Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 28 op art. 365a (suppl. 123, augustus 2001).
HR, 14-12-2010, nr. 08/03283
ECLI:NL:HR:2010:BN8072, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-12-2010
- Zaaknummer
08/03283
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BN8072
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8072, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑12‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8143, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8072
ECLI:NL:PHR:2010:BN8072, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑09‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BD8143
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8072
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑12‑2010
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
14 december 2010
Strafkamer
nr. 08/03283
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 mei 2008, nummer 20/002847-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. S.T. van Berge Henegouwen en mr. C.W.J. Faber, beiden advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
2.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en drie weken, waarvan zes maanden voorwaardelijk, beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 14 december 2010.
Conclusie 21‑09‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's Hertogenbosch wegens ‘1. Medeplegen van opzettelijke overtreding van een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod, meermalen gepleegd’ en ‘3. Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/03283, 08/02196 en 08/02013. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verdachte hebben mr. C.W.J. Faber en mr. S.T. van Berge Henegouwen, beiden advocaat te Maastricht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
5.
Het cassatieberoep is ingesteld op 14 mei 2008. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 juni 2009 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
6.
Het middel slaagt.
7.
Het tweede middel bevat de klacht dat de aanvulling van het arrest met de wettige bewijsmiddelen niet tijdig in de zin van art. 365a Sv heeft plaatsgevonden. Het middel verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de overschrijding op grond van het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM moet worden gecompenseerd door vermindering van de door het Hof opgelegde straf.
8.
Louter overschrijding van de in het middel bedoelde termijn heeft nog niet tot gevolg dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden.1.
9.
Het middel faalt.
10.
Het derde en het vierde middel klagen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich ook in de periode van 1 januari 2004 tot 1 mei 2004 aan de bewezenverklaarde feiten heeft schuldig gemaakt.
11.
Ten aanzien van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
‘zij op tijdstippen in de periode gelegen tussen 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk accijnsgoederen, te weten een grote hoeveelheid sigaretten, voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken;’
Ten aanzien van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 16 juni 2004 in Nederland opzettelijk heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, bestaande uit haar, verdachte, en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [medeverdachte 3] en [betrokkene 4] en [betrokkene 5], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het smokkelen van sigaretten en het plegen van valsheid in geschrift.’
12.
Het Hof heeft met betrekking tot een verweer met dezelfde strekking als de middelen overwogen:
- ‘A.
Het hof stelt op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende vast:
- —
In de periode januari 2004 tot en met 15 juni 2004 hebben transporten plaatsgevonden met sigaretten, die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken (hierna: onveraccijnsde sigaretten) mogelijk afkomstig uit Polen en in ieder geval via Duitsland in Nederland ingevoerd en bestemd voor de Nederlandse (illegale) markt. Het gaat daarbij in ieder geval om een vijftal transporten van respectievelijk 26 maart 2004, 16 april 2004, 18 mei 2004, 4 juni 2004 en 15 juni 2004.
- —
Bij deze transporten waren (in ieder geval) steeds betrokken medeverdachten [medeverdachte 3], [betrokkene 3] en [betrokkene 2].
- —
[Betrokkene 1] is, naar eigen zeggen, de chauffeur geweest van deze transporten, met uitzondering van het transport van 4 juni 2004. [Betrokkene 1] verklaart dat hij half mei 2004 van [betrokkene 2] vernam dat als hij sigaretten wilde hebben, hij deze kon bestellen bij [verdachte] (het hof begrijpt verdachte) en dat hij weet dat zij ook bij de handel in sigaretten betrokken is (V5/001);
- —
De getuige [betrokkene 7] verklaart dat de bestellingen van sigaretten aan [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) konden worden doorgegeven. [Verdachte] werkte, aldus [betrokkene 7], in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 3] en nam de bestellingen van de sigaretten op. Zij wist dat als je getallen noemde, dat je dan sigaretten wilde bestellen. Volgens zijn verklaring heeft het eerste contact over de sigaretten omstreeks februari 2004 (periode gebroeders […]) plaatsgevonden (V12/001).
