Hof Amsterdam, 15-09-2022, nr. 22/00142
ECLI:NL:GHAMS:2022:3792
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-09-2022
- Zaaknummer
22/00142
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:3792, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑09‑2022; (Hoger beroep)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2021:1334
- Vindplaatsen
NLF 2023/0370
NTFR 2023/363 met annotatie van M.W. Krijger MB RB
V-N 2023/12.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Na verwijzing is in geschil of het Gerechtshof Den Haag het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting terecht heeft afgewezen. Zo dit niet het geval is, ligt de vraag voor of de inspecteur het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden terecht heeft gecorrigeerd. Het Hof oordeelt (i) dat het uitstelverzoek had moeten worden toegewezen en (ii) dat het negatieve resultaat terecht is gecorrigeerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 22/00142
15 september 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 30 oktober 2019 in de zaak met kenmerk SGR 19/2859 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 juni 2018 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.877. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 561 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak op bezwaar van 27 maart 2019, de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 19 juni 2020, BK-19/00753, het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Bij arrest van 17 september 2021, nr. 20/02461, ECLI:NL:HR:2021:1334 (hierna: het arrest), heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Den Haag vernietigd en het geding verwezen naar Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.6.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof bij brieven van 3 maart 2022 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Beide partijen hebben bij brieven van 29 maart 2022 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De Hoge Raad heeft in het arrest de volgende feiten tot uitgangspunt genomen:
“2.1.1 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2015. In de door de Inspecteur toegezonden ontvangstbevestiging is het volgende vermeld:
“Ik streef er naar om binnen zes weken na ontvangst van uw bezwaarschrift te beslissen. Als ik niet binnen de uiterste termijn van zes weken na afloop van de bezwaartermijn kan beslissen, ontvangt u daarvan bericht. Als ik overweeg om niet of slechts gedeeltelijk aan uw bezwaarschrift tegemoet te komen, zal ik contact met u opnemen.”
De Inspecteur heeft niet uitspraak op bezwaar gedaan binnen de in deze mededeling bedoelde termijn.
2.1.2
De zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 12 juni 2020. Belanghebbende is niet op die zitting verschenen.
2.1.3
Belanghebbende was door de griffier van het Hof uitgenodigd om op de zitting aanwezig te zijn. Dat is gebeurd bij brief van 20 mei 2020, die op diezelfde dag per aangetekende post is verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. De envelop waarin de brief is verzonden, is op 9 juni 2020 ongeopend ter griffie van het Hof terugontvangen. Uit de, volgens het Hof kennelijk door medewerkers van PostNL geplaatste, aantekeningen op de envelop heeft het Hof afgeleid (i) dat de besteller van PostNL op 23 mei 2020 geen gehoor heeft gekregen op het hiervoor bedoelde adres, (ii) dat toen aldaar een kennisgeving van aanbieding is achtergelaten met de mededeling dat de brief tot 8 juni 2020 op het, kennelijk in die mededeling genoemde, afhaalpunt kan worden afgehaald, (iii) dat de brief niet op het afhaalpunt is afgehaald, en (iv) dat PostNL de envelop ten slotte op 8 juni 2020 heeft geretourneerd aan de afzender, te weten de griffier van het Hof.Na verificatie van het hiervoor bedoelde adres heeft de griffier van het Hof de brief van 20 mei 2020 op 10 juni 2020 nogmaals, per gewone post, aan belanghebbende verzonden naar dat adres. Belanghebbende heeft die brief op 11 juni 2020 ontvangen.
2.1.4
Op 11 juni 2020 heeft belanghebbende contact gehad met de griffier van het Hof. Belanghebbende heeft daarbij laten weten (i) dat hij de aangetekende zending van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde brief van 20 mei 2020 noch een afhaalbericht daarvan heeft ontvangen, en dat hij die brief pas op 11 juni 2020 heeft gekregen, (ii) dat hij, omdat hij de uitnodiging voor de zitting op 12 juni 2020 op 11 juni 2020 heeft ontvangen, zich onvoldoende op die zitting kan voorbereiden, en (iii) dat hij ondanks pogingen daartoe niet in de gelegenheid is de zitting bij te wonen hoewel hij graag gebruik wil maken van zijn recht om het woord te voeren. Daarom heeft hij verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting (hierna: het uitstelverzoek).”
2.2.
Het Hof gaat van dezelfde feiten uit als hiervoor onder 2.1. geciteerd en voegt hier nog het volgende aan toe.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven in verband met zijn organisatieadviesbureau dat is gericht op mediation in het kader van buurtbemiddeling.
