoemde uitspraak van 26 januari 2017.
5.3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden. Sinds de laatste zitting in deze zaak, in februari 2017 (toen de rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn nog niet was overschreden) heeft het Openbaar Ministerie niet stilgezeten en zelfs iets uitzonderlijks gedaan namelijk een meeting met de Roemeense justitiële autoriteiten organiseren. Daaruit is nadere informatie voortgekomen en daarom is er nog geen sprake van de overschrijding van de redelijke termijn en dient niet de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te worden uitgesproken.
5.3.3
Oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 26 januari 2017 onder 5.3.3 en 5.4.3 heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn in het onderhavige geval is overschreden en dat de officier van justitie als gevolg daarvan niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
De rechtbank heeft op 21 juli 2016 de beslissing over de overlevering uitgesteld. Ten tijde van de uitspraak in de onderhavige zaak, op 18 april 2017, zullen bijna negen maanden zijn verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat de redelijke termijn is verstreken.
6. Beslissingen
VERKLAART de officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
HEFT OP het – geschorste – bevel tot gevangenhouding.
Deze beslissing is genomen op 18 april 2017 door:
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J. Edgar en H.G. van der Wilt rechters,
in tegenwoordigheid van mr Y.M.E. Jurgens griffier,
en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Uitspraak 18‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Deze zaak betreft een verzoek om overlevering van de Roemeense autoriteiten ter tenuitvoerlegging in Roemenië van een aan de opgeëiste persoon in Roemenië opgelegde vrijheidsstraf. De rechtbank heeft onder verwijzing naar een prejudiciële verwijzingsbeslissing van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen (Duitsland) van 8 december 2015, waarin wordt verwezen naar het rapport van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van 24 september 2015 (CPT/inf [2015] 32) en de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 juni 2014 (Voicu/Roemenië, 22015/10; Bujorean/Roemenië, 13054/12; Mihai Laurentiu Marin/Roemenië, 79857/12 en Constantin Aurelian Burlacu/Roemenië, 51318/12), oog voor de zorgwekkende detentieomstandigheden in Roemenië. De rechtbank heropent het onderzoek ter zitting om de beantwoording door het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie van de door het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751988-15
RK nummer: 15/8342
Datum uitspraak: 18 februari 2016
TUSSEN
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 december 2015 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 december 2014 door the Court of Law Craiova (Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 4 februari 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Grilk, advocaat te Arnhem, en door een tolk in de Roemeense taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In onderdeel b van het EAB wordt melding gemaakt van:
- een vonnis van 23 oktober 2014 van the Court of Law Craiova.
Uit de informatie in onderdeel f van het EAB blijkt dat bij voornoemd vonnis een gevangenisstraf van 7 jaar is opgelegd en dat deze straf een samenvoeging betreft van de gevangenisstraffen van 7 jaar en 1 jaar die zijn opgelegd bij respectievelijk:
- -
een vonnis van 23 april 2009 van the Court of Law Filiasi;
- -
een vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf voor de duur van 7 jaar, opgelegd bij voornoemd verzamelvonnis van 23 oktober 2014 en door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens het EAB nog 6 jaar, 10 maanden en 18 dagen.
Het vonnis van 23 april 2009 van the Court of Law Filiasi betreft de in onderdeel e van het EAB omschreven strafbare feiten ‘violation of domicile’ en ‘robbery’, gepleegd in de nacht van
7 maart 2008.
Het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova betreft het in onderdeel e van het EAB omschreven strafbare feit ‘driving on public roads of a vehicle or a tram by a person who does not possess a driving license’, gepleegd op 11 februari 2009 en 2 september 2009.
Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van onderdeel e van het EAB is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW
De rechtbank maakt uit de door de uitvaardigende autoriteit verstrekte informatie op dat het verzamelvonnis van 23 oktober 2014 van the Court of Law Craiova ziet op de samenvoeging van vrijheidsstraffen (op verzoek van de opgeëiste persoon van 11 maart 2014) en dat overigens geen inhoudelijke beoordeling ten aanzien van de feiten heeft plaatsgevonden. Ten aanzien van dit verzamelvonnis hoeft derhalve niet te worden getoetst aan het bepaalde in artikel 12 van de OLW.