- —
De getuige [betrokkene 6] verklaart dat hij wel eens gebeld wordt door [verdachte] (het hof begrijpt verdachte). Zij vraagt dan of zijn vader nog sigaretten nodig heeft. Hij is ook sigaretten op gaan halen voor zijn vader ([betrokkene 7]) bij verdachte. Hij verklaart dat hij contact heeft gehad met [verdachte] over het aantal sigaretten dat zijn vader wenste te bestellen en dat hij in het begin van het jaar (het hof begrijpt: 2004) contact met [verdachte] had. Voor zover hij zich kan herinneren was het eerste contact met [verdachte] vóór zijn herniaoperatie in maart. Hij verklaart voorts dat [verdachte] de secretaresse was van medeverdachte [medeverdachte 3] en dat [verdachte] de contactpersoon was voor de sigaretten. Bij haar werd besteld. (V8/001).
- —
De getuige [betrokkene 10] verklaart dat medeverdachte [medeverdachte 3] hem omstreeks 2001 vroeg of hij ramen wilde wassen. Na een tijdje vroeg [medeverdachte 3] hem of hij sigaretten wilde kopen. Hij verklaart dat de bestellingen en betalingen van de sigaretten altijd via [verdachte] liepen, met uitzondering van misschien twee keer in de periode dat [verdachte] op vakantie was. (V15/001).
- —
Uit afgeluisterde telefoongesprekken in de periode juni 2004 blijkt dat verdachte met bovengenoemde [betrokkene 10], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] contact heeft over door hen bestelde sigaretten.
- —
Bij een zoeking in de woning van verdachte op 15 juni 2004 is een rode map met bestellijsten in de slaapkamer in de stoffering van het hoofdeinde van het bed aangetroffen. In de rode map zijn lijsten aangetroffen met betrekking tot de afzet in Nederland van sigaretten. Een deel van deze lijsten is in verband te brengen met de bovengenoemde transportdata.
- —
Op 15 juni 2004 zijn in de loods aan de [a-straat 1] te Simpelveld 6.888.000 sigaretten van het merk Marlboro aangetroffen. Op die zelfde datum is door het observatieteam gezien dat een vrachtauto met het kenteken [AA-00-BB] arriveerde bij de loods aan de [a-straat 1] te Simpelveld en enige tijd later vertrok uit de loods. In deze vrachtauto zijn later aan de [b-straat] te Heerlen in totaal 1.120.000 sigaretten van het merk Marlboro aangetroffen en in beslag genomen.
- —
In het dossier bevinden zich voorts verklaringen inhoudende dat de sigaretten niet voorzien waren van een banderol. Zie onder meer [betrokkene 7] in zijn verklaring V12/001, [betrokkene 3] in zijn verklaringen V2/005 en V2/007en [betrokkene 1] in zijn verklaring V5/007.
Het hof leidt uit het vorenstaande en de overige gebezigde bewijsmiddelen af dat verdachte in de periode 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004 tezamen en in vereniging met anderen meermalen betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten zoals onder 1 bewezen is verklaard.
- B1.
Door de raadsvrouwe is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder 1 ten laste gelegde voor wat betreft de periode voorafgaand aan 1 mei 2004.
Daartoe worden door de raadsvrouwe diverse gronden aangevoerd.
Zij voert hiertoe in het bijzonder aan dat de enige persoon die iets verklaard heeft over de periode gelegen januari 2004 en/of februari 2004 de getuige [betrokkene 6] is. Zijn verklaring moet echter, aldus de raadsvrouwe, in verband met zijn geheugenverlies door medicijngebruik, als onbetrouwbaar terzijde worden geschoven.
Voor wat betreft de periode maart 2004 en april 2004 is er, aldus de raadsvrouwe, te weinig bewijs voor het tenlastegelegde waarbij wordt betoogd dat ook de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1] als onvoldoende betrouwbaar ter zijde moeten worden geschoven. Ook overigens wordt de betrouwbaarheid van zijn verklaringen betwist.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
- B2.