2.4.
In een antwoord van belanghebbende van maart 2018 op een verzoek om informatie van de inspecteur schrijft belanghebbende – verkort weergegeven – dat de eerste serieuze werkzaamheden, als nevenactiviteit naast de voltijd hoofdfunctie, zijn aangevangen omstreeks 2011, dat toen inschrijving in het register van de Kamer van Koophandel is gevolgd, dat inkomsten en opdrachten uitbleven, dat hij per april 2013 uit dat register is uitgeschreven, omdat hij niet voldeed aan de criteria van het ondernemersbegrip, en dat met de Belastingdienst te Utrecht is besproken dat (negatieve) inkomsten bij de aangifte IB/PVV volgens een door hem in dezelfde brief weergegeven systematiek kunnen worden opgegeven.
2.5.
In elk van de jaren van 2009 tot en met 2015 heeft belanghebbende voor de heffing van IB/PVV negatieve resultaten uit overige werkzaamheden aangegeven, oplopend van € 4.310 tot € 10.109.
2.6.
Bij de onderwerpelijke aanslagregeling heeft de inspecteur met betrekking tot het organisatieadviesbureau na schriftelijk en mondeling (telefonisch) contact en vraag- en antwoordwisselingen – het Hof wijst op de punten 2.4 tot en met 2.11 van het verweerschrift in eerste aanleg – gemotiveerd het standpunt ingenomen dat geen sprake (meer) is van een bron van inkomen en heeft hij het uit hoofde van de activiteiten aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden geheel gecorrigeerd; de aanslag IB/PVV 2015 is dienovereenkomstig vastgesteld.
2.7.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben pas één dag van tevoren van de zitting van Gerechtshof Den Haag op de hoogte geraakt. Ik had daarvoor geen uitnodiging voor de zitting ontvangen en ook geen bericht dat een aangetekende brief kon worden afgehaald. Normaal gesproken ontvang ik wel een dergelijk bericht als aangetekende post niet kon worden bezorgd. Bij Gerechtshof Den Haag was blijkbaar ook niet in beeld dat de aangetekende uitnodiging niet werd afgehaald; anders had hierop eerder geacteerd kunnen worden.”
3. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in het arrest het volgende overwogen (waarbij Gerechtshof Den Haag is aangeduid als ‘het Hof’):
“2.2.1 Het Hof heeft het uitstelverzoek afgewezen. Deze afwijzing is in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
“Bij de afwijzing heeft het Hof meegewogen de vastgestelde gang van zaken rond de (aangetekend) aan belanghebbende verzonden oproep. Al met al heeft het Hof geen reden gezien de behandeling van het hoger beroep aan te houden dan wel het onderzoek te heropenen. De voortgang in de procedure, in aanmerking nemend dat wanneer de omslachtige voorstellen en ideeën van belanghebbende rond de te volgen procesgang door het Hof instemmend zouden worden begroet, te weinig voortgang zou worden geboekt in deze als slepend te karakteriseren zaak, heeft het Hof belangrijker geacht.”
2.2.2
Het Hof heeft verder geoordeeld dat, hoewel de Inspecteur niet heeft beslist binnen zes weken na de ontvangst van het bezwaarschrift en belanghebbende ook niet is geïnformeerd dat de behandeling van het bezwaar langer in beslag zou nemen, uit de hiervoor in 2.1.1 weergegeven mededeling in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift geenszins is op te maken dat in een dergelijk geval volledig tegemoet zou worden gekomen aan het bezwaar.
2.3.1
De klachten richten zich onder meer tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Die klachten houden in dat het Hof het uitstelverzoek ten onrechte heeft afgewezen.
2.3.2
Indien de belanghebbende tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich niet op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, dient de rechter dat verzoek in te willigen, tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak te worden gemotiveerd.1
[voetnoot 1: Vgl. HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, rechtsoverweging 3.3.1.]
2.3.3
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de juistheid van het hiervoor in 2.1.4 onder (i) weergegeven betoog van belanghebbende (Hof: zie hiervoor onder 2.2). Indien dat betoog juist is, dient het verzoek om uitstel van de zitting, dat door belanghebbende is gedaan op 11 juni 2020, de dag van ontvangst van de uitnodiging voor die zitting, als tijdig te worden aangemerkt. Als dat betoog juist is, moet bovendien worden aangenomen dat er een gewichtige reden ten grondslag ligt aan het hiervoor in 2.1.4 onder (ii) weergegeven betoog van belanghebbende dat hij zich niet of onvoldoende op het onderzoek ter zitting heeft kunnen voorbereiden. Over dat betoog heeft het Hof zich evenmin uitgelaten.