Inhoudelijke beoordeling van de aan het EAB ten grondslag liggende feiten heeft, zo begrijpt de rechtbank, wel plaatsgevonden in de procedures die hebben geleid tot de twee aan het verzamelvonnis ten grondslag liggen vonnissen. Dat maakt dat (de totstandkoming van) deze twee vonnissen wel van belang (is) zijn voor de toetsing aan het bepaalde in artikel 12 van de OLW.
Op grond van de door de uitvaardigende autoriteit in het EAB en op verzoek van de officier van justitie bij brieven van 8 januari 2016, 22 januari 2016, 25 januari 2016 en een ongedateerde brief verstrekte informatie stelt de rechtbank het volgende vast ten aanzien van deze twee vonnissen.
De opgeëiste persoon was aanwezig ter terechtzitting in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 april 2009 van the Court of Law Filiasi. Dit vonnis is derhalve geen verstekvonnis als bedoeld in artikel 12 van de OLW. De rechtbank komt, met de officier van justitie en de raadsvrouw, tot de conclusie dat de weigeringsgrond van voormeld artikel niet van toepassing is op dit vonnis en de daaraan ten grondslag liggende feiten (‘violation of domicile’ en ‘robbery’).
De opgeëiste persoon was niet aanwezig ter terechtzitting in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova. Verder blijkt uit de door de uitvaardigende autoriteit verstrekte informatie niet dat één van de in artikel 12, onder a, b en c, van de OLW vermelde situaties aan de orde is. Gelet hierop kan de overlevering ten aanzien van dit vonnis en de daaraan ten grondslag liggende feiten slechts worden toegestaan als de uitvaardigende autoriteit de in artikel 12 onder d vermelde garantie op een nieuw inhoudelijk proces heeft verstrekt.
De uitvaardigende autoriteit heeft in onderdeel d van het EAB verklaard:
“The decision shall be submitted personally, with no delay, after surrender; and:
- -
when the decision is being submitted to it, the person concerned shall be expressly informed of the right to re-judge the case or to remedy, in which it has the right tob e present and which allows the circumstances of the case, inclusively new evidence, tob e re-examined and which may lead tot he cancellation of the initial decision; and
- -
the person concerned shall be informed of the time when he may request the re-judge of the case or promotion of a remedy, which is of 1 month.”
De rechtbank begrijpt dat deze verklaring ziet op het verzamelvonnis, dat immers is vermeld in onderdeel b van het EAB als grondslag voor het uitvaardigen van het EAB. Nu bij het verzamelvonnis een gezamenlijke straf is opgelegd voor alle in het EAB vermelde feiten, begrijpt de rechtbank dat de in de verklaring gegeven garantie op een nieuw inhoudelijk proces eveneens ziet op al deze feiten en dus ook op de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova.
In de het EAB aanvullende brieven heeft de uitvaardigende autoriteit op verzoek van de officier van justitie nadere informatie verstrekt ten aanzien van de garantie op een nieuw inhoudelijk proces ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van
23 juni 2011 van the Court of Law Craiova.
Uit deze aanvullende informatie is gebleken dat de opgeëiste persoon recht heeft op een nieuw proces ingevolge het bepaalde in artikel 466 van het Roemeense Wetboek van Strafvordering. Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank voldoet een verzetgarantie ex artikel 466 van het Roemeense Wetboek van Strafvordering niet aan de eisen van artikel 12 sub d OLW. Weliswaar kan de opgeëiste persoon een verzoek indienen voor een hernieuwde behandeling van zijn strafzaak, maar of hij daadwerkelijk in aanmerking komt voor een hernieuwde behandeling van de zaak blijft, ook gelet op hetgeen de uitvaardigende autoriteit heeft vermeld in de brief van 22 januari 2016, ongewis. Gelet hierop is de rechtbank, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat de verzetgarantie ontoereikend is en dat de verzochte overlevering ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova (‘driving on public roads of a vehicle or a tram by a person who does not possess a driving license’, gepleegd op 11 februari 2009 en 2 september 2009) derhalve moet worden geweigerd.
