Hof 's-Hertogenbosch, 09-05-2008, nr. 20-002847-06
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8143, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
09-05-2008
- Zaaknummer
20-002847-06
- LJN
BD8143
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8143, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 09‑05‑2008; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8072
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BN8072, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 09‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Verdachte wordt veroordeeld wegens sigarettensmokkel en deelname aan een criminele organisatie tot gevangenisstraf.
Partij(en)
Parketnummer : 20-002847-06
Uitspraak : 9 mei 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van
11 juli 2006 in de strafzaak met parketnummer 03-995015-04 tegen:
[verdachte],
geboren te [woonplaats] op [1963],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 en onder 3 is ten laste gelegd.
De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde de periode waarin het bewezen verklaarde is gepleegd gesteld op 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004. Naar het oordeel van het hof zijn de gedragingen gepleegd voor die periode als zelfstandige strafrechtelijk relevante verwijten te duiden en is de vrijspraak terzake mitsdien als een “beschermde” vrijspraak aan te merken.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde richt het beroep zich blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, niet tegen het ten laste gelegde voor zover dat ziet op de periode die is gelegen voor 1 januari 2004.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met verbetering van de opgelegde straf en verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van het voorarrest, alsmede tot het verrichten van een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – voor zover thans van belang – ten laste gelegd dat:
- 1.
zij op één (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode gelegen tussen 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004 te [woonplaats] en/of Simpelveld en/of Hoensbroek (gemeente [woonplaats]) en/of Landgraaf en/of Nijmegen en/of Zwolle, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens) opzettelijk één (of meer) accijnsgoed(eren), te weten ten minste ongeveer 17.080.000 stuks sigaretten, althans een (grote) hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft gehad dat/die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is/zijn betrokken;
- 3.
zij in of omstreeks de periode van 1 juli 2001 tot en met 16 juni 2004 te [woonplaats], in elk geval in Nederland opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke en/of rechtsperso(o)n(en), bestaande uit onder meer haar, verdachte, en/of [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2] en/of [medeverdachte3] en/of [medeverdachte4] en/of [medeverdachte5] en/of [medeverdachte6] en/of (een) ander(e) perso(o)n(en) en/of rechtsperso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk (onder meer) het meermalen smokkelen van sigaretten (feit 1) en/of het plegen van valsheid in geschriften (feit 2).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de door de eerste rechter aangebrachte verbeteringen begrepen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 1.
zij op tijdstippen in de periode gelegen tussen 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk accijnsgoederen, te weten een grote hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken;
- 3.
zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 16 juni 2004 in Nederland opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, bestaande uit haar, verdachte, en [medeverdachte1] en [medeverdachte2] en [medeverdachte3] en [medeverdachte4] en [medeverdachte5] en [medeverdachte6], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het smokkelen van sigaretten en het plegen van valsheid in geschrift.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Het hof overweegt in het bijzonder het volgende.
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
- A.
Het hof stelt op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende vast:
- -
In de periode januari 2004 tot en met 15 juni 2004 hebben transporten plaatsgevonden met sigaretten, die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken (hierna: onveraccijnsde sigaretten) mogelijk afkomstig uit Polen en in ieder geval via Duitsland in Nederland ingevoerd en bestemd voor de Nederlandse (illegale) markt. Het gaat daarbij in ieder geval om een vijftal transporten van respectievelijk 26 maart 2004, 16 april 2004, 18 mei 2004, 4 juni 2004 en 15 juni 2004.
- -
Bij deze transporten waren (in ieder geval) steeds betrokken medeverdachten [medeverdachte4] [medeverdachte3] en [medeverdachte2].
- -
[medeverdachte1] is, naar eigen zeggen, de chauffeur geweest van deze transporten, met uitzondering van het transport van 4 juni 2004. [medeverdachte1] verklaart dat hij half mei 2004 van [medeverdachte2] vernam dat als hij sigaretten wilde hebben, hij deze kon bestellen bij [verdachte] (het hof begrijpt verdachte) en dat hij weet dat zij ook bij de handel in sigaretten betrokken is (V5/001);
- -
De getuige [getuige 1] verklaart dat de bestellingen van sigaretten aan [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) konden worden doorgegeven. [verdachte] werkte, aldus [getuige 1] in opdracht van [medeverdachte4] en nam de bestellingen van de sigaretten op. Zij wist dat als je getallen noemde, dat je dan sigaretten wilde bestellen. Volgens zijn verklaring heeft het eerste contact over de sigaretten omstreeks februari 2004 (periode gebroeders [naam2] plaatsgevonden (V12/001).