2.3.4
Hetgeen hiervoor in 2.3.3 is overwogen, brengt mee dat het Hof het in 2.3.2 vermelde beoordelingskader heeft miskend, dan wel zijn uitspraak ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.3.5
De hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen moeten aldus worden begrepen dat volgens het Hof aan de voortgang van de zaak meer gewicht toekomt dan aan de door belanghebbende aangevoerde redenen voor uitstel van het onderzoek ter zitting. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom te weinig voortgang zou worden geboekt indien het uitstelverzoek zou worden ingewilligd, en evenmin waarom deze zaak als slepend is te karakteriseren. Bovendien is het Hof, als het een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting inwilligt, bij het vaststellen van een nieuwe datum niet gebonden aan de voorstellen en ideeën daaromtrent van de indiener van dat verzoek.
2.3.6
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.3 tot en met 2.3.5 is overwogen, slagen de klachten voor zover zij zich richten tegen de hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen van het Hof.
2.4
Voor zover de klachten zich richten tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof falen zij, omdat dat oordeel juist is.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.6 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De overige klachten behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.”
4. Geschil in hoger beroep na verwijzing
Na verwijzing is in geschil of het Gerechtshof Den Haag het uitstelverzoek (zie ro. 2.1.4 van het arrest zoals onder 2.1 geciteerd) terecht heeft afgewezen. Zo dit niet het geval is, ligt voor de vraag of de inspecteur het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden terecht heeft gecorrigeerd (zie 2.3 t/m 2.6).
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Het Hof acht op grond van de feiten zoals opgenomen onder 2.1.3 van het arrest (zie 2.1) en belanghebbendes verklaring in dezen ter zitting van het Hof (zie 2.7) aannemelijk dat belanghebbende op 11 juni 2020 de brief van 20 mei 2020 met daarin de uitnodiging voor de zitting van het Gerechtshof Den Haag op 12 juni 2020 heeft ontvangen. Gelet hierop is het verzoek om uitstel van de zitting van 11 juni 2020 als tijdig aan te merken. Ook acht het Hof aannemelijk dat er een gewichtige reden aan dit verzoek ten grondslag lag, namelijk dat belanghebbende met de late ontvangst van de uitnodiging voor de zitting in tijdnood kwam inzake de voorbereiding van de zitting een dag later, op 12 juni 2020. Het Hof komt tot de conclusie dat het verzoek om uitstel van de zitting had moeten worden toegewezen en het acht geen zwaarder wegende bij de zaak betrokken belangen aanwezig die aan dit uitstel in de weg stonden. Ter zitting van 1 juni 2022 heeft het Hof deze beslissing aan partijen meegedeeld, waarna tijdens deze zitting een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. Het Hof zal in het hierna volgende overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het geding.
5.2.
Voorop staat dat na verwijzing de grenzen van het geding worden bepaald door het arrest van de Hoge Raad. Niet meer aan de orde kunnen komen belanghebbendes grieven inzake de hem toegezonden ontvangstbevestiging van zijn bezwaarschrift en het oordeel van het Gerechtshof Den Haag hierover (zie 2.1.1, 2.2.2 en 2.4 van het arrest). De Hoge Raad heeft die grieven afgewezen en geoordeeld dat het oordeel van het Gerechtshof Den Haag juist is. Het is vaste jurisprudentie – zie bijvoorbeeld Hoge Raad 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU1988, BNB 2011/298 – dat de rechter naar wie de zaak wordt verwezen de zaak alleen mag voortzetten binnen de door het arrest van de Hoge Raad getrokken grenzen. Gelet op de inhoud van het verwijzingsarrest is de door belanghebbende gewenste uitbreiding van het geschil na verwijzing naar het oordeel van het Hof daarom ook niet mogelijk.
5.3.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft beoogd te betogen dat de uitspraak op bezwaar te laat is omdat die uitspraak pas meer dan zes weken tijd na ontvangst van het bezwaar is gedaan en om die reden dient te worden vernietigd, overweegt het Hof als volgt.