4. Strafbaarheid
4.1
Inleiding
De rechtbank heeft hiervoor al geoordeeld dat de overlevering ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het vonnis van 23 juni 2011 van the Court of Law Craiova (‘driving on public roads of a vehicle or a tram by a person who does not possess a driving license’, gepleegd op 11 februari 2009 en 2 september 2009) moet worden geweigerd.
Ten aanzien van deze feiten zal de rechtbank daarom niet meer toetsen of is voldaan aan de eisen van dubbele strafbaarheid.
4.2
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit ‘robbery’ waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Roemenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.3
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit ‘violation of domicile’ niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan, in aanmerking genomen hetgeen de rechtbank in haar uitspraak van 30 oktober 2015 heeft overwogen.1.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
- medeplegen van in de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen.
5. Artikel 11 van de OLW
5.1
Inleiding
Het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen heeft bij beslissing van 8 december 2015 de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van – kort samengevat – zorgwekkende detentieomstandigheden in Roemenië:
- 1.
Dient artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten aldus te worden uitgelegd dat een uitlevering met het oog op strafexecutie ontoelaatbaar is wanneer ernstige aanwijzingen bestaan dat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat inbreuk maken op de grondrechten van de betrokkene en de algemene rechtsbeginselen zoals die in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn neergelegd, of dient het aldus te worden uitgelegd dat de uitvoerende staat in die gevallen de beslissing over de toelaatbaarheid van een uitlevering afhankelijk kan of moet maken van de garantie om detentievoorwaarden na te leven? Kan of moet de uitvoerende staat daartoe minimumeisen stellen aan de detentieomstandigheden die dienen te worden gegarandeerd?
- 2.
Dienen de artikelen 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten aldus te worden uitgelegd dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ook bevoegd is om garanties inzake de naleving van detentievoorwaarden te verstrekken, of hangt dat af van de bevoegdheidsverdeling binnen de uitvaardigende lidstaat?
De rechtbank heeft de officier van justitie en de raadsvrouw voorafgaand aan de zitting laten weten dat de rechtbank voormelde beslissing ambtshalve tijdens de behandeling ter zitting aan de orde zou stellen en deze beslissing in dat verband aan de officier van justitie en de raadsvrouw overgelegd.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht ten aanzien van de detentieomstandigheden in Roemenië te toetsen aan het criterium dat de rechtbank steeds in haar uitspraken tot nu toe heeft gehanteerd in het kader van artikel 11 van de OLW in samenhang met artikel 3 van het EVRM. Uitgangspunt is dat een beroep op artikel 11 van de OLW slechts kan slagen indien het wordt gestaafd met concrete en individuele feiten en omstandigheden, op grond waarvan een gegrond vermoeden bestaat dat inwilliging van het verzoek tot overlevering van de opgeëiste persoon zal leiden tot een flagrante schending van zijn fundamentele rechten, zoals die worden gewaarborgd in het EVRM. Dat van dergelijke concrete en individuele feiten en omstandigheden sprake is, heeft de opgeëiste persoon volgens de officier van justitie onvoldoende onderbouwd.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat in enkele individuele zaken door het Europese Hof schendingen van artikel 3 van het EVRM zijn aangenomen in verband met detentieomstandigheden in enkele specifiek genoemde gevangenissen en dat het meest recente CPT rapport eveneens ziet op individuele schendingen van artikel 3 van het EVRM in enkele specifiek genoemde gevangenissen. Het voorgaande biedt onvoldoende grond om aan te nemen dat reeds een reëel risico bestaat voor een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM door de overlevering van de opgeëiste persoon en de omstandigheid dat hij in Roemenië zal worden gedetineerd, aldus de officier van justitie.
Ook heeft de officier van justitie naar voren gebracht dat er een relevant en doorslaggevend verschil is met de situatie in Hongarije, ten aanzien van welk land de rechtbank heeft beslist zaken aan te houden in verband met zorgwekkende detentieomstandigheden. Hiertoe heeft zij opgemerkt dat het Europese Hof inzake detentieomstandigheden in Hongarije, anders dan ten aanzien van detentieomstandigheden in Roemenië, een ‘pilot judgement’ heeft gewezen, waarbij Hongarije is opgedragen de situatie te verbeteren.