- -
De getuige [getuige 3] verklaart dat hij wel eens gebeld wordt door [verdachte] (het hof begrijpt:verdachte). Zij vraagt dan of zijn vader nog sigaretten nodig heeft. Hij is ook sigaretten op gaan halen voor zijn vader ([getuige 1]) bij verdachte. Hij verklaart dat hij contact heeft gehad met [verdachte] over het aantal sigaretten dat zijn vader wenste te bestellen en dat hij in het begin van het jaar (het hof begrijpt: 2004) contact met [verdachte] had. Voor zover hij zich kan herinneren was het eerste contact met [verdachte] vóór zijn herniaoperatie in maart. Hij verklaart voorts dat [verdachte] de secretaresse was van [medeverdachte4] en dat [verdachte] de contactpersoon was voor de sigaretten. Bij haar werd besteld. (V8/001).
- -
De getuige [getuige 2] verklaart dat [medeverdachte4] hem omstreeks 2001 vroeg of hij ramen wilde wassen. Na een tijdje vroeg [medeverdachte4] hem of hij sigaretten wilde kopen. Hij verklaart dat de bestellingen en betalingen van de sigaretten altijd via [verdachte] liepen, met uitzondering van misschien twee keer in de periode dat [verdachte] op vakantie was. (V15/001).
- -
Uit afgeluisterde telefoongesprekken in de periode juni 2004 blijkt dat verdachte met bovengenoemde [getuige 2], [getuige 1]. en [getuige 3]. contact heeft over door hen bestelde sigaretten.
- -
Bij een zoeking in de woning van verdachte op 15 juni 2004 is een rode map met bestellijsten in de slaapkamer in de stoffering van het hoofdeinde van het bed aangetroffen. In de rode map zijn lijsten aangetroffen met betrekking tot de afzet in Nederland van sigaretten. Een deel van deze lijsten is in verband te brengen met de bovengenoemde transportdata.
- -
Op 15 juni 2004 zijn in de loods aan de [adres] te [woonplaats] 6.888.000 sigaretten van het merk Marlboro aangetroffen. Op die zelfde datum is door het observatieteam gezien dat een vrachtauto met het kenteken [kenteken] arriveerde bij de loods aan de [adres] te [woonplaats] en enige tijd later vertrok uit de loods. In deze vrachtauto zijn later aan de [adres] te [woonplaats] in totaal 1.120.000 sigaretten van het merk Marlboro aangetroffen en in beslag genomen.
- -
In het dossier bevinden zich voorts verklaringen inhoudende dat de sigaretten niet voorzien waren van een banderol. Zie onder meer [getuige 1] in zijn verklaring V12/001, [medeverdachte3] in zijn verklaringen V2/005 en V2/007en [medeverdachte1] in zijn verklaring V5/007.
Het hof leidt uit het vorenstaande en de overige gebezigde bewijsmiddelen af dat verdachte in de periode 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004 tezamen en in vereniging met anderen meermalen betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten zoals onder 1 bewezen is verklaard.
B1.
Door de raadsvrouwe is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder 1 ten laste gelegde voor wat betreft de periode voorafgaand aan 1 mei 2004.
Daartoe worden door de raadsvrouwe diverse gronden aangevoerd.
Zij voert hiertoe in het bijzonder aan dat de enige persoon die iets verklaard heeft over de periode gelegen januari 2004 en/of februari 2004 de getuige [getuige 3] is. Zijn verklaring moet echter, aldus de raadsvrouwe, in verband met zijn geheugenverlies door medicijngebruik, als onbetrouwbaar terzijde worden geschoven.
Voor wat betreft de periode maart 2004 en april 2004 is er, aldus de raadsvrouwe, te weinig bewijs voor het tenlastegelegde waarbij wordt betoogd dat ook de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte1] als onvoldoende betrouwbaar ter zijde moeten worden geschoven. Ook overigens wordt de betrouwbaarheid van zijn verklaringen betwist.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
B2.
Vooropgesteld wordt dat de stelling van de raadsvrouwe dat getuige [getuige 3] de enige persoon is die iets verklaart over verdachtes betrokkenheid bij de handel in onveraccijnsde sigaretten in de eerste maanden van 2004 feitelijke grondslag mist. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven blijkt immers dat ook de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] daarover verklaren.