De enkele omstandigheid dat een uitspraak op bezwaar meer dan zes weken na ontvangst van het bezwaar is gedaan, leidt niet tot vernietiging van die uitspraak. Als belanghebbende rechtsmiddelen had willen aanwenden tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, had hij de inspecteur in gebreke dienen te stellen en (indien vervolgens niet binnen de gestelde termijn uitspraak op bezwaar was gedaan) beroep wegens niet-tijdig beslissen kunnen instellen. Uit het dossier volgt dat belanghebbende hiertoe niet is overgegaan. De enkele omstandigheid dat een uitspraak op bezwaar meer dan zes weken na ontvangst van het bezwaar is gedaan, leidt niet tot vernietiging van die uitspraak.
5.4.
De rechtbank heeft inzake de door de inspecteur toegepaste correctie (zie onder 2.3 tot en met 2.6) als volgt overwogen en beslist:
“6. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder met betrekking tot de activiteiten terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake (meer) is van een bron van inkomen. Nog daargelaten dat eiser, naar volgt uit de gedingstukken, tegenover verweerder heeft verklaard dat de activiteiten op vrijwillige basis plaatsvinden zodat in dat verband in feite geen sprake is van deelname aan het economische verkeer, acht de rechtbank aannemelijk dat de bewuste activiteiten voorzienbaar verliesgevend zijn, enerzijds gezien het feit dat – naar volgt uit de gedingstukken – daarmee nimmer opbrengsten zijn behaald en anderzijds juist ook omdat eiser deze activiteiten naar eigen zeggen op vrijwillige basis verricht. Van een geval waarbij met de bewuste activiteiten subjectief een voordeel wordt beoogd en dat ter zake ook een (objectieve) verwachting bestaat dat dit redelijkerwijs – in de toekomst – kan worden verwacht, is daarmee geen sprake. Daarmee is niet voldaan aan de zogenoemde bron-vereisten. Eiser heeft met betrekking tot de activiteiten in beroep ook niets aangevoerd – ook niet ter zitting – op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat dienaangaande wel is voldaan aan de vereisten voor een bron van inkomen.
7. Het vorenstaande betekent dat verweerder terecht het uit hoofde van de activiteiten aangegeven negatieve resultaat uit overige werkzaamheden (in feite de geclaimde kostenaftrek van € 11.800) volledig heeft gecorrigeerd. Dat toepassing van deze correctie anderszins onrechtmatig dan wel in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur is, is de rechtbank niet gebleken. Dat verweerder pas voor het eerst met betrekking tot het jaar 2015 ter zake van de activiteiten het standpunt inneemt dat geen sprake (meer) is van een bron van inkomen, maakt niet dat daarvan sprake is. Het staat verweerder vrij om in een geval als dit de vraag of met betrekking tot bepaalde activiteiten sprake is van een bron van inkomen aan de orde te stellen, ook als hij daarnaar in eerdere jaren geen onderzoek heeft gedaan. Dat maakt niet dat sprake is van onzorgvuldig of onrechtmatig handelen van de zijde van verweerder. Dat verweerder tijdens de aanslagregeling niet is ingegaan op eisers verzoek om pre-mediation, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Dat, zoals eiser stelt, dit alles een uitkomst tot gevolg heeft die voor hem zeer nadelig en niet redelijk is kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.”
5.5.
Het Hof acht de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop die berust juist en maakt die tot de zijne. Belanghebbende, die de bewijslast in dezen draagt, heeft in hoger beroep geen nieuwe dan wel aanvullende gronden aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel. Ter zitting heeft belanghebbende nog verwezen naar gesprekken – in het kader van mediationtrajecten – met medewerkers van de Belastingdienst, die hem zouden hebben gewezen op de mogelijkheid om gedurende vier tot zes jaar kosten in aftrek te brengen. Voor zover belanghebbende daarmee een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, is het Hof van oordeel – nog daargelaten de omstandigheid dat een dergelijk nieuw standpunt niet meer in de procedure na verwijzing aan de orde kan komen – dat belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die kunnen leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
5.6.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft beoogd een beroep op de hardheidsclausule te doen, overweegt het Hof als volgt. Het behoort uitsluitend tot de discretionaire bevoegdheid van de Minister van Financiën om, met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te beoordelen of er nochtans gronden zijn om aan belanghebbendes verzoek (tot het accepteren van het negatief resultaat uit overige werkzaamheden) tegemoet te komen. Dit oordeel is aan de toets van de rechter in belastingzaken onttrokken.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
6. Kosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder, als griffier.
De beslissing is op 15 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.