Vooropgesteld wordt dat de stelling van de raadsvrouwe dat getuige [betrokkene 6] de enige persoon is die iets verklaart over verdachtes betrokkenheid bij de handel in onveraccijnsde sigaretten in de eerste maanden van 2004 feitelijke grondslag mist. Uit hetgeen hiervoor is weergegeven blijkt immers dat ook de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 10] daarover verklaren.
- B3.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 6] wordt het volgende overwogen.
[Betrokkene 6] heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 15 april 2008 verklaard dat hij sinds ongeveer anderhalfjaar leidt aan geheugenverlies door medicijnen. Het hof heeft geen reden aan te nemen dat [betrokkene 6] bij zijn verhoor in oktober 2004 ook al aan geheugenverlies leed.
Gelet daarop is zijn thans bestaande geheugenverlies geen grond de destijds door hem afgelegde verklaring onbetrouwbaar te achten. Daaraan doet niet af dat de getuige in zijn verklaring V8/001 op p. 7 aangeeft moeite heeft alles in tijdsvolgorde te plaatsen. [Betrokkene 6] verklaart gedetailleerd over verschillende voorvallen in de periode vanaf 1 januari 2004, onder meer over een door hem ondergane hernia-operatie in maart 2004 en het contact dat hij vóór de operatie met verdachte had gehad inzake de bestelling van sigaretten voor zijn vader (V8/001 ). Tevens verklaart hij gedetailleerd over het ophalen van sigaretten bij het Roda JC stadion in Kerkrade. Destijds kon [betrokkene 6] zich derhalve voorvallen kennelijk nog goed herinneren.
- B4.
Voorts wordt herhaald hetgeen hiervoor reeds is overwogen te weten dat de verklaring van [betrokkene 6] ten aanzien van verdachtes betrokkenheid bij de handel in onveraccijnsde sigaretten in de periode vóór mei 2004 steun vindt in het dossier. Zie bijvoorbeeld de hiervoor weergegeven verklaringen van [betrokkene 10] (V15/001) en [betrokkene 7] (V12/001).
- B5.
Naar het oordeel van het hof is er derhalve geen reden de verklaringen van [betrokkene 6] als onbetrouwbaar aan te merken en niet bruikbaar te achten voor het bewijs.
- B6.
Het hof verwerpt het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1]. Deze verklaring wordt op essentiële onderdelen ondersteund door andere stukken in het dossier. Zo verklaart [betrokkene 1] onder meer dat hij ‘bij de tweede of derde rit twee dozen met sigaretten besteld heeft’. Tevens verklaart hij dat hij in mei 7 dozen besteld had en dat hij bij de laatste zending van 15 juni 2004 ‘in eerste instantie één doos besteld had’. In de in bijlage D-001 opgenomen bestellijsten zoals die zijn aangetroffen bij verdachte in de bovengenoemde rode map is onder andere opgenomen een bestellijst met de vermelding ‘[betrokkene 1] 2’, een bestellijst met de vermelding ‘18 mei 2004’ en ‘[betrokkene 1] 7 stuks’ en een bestellijst met de vermelding ‘[betrokkene 1] 1’ (Het hof begrijpt dat met ‘[betrokkene 1]’ wordt bedoeld [betrokkene 1]). De aantallen zoals die zijn opgenomen in de bestellijsten sluiten derhalve naadloos aan op hetgeen [betrokkene 1] hierover heeft verklaard.
- B7.
Beklemtoond wordt dat bewezen verklaard is — kort samengevat — dat verdachte in de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 juni 2004 als medepleger onveraccijnsde sigaretten voorhanden had. Deze bewezenverklaring houdt niet in dat verdachte op iedere en ook vanaf de eerste dag van die periode onveraccijnsde sigaretten voorhanden had.
- B8.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen bezien, verwerpt het hof het verweer zoals weergegeven onder B1 in al zijn onderdelen.’
13.
Voorts houdt het bestreden arrest ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
- ‘D.