B3.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 3] wordt het volgende overwogen.
[getuige 3] heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008 verklaard dat hij sinds ongeveer anderhalf jaar leidt aan geheugenverlies door medicijnen. Het hof heeft geen reden aan te nemen dat [getuige 3] bij zijn verhoor in oktober 2004 ook al aan geheugenverlies leed. Gelet daarop is zijn thans bestaande geheugenverlies geen grond de destijds door hem afgelegde verklaring onbetrouwbaar te achten. Daaraan doet niet af dat de getuige in zijn verklaring V8/001 op p. 7 aangeeft moeite heeft alles in tijdsvolgorde te plaatsen. [getuige 3] verklaart gedetailleerd over verschillende voorvallen in de periode vanaf 1 januari 2004, onder meer over een door hem ondergane hernia-operatie in maart 2004 en het contact dat hij vóór de operatie met verdachte had gehad inzake de bestelling van sigaretten voor zijn vader (V8/001). Tevens verklaart hij gedetailleerd over het ophalen van sigaretten bij het [adres] Destijds kon [getuige 3] zich derhalve voorvallen kennelijk nog goed herinneren.
B4.
Voorts wordt herhaald hetgeen hiervoor reeds is overwogen te weten dat de verklaring van [getuige 3] ten aanzien van verdachtes betrokkenheid bij de handel in onveraccijnsde sigaretten in de periode vóór mei 2004 steun vindt in het dossier. Zie bijvoorbeeld de hiervoor weergegeven verklaringen van [getuige 2] (V15/001) en [getuige 1] (V12/001).
B5.
Naar het oordeel van het hof is er derhalve geen reden de verklaringen van [getuige 3] als onbetrouwbaar aan te merken en niet bruikbaar te achten voor het bewijs.
B6.
Het hof verwerpt het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [medeverdachte1]. Deze verklaring wordt op essentiële onderdelen ondersteund door andere stukken in het dossier. Zo verklaart [medeverdachte1] onder meer dat hij “bij de tweede of derde rit twee dozen met sigaretten besteld heeft”. Tevens verklaart hij dat hij in mei 7 dozen besteld had en dat hij bij de laatste zending van 15 juni 2004 “in eerste instantie één doos besteld had”. In de in bijlage D-001 opgenomen bestellijsten zoals die zijn aangetroffen bij verdachte in de bovengenoemde rode map is onder andere opgenomen een bestellijst met de vermelding [naam], een bestellijst met de vermelding “18 mei 2004” en “[naam] 7 stuks” en een bestellijst met de vermelding “[naam] 1” (Het hof begrijpt dat met [naam] wordt bedoeld [medeverdachte1]). De aantallen zoals die zijn opgenomen in de bestellijsten sluiten derhalve naadloos aan op hetgeen [medeverdachte1] hierover heeft verklaard.
B7.
Beklemtoond wordt dat bewezen verklaard is – kort samengevat - dat verdachte in de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004 als medepleger onveraccijnsde sigaretten voorhanden had. Deze bewezenverklaring houdt niet in dat verdachte op iedere en ook vanaf de eerste dag van die periode onveraccijnsde sigaretten voorhanden had.
B8.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen bezien, verwerpt het hof het verweer zoals weergegeven onder B1 in al zijn onderdelen.
C1.
Voorts is door de raadsvrouwe als verweer naar voren gebracht dat de in verdachtes woning aangetroffen bestellijsten niet per se alleen op sigaretten zien. Voorts is niet goed vast te stellen hoe groot de hoeveelheid sigaretten is geweest terwijl bovendien niet is vastgesteld of op alle pakjes het accijnszegel ontbreekt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
C2.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat een deel van de bestellijsten zoals die zijn aangetroffen in de woning van verdachte rechtstreeks zijn te koppelen aan de transporten zoals genoemd hiervoor onder A. Vaststaat dat dit transporten van sigaretten betrof. Daarnaast is hetgeen in deze lijsten is opgenomen rechtstreeks te koppelen aan de inhoud van de opgenomen telefoongesprekken, waarvan duidelijk is dat deze gesprekken over bestellingen van sigaretten gaan. Het hof leidt hieruit af dat in ieder geval de bestellijsten (deels) rechtstreeks betrekking hebben op de bestelde sigaretten.
C3.