De officier van justitie heeft er voorts op gewezen dat erop moet worden vertrouwd dat in Roemenië een effective remedy bestaat in verband met mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM, mede nu is gesteld noch gebleken is dat er geen effective remedy in Roemenië is.
De officier van justitie heeft tevens aangevoerd dat uit het fact sheet op de site van het Europese Hof met betrekking tot detentieomstandigheden blijkt dat tegen meerdere landen klachten zijn ingediend in verband met schending van artikel 3 van het EVRM en dat bijvoorbeeld ten aanzien van Frankrijk en België in individuele zaken schendingen van artikel 3 van het EVRM zijn vastgesteld. Voorgaande illustreert naar de mening van de officier van justitie dat het hek van de dam is, als de rechtbank zich zou baseren op individuele zaken bij haar oordeel of sprake is van dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.
Met betrekking tot de prejudiciële verwijzingsbeslissing van het Oberlandesgericht in Bremen heeft de officier van justitie opgemerkt dat, naar de interpretatie van het Openbaar Ministerie, de beslissing mede is ingegeven door de Duitse Overleveringswet. Volgens de officier van justitie kent de Duitse Overleveringswet geen bepaling zoals artikel 11 van de Nederlandse OLW, zodat het voor Duitsland de vraag is of zij überhaupt de overlevering mogen weigeren op grond detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat. Hierbij heeft de officier van justitie de kanttekening geplaatst dat het Openbaar Ministerie geen informatie heeft ingewonnen bij de Duitse autoriteiten.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW niet van toepassing is.
5.3
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat als de opgeëiste persoon wordt overgeleverd naar Roemenië, het risico bestaat dat hij wordt blootgesteld aan schending van artikel 3 van het EVRM in verband met de detentieomstandigheden in Roemenië. Daartoe heeft zij verwezen naar het meest recente CPT rapport, jurisprudentie van het Europese Hof en de beslissing van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen. Er is volgens de raadsvrouw sprake van een zodanige zorgelijke situatie dat de opgeëiste persoon niet langer gehouden is individuele en concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
De raadsvrouw heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering te weigeren gelet op de dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.
Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht de zaak aan te houden teneinde de beantwoording van de door het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht de Roemeense autoriteiten te vragen in welke gevangenis de opgeëiste persoon zou worden gedetineerd als hij zou worden overgeleverd.
5.4
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is na beraad in raadkamer tot de conclusie gekomen dat het onderzoek onvolledig is geweest, in het bijzonder gelet op het bepaalde in artikel 11 van de OLW.
De prejudiciële verwijzingsbeslissing van het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen van 8 december 2015, waarin wordt verwezen naar het rapport van het Europees Comité inzake de voorkoming van folteringen en onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen van 24 september 2015 (CPT/inf [2015] 32) en de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 10 juni 2014 (Voicu/Roemenië, 22015/10; Bujorean/Roemenië, 13054/12; Mihai Laurentiu Marin/Roemenië, 79857/12 en Constantin Aurelian Burlacu/Roemenië, 51318/12), levert naar het oordeel van de rechtbank een zodanige onderbouwing van zorgwekkende detentieomstandigheden in Roemenië op, dat aanleiding bestaat tot nader onderzoek op dit punt. De rechtbank acht het met het oog op de in de onderhavige zaak te nemen beslissing over de toelaatbaarheid van de overlevering van belang de beantwoording van de door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen.
6. Beslissing
Heropent en schorst het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd om de beantwoording door het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie van de door het Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen bij beslissing van 8 december 2015 gestelde prejudiciële vragen af te wachten.
Verlengt de termijn waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd.
Beveelt dat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
Beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen dag en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw.
Beveelt de oproeping van een tolk voor de Roemeense taal tegen een nader te bepalen dag en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. C. Klomp en I.M.L. Felix, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 18 februari 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑02‑2016