Met de rechtbank acht het hof op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie. Deze organisatie heeft zich, voor zover in de onderhavige zaak relevant, bezig gehouden met smokkel.
Het hof leest de tenlastegelegde en bewezenverklaarde ‘sigarettensmokkel’ en de verwijzing te dezen naar het onder 1 tenlastegelegde in samenhang met het dossier. Daaruit en uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat de organisatie zich bezighield met het vanuit het buitenland naar Nederland transporteren van sigaretten zonder dat die sigaretten overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing werden betrokken. Een uitvloeisel van die transporten naar Nederland was het voorhanden hebben in Nederland van onveraccijnsde sigaretten, zoals onder 1 ten laste gelegd.
Tevens had die organisatie in Nederland onveraccijnsde sigaretten voorhanden die naar Engeland werden vervoerd.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte vóór 1 januari 2004 heeft deelgenomen aan de organisatie. Uit de hiervoor onder B weergegeven verklaringen van [betrokkene 10] (V15/001) en [betrokkene 7] (V12/001) blijkt dat verdachte vanaf begin 2004 betrokken was bij de sigarettensmokkel.
Van deze organisatie maakten deel uit de personen als genoemd in het onder 3 bewezen verklaarde.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat ook [betrokkene 4] als deelnemer van de criminele organisatie moet worden aangemerkt. Uit de stukken blijkt dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij in de loods aan de [c-straat] te Brunssum inpakwerkzaamheden heeft verricht met medeverdachte [betrokkene 4] (V5/008). [Betrokkene 4] verklaart ook over de laadwerkzaamheden in de loods aan de [c-straat] en bovendien dat hij ‘elke week een rit reed waarin sigaretten verstopt waren’ (V10/002). [Betrokkene 4] verklaart in dat verband niet alleen over 2003 maar ook nog over de periode gelegen na 1 januari 2004.’
14.
Het Hof zet onder B1–B8 en onder D gemotiveerd uiteen dat de gebezigde, door het Hof betrouwbaar geachte bewijsmiddelen, inhouden dat de verdachte zich ook in de bewezenverklaarde periode vóór 1 mei 2004 aan de bewezenverklaarde feiten schuldig heeft gemaakt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
15.
Hetgeen in de toelichting op de middelen naar voren wordt gebracht bevat geen zelfstandige klachten tegen de door het Hof ter verwerping van het verweer gebezigde motivering.
16.
De middelen falen.
17.
Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof de strafoplegging onvoldoende gemotiveerd heeft.
18.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Op te leggen straf
- F1.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest, alsmede een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit de strafmodaliteit als door de advocaat-generaal gevorderd over te nemen en daarnaast rekening te houden met het feit dat de sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak behandeld dient te worden als bedoeld in artikel 6 EVRM.
(…)
- F6.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en de mate waarin het bewezen verklaarde heeft geleid tot nadeel voor de maatschappij.
- F7.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de navolgende omstandigheden:
- —
Verdachte is actief geweest in en ten behoeve van een organisatie die zich bezig hield met grootscheepse invoer en doorvoer van miljoenen sigaretten die niet in de Nederlandse accijnswetgeving waren betrokken.
- —
Binnen deze organisatie vervulde iedere deelnemer zijn eigen rol dan wel taak. Er werd gebruik gemaakt van de diensten van chauffeurs waaronder [betrokkene 1] en [betrokkene 4], voor het vervoeren van de ladingen onveraccijnsde sigaretten. Ook [medeverdachte 3] maakte deel uit van de organisatie. Verder waren bij de organisatie onder meer nog betrokken [betrokkene 2] en [betrokkene 5], welke hoofdzakelijk waren betrokken bij het laden en lossen van de dozen sigaretten. Ook verdachte vervulde een rol binnen de organisatie.
- —
[Betrokkene 1], [betrokkene 10], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] verklaren uitvoerig over de rol van verdachte binnen de organisatie, te weten het (onder meer) opnemen en administreren van de bestellingen alsmede de verspreiding van deze bestellingen. Verdachte wordt daarbij veelal bestempeld als de secretaresse of boekhoudster van [medeverdachte 3]. Uit de afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat verdachte regelmatig contact had met de afnemers van sigaretten over de door hen bestelde sigaretten.