Uit de verklaringen van (onder meer) [medeverdachte3] (V2/005 en V2/007) en [getuige 1] (V12/001) blijkt dat het steeds om sigaretten ging in pakjes waarop geen accijnszegel, een banderol, was aangebracht, en dat deze sigaretten goedkoper waren dan in de winkel. [getuige 3] verklaart onder meer dat hij € 14,50 betaalde voor een slof sigaretten en dat hij die zelf weer verkocht voor €15,50 (V12/001 p. 10).
Het hof leidt uit het voorgaande af dat het steeds sigaretten betrof waarover geen accijns is betaald. Het tegendeel is door verdachte op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
C4.
Zoals hiervoor onder A weergegeven is in het dossier aangegeven hoe de telling van de aangetroffen sigaretten heeft plaatsgevonden. In redelijkheid kan bij grote hoeveelheden niet worden gevergd dat alle sigaretten een voor een worden geteld. De wijze waarop de telling heeft plaatsgevonden is naar het oordeel van het hof een wijze waartoe in redelijkheid kon worden besloten. Er is sprake van een beredeneerde schatting waarbij redelijkerwijs geen rekening hoefde te worden gehouden met de mogelijkheid dat wellicht een of meerdere doosjes sigaretten niet geheel gevuld zouden zijn. Reeds die aantallen bieden bovendien voldoende steun aan het bewezen verklaarde “een grote hoeveelheid”.
Buiten dat is ook ten aanzien van de niet aangetroffen sigaretten beredeneerd aan de hand van de aangetroffen bestellijsten, verklaringen van medeverdachten c.q. getuigen en afgeluisterde telefoongesprekken dat het om grote aantallen sigaretten ging (zie ook C2). Zo verklaart [medeverdachte1] ten aanzien van de zending van 18 mei 2004 over het aantal pallets en het aantal dozen per pallet aan de hand waarvan een vermoedelijk aantal sigaretten is berekend (AH 45).
C4.
Gelet op het voorgaande, bezien in onderlinge samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, verwerpt het hof het verweer zoals weergegeven onder C1 in al zijn onderdelen.
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde.
- D.
Met de rechtbank acht het hof op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. Deze organisatie heeft zich, voor zover in de onderhavige zaak relevant, bezig gehouden met smokkel.
Het hof leest de tenlastegelegde en bewezenverklaarde “sigarettensmokkel” en de verwijzing te dezen naar het onder 1 tenlastegelegde in samenhang met het dossier. Daaruit en uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de organisatie zich bezighield met het vanuit het buitenland naar Nederland transporteren van sigaretten zonder dat die sigaretten overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing werden betrokken. Een uitvloeisel van die transporten naar Nederland was het voorhanden hebben in Nederland van onveraccijnsde sigaretten, zoals onder 1 ten laste gelegd.
Tevens had die organisatie in Nederland onveraccijnsde sigaretten voorhanden die naar Engeland werden vervoerd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte vóór 1 januari 2004 heeft deelgenomen aan de organisatie. Uit de hiervoor onder B weergegeven verklaringen van [getuige 2] (V15/001) en [getuige 1] (V12/001) blijkt dat verdachte vanaf begin 2004 betrokken was bij de sigarettensmokkel.
Van deze organisatie maakten deel uit de personen als genoemd in het onder 3 bewezen verklaarde.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat ook [medeverdachte5] als deelnemer van de criminele organisatie moet worden aangemerkt. Uit de stukken blijkt dat [medeverdachte1] heeft verklaard dat hij in de loods aan de [adres] inpakwerkzaamheden heeft verricht met medeverdachte [medeverdachte5] (V5/008). [medeverdachte5] verklaart ook over de laadwerkzaamheden in de loods aan de [adres] en bovendien dat hij “elke week een rit reed waarin sigaretten verstopt waren” (V10/002). [medeverdachte5] verklaart in dat verband niet alleen over 2003 maar ook nog over de periode gelegen na 1 januari 2004.
E1.
Zijdens verdachte is door haar raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder 3 ten laste gelegde, nu niet bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk heeft deelgenomen aan de organisatie. De raadsvrouwe voert hiertoe aan dat verdachtes opzet niet was gericht op de sigarettensmokkel, ook niet in ondersteunende zin. Ook was verdachtes opzet niet gericht op het leveren van een aandeel in het plegen van valsheid in geschrift.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
E2.
