Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/244
244 De verhouding van het voorlopig getuigenverhoor met de vordering in de hoofdzaak
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS452230:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
HR 6 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3354, NJ 2008, 323; HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010: BK8146, NJ 2010, 172, JBPr 2010, 42, m.nt. H.L.G. Wieten en JIN 2010, 340, m.nt. M.A.J.G. Janssen (Chip(s)hol/Staat); Hof Amsterdam 26 juli 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6535, Prg. 2011, 270. Zie ook HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5519, RvdW 2008, 895. In deze uitspraak stelde het hof vast dat een stuk van 23 januari 2007 van een mediator niet kon worden beschouwd als een bindend advies en oordeelde het vervolgens dat de verzoeker geen belang had bij een voorlopig getuigenverhoor over onder andere de vraag of partijen aan de mediator opdracht hebben gegeven voor een bindend advies. De Hoge Raad floot het hof terecht terug. Het oordeel van het hof was onbegrijpelijk “aangezien voor het antwoord op de vraag of dat stuk als een bindend advies is te kwalificeren mede van belang kan zijn of partijen aan [de mediator, EG] opdracht hebben gegeven tot het uitbrengen van een bindend advies (…).” Ook in de volgende twee uitspraken werd de vordering in de hoofdzaak te weinig marginaal beoordeeld: Rb. Arnhem (ktr) 17 september 2007, ECLI:NL:RBARN:2007:BB4188; Rb. Alkmaar (ktr) 23 april 2012, ECLI:NL: RBALK:2012:BW5056.
H.L.G. Wieten in haar noot in JBPr 2010, 42 onder HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146, NJ 2010, 172 en JIN 2010, 340, m.nt. M.A.J.G. Janssen (Chip(s)hol/Staat).
De verzoekschriftprocedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor is een zelfstandige procedure; de procedure staat procedureel gezien geheel los van de (vordering in de) hoofdzaak, zelfs als die hoofdzaak aanhangig is (zie nr. 110). Zoals uit de navolgende hoofdstukken zal blijken, speelt de (vordering in de) hoofdzaak wel een rol bij de beoordeling van het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. Niet alleen kan het stadium waarin de hoofdzaak verkeert of het gekozen procesbeleid in de hoofdzaak worden betrokken bij de beoordeling van een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor. Naar mijn mening dient ook de vraag of de verzoeker een (voldoende sterke) vordering heeft te worden meegewogen.
Volgens Hoge Raad ligt de toewijsbaarheid van de vordering in de hoofdzaak niet ter toetsing voor; de niet-toewijsbaarheid van de vordering in de hoofdzaak is geen afwijzingsgrond.1 In beginsel is dit uitgangspunt juist; een onderzoek naar de toewijsbaarheid van de vordering in de hoofdzaak dient te worden gedaan door de rechter die de hoofdzaak moet behandelen en beslissen en is in strijd met het doel van het voorlopig getuigenverhoor.2 De verzoeker zal de voorlopige getuigenverklaringen immers juist vaak nodig hebben om helderheid te krijgen over de vraag óf en in hoeverre hij een vordering met kans van slagen heeft. Dit doel zal niet bereikt kunnen worden als de rechter een voorlopig getuigenverhoor kan tegenhouden als de verzoeker de toewijsbaarheid van zijn vordering in de hoofdzaak niet aannemelijk heeft gemaakt.