- —
In het dossier is becijferd dat de Nederlandse Staat ernstig financieel nadeel is berokkend door het niet afdragen van de heffing ingevolge de Wet op de accijns (2/OPV/1 p. 18).
- F8.
Hetgeen hiervoor onder F6 en F7 is overwogen brengt mee dat naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van negen maanden met zich brengt, waarvan zes maanden voorwaardelijk.
Het hof heeft kennisgenomen van de door de raadsvrouwe ingebrachte verklaringen van J.P.J. Leunissen, psychiater, en O.J.J.M. Rohof, anesthesioloog en hetgeen ter toelichting op verdachtes gezondheidssituatie ter terechtzitting verder nog naar voren is gebracht. Het hof onderkent dat verdachte diverse medische beperkingen kent maar naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat deze beperkingen dwingen tot het oordeel dat verdachte detentie ongeschikt is noch dwingen tot het oordeel dat verdachte door een vrijheidsbenemende straf onevenredig zwaar wordt getroffen.
Het hof acht derhalve geen gronden aanwezig om te komen tot oplegging van een andersoortige straf dan de hiervoor als passend genoemde vrijheidsstraf of tot een vrijheidsstraf van een kortere duur.
Met oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.’
19.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 april 2008 gehechte pleitnota van de raadsvrouw van verdachte houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, in:
‘Persoonlijke omstandigheden:
Vooropgesteld moet worden dat de documentatie van cliënte nagenoeg blank is.
Haar arrestatie en de daaropvolgende inverzekeringstelling hebben bovendien een buitengewoon diepe indruk op cliënte gemaakt. Na haar vrijlating heeft zij haar sociale contacten, die zij nog met de medeverdachten onderhield al direct grotendeels en gaandeweg helemaal afgebouwd.
Zowel de rechtbank als de advocaat-generaal wegen ten nadele van cliënte mee dat zij geen openheid van zaken zou hebben gegeven. Voor zover dit zou zijn gestoeld op de vrees dat niet kan worden vastgesteld hoe cliënte tegen deze feiten aankijkt, en daarmee of zij zou recidiveren wijs ik er nog maar eens op dat cliënte, in de woorden van de advocaat-generaal ‘een wending ten goede’ heeft gemaakt en dat zij, in tegenstelling tot een aantal medeverdachten, niet opnieuw is gedagvaard voor sigarettensmokkel en -handel.
Cliënte richt zich nu op haar eigen leven. Helaas is sinds de zitting in 2006 de boetiek van cliënte gesloten. Cliënte heeft bovendien aanzienlijke schulden aan deze onderneming overgehouden en zij is bezig met de aanvraag van een schuldsaneringsregeling. Op dit moment leeft cliënte van een bijstandsuitkering.
Cliënte heeft bovendien de nodige gezondheidsklachten. De verdediging heeft een aantal verklaringen van behandelend artsen van cliënte in het geding gebracht. Cliënte lijdt kort gezegd aan reuma, artrose en zenuwafklemmingen en heeft bovendien de nodige problemen aan haar knie. Daarnaast staat cliënte onder psychiatrische behandeling voor een depressieve stoornis, een pijnstoornis en de nodige persoonlijkheids- en psychosociale problematiek. Als gevolg van haar lichamelijke klachten kan cliënte niet lang zitten, maar ook niet lang staan of liggen. Wanneer zij 's ochtends op staat is zij, zoals zij dit zelf omschrijft, het eerste uur ‘kreupel’. Pas na een uur van beweging trekt dit wat bij.
Gelet op de daginvulling van gedetineerden, waarbij vooral lang zitten, staan en liggen tot de standaard dag behoort en er nauwelijks tot geen ruimte is stukken te lopen om de klachten wat te laten zakken, is cliënte reeds op grond van haar lichamelijke klachten naar mening van de verdediging als detentieongeschikt aan te merken.