Het volgende wordt voorop gesteld. Van het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht deelnemen is slechts dan sprake, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 Sr. bedoelde oogmerk tot het plegen van misdrijven. Voor deelneming aan een dergelijke organisatie is het voldoende, wanneer de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. De betrokkene behoeft derhalve niet rechtstreeks wetenschap te hebben van één of verscheidene concrete misdrijven die door de organisatie worden beoogd. (Vergelijk Hoge Raad 18 november 1997, LJN ZD0858, NJ 1998,225 en HR 8 oktober 2002, LJN AE5651, NJ 2003,64)
Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat verdachte zich binnen de organisatie bezig hield met de administratie met betrekking tot de onder 1 bewezen verklaarde sigarettensmokkel. Verdachte nam de bestellingen op, had het contact met de afnemers en regelde de verspreiding van de sigaretten. Daarmee leverde verdachte een aandeel aan, dan wel ondersteunde zij, gedragingen die rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in artikel 140 Sr. bedoelde oogmerk tot het plegen van misdrijven. Tevens werd in verdachtes woning de expediteurs-brief van een valse CMR aangetroffen welke CMR betrekking had op de camouflagelading, ook wel deklading genoemd, om de onveraccijnsde sigaretten te maskeren (zie D/004). Het camoufleren – met behulp van valse documenten - is een belangrijke schakel in het vervoeren van de onveraccijnsde sigaretten.
E3.
Gelet op het voorgaande, bezien in onderlinge samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, verwerpt het hof het verweer zoals weergegeven onder E1 in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1 is voorzien bij artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet op de accijns, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1º van het Wetboek van strafrecht, en strafbaar gesteld bij artikel 97 van de Wet op de accijns, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 3 is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van strafrecht, zoals dit artikel luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
F1.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest, alsmede een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit de strafmodaliteit als door de advocaat-generaal gevorderd over te nemen en daarnaast rekening te houden met het feit dat de sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak behandeld dient te worden als bedoeld in artikel 6 EVRM.
F2.1
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
F2.2.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
De ingewikkeldheid van de zaak.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
- b.
De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
- c.
De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
F2.3.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor onder F2.2. vermeld.
F2.4.
Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
- a.
de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
- b.
het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor onder F2.2. vermeld.
F3.
Op 15 juni 2004 heeft een doorzoeking plaatsgevonden waarbij verdachte is aangehouden. Verdachte is die dag ook in verzekering gesteld. De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn neemt derhalve op die dag een aanvang. Verdachte is twee dagen later, op 17 juni 2004, weer in vrijheid gesteld.
Verdachte is niet de enige verdachte in deze zaak. Een van de medeverdachten, te weten [medeverdachte4] werd niet alleen verdacht van betrokkenheid bij dezelfde feiten die verdachte tenlaste zijn gelegd maar tevens van betrokkenheid bij – kort gezegd - witwassen en dividendfraude.
Het proces-verbaal van de FIOD-ECD is afgesloten op 28 februari 2005. Uit het dossier blijkt dat er tussen 15 juni 2004 en 28 februari 2005 diverse onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden. Op 15 juni 2004 hebben diverse doorzoekingen plaats gevonden, waarop verdachte is aangehouden. In juni, juli en september 2004 hebben diverse verhoren van getuigen plaatsgevonden. Verder zijn in september 2004 een aantal rechtshulpverzoeken gedaan. In oktober 2004 hebben de verhoren van medeverdachten plaatsgevonden. Afgezien daarvan is er uiteraard enige tijd gemoeid met het vormen van het dossier. Er is dan ook niet gebleken van verwijtbaar stilzitten van de zijde van het openbaar ministerie gedurende deze periode. De periode die gelegen is tussen het sluiten van het onderzoek op 28 februari 2005 en (het kenbaar maken van) de datum van de regiezitting (zitting van 25 januari 2006) en de daarop gevolgende zittingen is, afgezet tegen factoren als inplanning in relatie tot beschikbare zittingstijd, omvang en ingewikkeldheid van de zaak (internationale aspecten, rechtshulpverzoeken), niet onevenredig lang te noemen.
De rechtbank heeft op 11 juli 2006 vonnis gewezen. Dit is na net iets meer dan 24 maanden na de aanvang van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn.