Dr. Rohof merkt op dat hij niets kan zeggen over de detentiegeschiktheid van cliënte. Dit betekent uiteraard niet dat cliënte in zijn ogen detentiegeschikt is. De heer Rohof merkt bovendien op dat de psychische klachten van cliënte een rol spelen bij de detentie(on)geschiktheid van cliënte. Uit het schrijven van de behandelend psychiater blijkt een scala aan psychische problematiek. Ik ben dan ook subsidiair van mening dat op grond van de combinatie van lichamelijke en psychische klachten cliënte als detentieongeschikt dient te worden aangemerkt. Ik verzoek u dan ook gelet hierop een eventuele detentie slechts in voorwaardelijke vorm op te leggen.
Voor zover u van mening bent dat cliënte wel detentiegeschikt is, lijkt het me evident dat, als gevolg van deze klachten, detentie door cliënte als aanmerkelijk zwaarder zal worden ervaren dan door de gemiddelde gedetineerde. Ik verzoek u dan ook vriendelijk daar rekening mee te houden bij het bepalen van de strafmaat.
Voor zover u twijfels mocht hebben over in hoeverre cliënte in staat is een werkstraf uit te voeren merk ik nog op dat, mits zij maar regelmatig van houding kan veranderen, cliënte hier toe in staat moet worden geacht. Ook de advocaat-generaal heeft aangegeven dat de reclassering doorgaans rekening houdt met dergelijke klachten.
Eis
Dit alles in aanmerking nemende komt de eis van de advocaat-generaal mij niet onredelijk voor. De verdediging kan zich met name goed vinden in de strafmodaliteit, waarbij de vrijheidsstraf slechts voorwaardelijk wordt opgelegd. Ik verzoek uw hof dan ook deze modaliteit over te nemen en voor het overige rekening te houden met hetgeen ik hier over de strafmaat heb opgemerkt.’
20.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats geklaagd dat het Hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot afwijking van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging en het openbaar ministerie hebben geleid.
21.
Het Hof heeft in de motivering van de opgelegde straf tot uitdrukking gebracht dat en waarom niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, meebrengt. Door aldus te overwegen heeft het Hof voldaan aan het voorschrift van art. 359 lid 6 Sv en tot uitdrukking gebracht waarom het ter zake is afgeweken van de standpunten van openbaar ministerie en verdediging.
22.
Voorts wordt geklaagd dat het Hof het verweer van de verdediging inzake de detentieongeschiktheid van verdachte onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft afgedaan.
23.
Door te overwegen dat vaststaat dat verdachte diverse medische beperkingen kent, maar niet aannemelijk is geworden dat deze beperkingen dwingen tot het oordeel dat verdachte detentieongeschikt is, heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de medische beperkingen van verdachte niet zodanig ernstig van aard zijn dat deze aan de tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf in de weg staan c.q. dat verdachte door een vrijheidsbenemende straf onevenredig zwaar wordt getroffen. Door aldus te overwegen heeft het Hof het verweer, gelet op de aard van de beschreven beperkingen en in aanmerking nemende dat bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf met beperkingen van medische aard rekening pleegt te worden gehouden, toereikend weerlegd.
24.
De klacht dat het Hof uitdrukkelijk de redenen had dienen op te geven die tot afwijzing van het aanbod van verdachte tot het verrichten van een taakstraf hebben geleid, mist feitelijke grondslag, nu niet blijkt dat de verdediging met zoveel woorden een dergelijk aanbod heeft gedaan. Overigens wordt miskend dat de rechter daartoe niet gehouden is.2.
25.
Het middel faalt.
26.
Het tweede tot en met het vijfde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
27.
Ambtshalve heb ik — afgezien van hetgeen ik onder 5 heb opgemerkt over de termijn van afdoening in cassatie — geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
28.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2010
Met de inwerkingtreding van de Wet Taakstraffen (Stb. 2000, 365) op 1 februari 2001 is art. 359, achtste lid (oud), Sv komen te vervallen. Zie ook HR 25 maart 2003, LJN AF4212.