Naar het oordeel van het hof is er sprake van een relatief groot en ingewikkeld feitencomplex, waarbij internationale aspecten een rol spelen, niet alleen met betrekking tot Engeland (de sigarettensmokkel) maar ook met betrekking tot Duitsland (het witwassen en de dividendfraude), terwijl in deze zaak voorts een veelheid aan medeverdachten bestaat. Dat er voor is gekozen de verdachten gelijktijdig te berechten is in een zaak als de onderhavige een begrijpelijke keuze. De omvang van de zaak brengt met zich dat daarvoor ook een meer dan gemiddelde zittingscapaciteit dient te worden gereserveerd c.q. vrijgemaakt. Ook daarin is een element van tijdverloop in gelegen.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt de – geringe – overschrijding van de als uitgangspunt te hanteren termijn in de onderhavige zaak niet de conclusie dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn te lang is geweest. Er is mitsdien geen schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
Het hof verwerpt het verweer voor zover dit betrekking heeft op de berechting in eerste aanleg.
F4.
Namens verdachte is op 6 juni 2006 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. De stukken zijn binnen acht maanden daarna, te weten op op 29 januari 2007, bij het hof ingekomen. De strafzaak is voor de eerste maal ter terechtzitting van het hof behandeld op 20 november 2007. Op deze terechtzitting is het onderzoek ter terechtzitting geschorst tot de zitting van 8 april 2008. Het onderzoek ter terechtzitting is gesloten op 25 april 2008 met bepaling dat heden arrest zal worden gewezen.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM evenmin geschonden in de fase gerekend vanaf het moment waarop de verdachte hoger beroep heeft ingesteld.
F5.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
F6.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de mate waarin het bewezen verklaarde heeft geleid tot nadeel voor de maatschappij.
F7.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de navolgende omstandigheden:
- -
Verdachte is actief geweest in en ten behoeve van een organisatie die zich bezig hield met grootscheepse invoer en doorvoer van miljoenen sigaretten die niet in de Nederlandse accijnswetgeving waren betrokken.
- -
Binnen deze organisatie vervulde iedere deelnemer zijn eigen rol dan wel taak. Er werd gebruik gemaakt van de diensten van chauffeurs waaronder [medeverdachte1] en [medeverdachte5], voor het vervoeren van de ladingen onveraccijnsde sigaretten. Ook [medeverdachte4] maakte deel uit van de organisatie. Verder waren bij de organisatie onder meer nog betrokken [medeverdachte2] en [medeverdachte6] welke hoofdzakelijk waren betrokken bij het laden en lossen van de dozen sigaretten. Ook verdachte vervulde een rol binnen de organisatie.
- -
[medeverdachte1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1] verklaren uitvoerig over de rol van verdachte binnen de organisatie, te weten het (onder meer) opnemen en administreren van de bestellingen alsmede de verspreiding van deze bestellingen. Verdachte wordt daarbij veelal bestempeld als de secretaresse of boekhoudster van [medeverdachte4]. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat verdachte regelmatig contact had met de afnemers van sigaretten over de door hen bestelde sigaretten.
- -
In het dossier is becijferd dat de Nederlandse Staat ernstig financieel nadeel is berokkend door het niet afdragen van de heffing ingevolge de Wet op de accijns (2/OPV/1 p. 18).
F8.
Hetgeen hiervoor onder F6 en F7 is overwogen brengt mee dat naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van negen maanden met zich brengt, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
Het hof heeft kennisgenomen van de door de raadsvrouwe ingebrachte verklaringen van J.P.J. Leunissen, psychiater, en O.J.J.M. Rohof, anesthesioloog en hetgeen ter toelichting op verdachtes gezondheidssituatie ter terechtzitting verder nog naar voren is gebracht. Het hof onderkent dat verdachte diverse medische beperkingen kent maar naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat deze beperkingen dwingen tot het oordeel dat verdachte detentie ongeschikt is noch dwingen tot het oordeel dat verdachte door een vrijheidsbenemende straf onevenredig zwaar wordt getroffen.
Het hof acht derhalve geen gronden aanwezig om te komen tot oplegging van een andersoortige straf dan de hiervoor als passend genoemde vrijheidsstraf of tot een vrijheidsstraf van een kortere duur.
Met oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5 en 97 van de Wet op de accijns, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1 en onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 en onder 3 bewezen verklaarde oplevert:
- 1.
Medeplegen van opzettelijke overtreding van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, meermalen gepleegd.
- 3.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.
Bepaalt, dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 6 (zes) maanden, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. A. de Lange, voorzitter,
mr. J.W.J. Huige en mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blokx- van Roosmalen, griffier,
en op 9 mei 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken.