HR, 28-10-2011, nr. 10/04492
ECLI:NL:HR:2011:BU1988
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2011
- Zaaknummer
10/04492
- LJN
BU1988
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑10‑2011
ECLI:NL:HR:2011:BU1988, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑10‑2011; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2011/53.7 met annotatie van Redactie
FED 2011/96 met annotatie van E.B. PECHLER
NTFR 2011/2503 met annotatie van Mr. R. den Ouden
Beroepschrift 28‑10‑2011
1. Middel van cassatie
Als middel van cassatie stelt belanghebbende voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 29e, lid 2, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), alsmede van artikel 8:77, lid 1, letter b, van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat na verwijzing geen ruimte is voor een hernieuwd volledig onderzoek naar de vraag of het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de aangiften onjuist zijn gedaan en op die grond heeft volstaan met te beoordelen of de reactie van belanghebbende op de getuigenverklaring van zijn broer [A] het Hof aanleiding geeft te komen tot het oordeel dat de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de boetebeschikkingen onjuist was — wat niet het geval was — en heeft afgewezen het verzoek van belanghebbende tot het doen horen als getuige van zijn broer [A] en van [B] zulks ten onrechte, althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, aangezien het Hof aldus uw verwijzingsopdracht te beperkt en daarmee onjuist heeft opgevat.
2. Toelichting op het middel
2.1.
Het gaat in deze zaak om boetebeschikkingen die ten aanzien van belanghebbende zijn vastgesteld op grond van de artikelen 67d en 67g, lid 1, van de AWR, in samenhang met voor het jaar 1999 opgelegde primitieve aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen respectievelijk in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen. Een vereiste voor het opleggen van zodanige boetes is — voor zover hier van belang — dat ‘het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat (…) de aangifte (…) onjuist (…) is gedaan.’
2.2.
Uw Raad heeft bij arrest van 2 oktober 2009, nr. 08/02657, de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 2008, nr. 07/00363 — waarbij de boetes zijn verminderd — vernietigd en de zaak (opnieuw) verwezen ‘opdat belanghebbende alsnog gelegenheid krijgt op de getuigenverklaring van zijn broer te reageren.’
2.3.
De vernietiging door uw Raad van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam betrof het oordeel van dat hof ‘dat voor de toepassing van artikel 67d van de AWR in samenhang met artikel 75 van de WAZ ten aanzien van belanghebbende sprake is van (voorwaardelijk) opzet’ ( zie rechtsoverweging 4.1.5 van het verwijzingsarrest). Die vernietiging bracht derhalve mee dat het Hof opnieuw moest oordelen over de vraag of het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat onjuiste aangiften zijn gedaan.
2.4.
Bij die hernieuwde beoordeling ter voldoening aan de verwijzingsopdracht heeft het Hof zich beperkt tot
- (1)
het geven van gelegenheid aan belanghebbende tot het reageren op de getuigenverklaring van zijn broer [A] en
- (2)
het zich afvragen of die reactie hem aanleiding geeft te komen tot het oordeel dat de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de boetebeschikkingen onjuist was (hetgeen niet het geval was).
Het Hof heeft dus niet het eerder door partijen bijgebrachte bewijs opnieuw gewaardeerd, laat staan belanghebbende de gelegenheid geboden nader (getuigen)bewijs bij te brengen.
2.5.
Het Hof heeft kennelijk uit de verwerping door uw Raad — in het hiervoor onder 2.2 vermelde arrest — van het eerste cassatiemiddel afgeleid dat het de waardering van de bewijsmiddelen door het Gerechtshof te Amsterdam, die heeft geleid tot het door dat cassatiemiddel bestreden oordeel van dat hof, tot uitgangspunt moest nemen, behoudens indien de reactie van belanghebbende op de getuigenverklaring van zijn broer [A] zou leiden tot het oordeel dat de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de boetebeschikkingen onjuist was. Aldus heeft het Hof miskend dat de gegrondbevinding door uw Raad van een klacht uit het tweede cassatiemiddel, dat tegen hetzelfde oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam was gericht, en de daarop volgende vernietiging door uw Raad van de uitspraak van dat hof meebrachten dat het Hof niet was gebonden aan het zojuist bedoelde oordeel en de daaraan ten grondslag liggende waardering van de bewijsmiddelen. Vergelijk D.J. Veegens, E. Korthals Altes en H.A. Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, vierde druk, nrs. 176 en 199.
2.6.
Voorts moet vastgesteld worden dat, indien de verwijzingsopdracht zo beperkt moest worden opgevat als het Hof heeft gedaan, de verwijzing niet zinvol was. Immers, de door belanghebbendes broer [A] voor het Gerechtshof te Amsterdam als getuige afgelegde verklaring werpt geen enkel licht op de vraag of het aan opzet of voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat door hem voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen van het jaar 1999 een onjuiste aangifte is gedaan. Die verklaring zoals weergegeven in het daarvan opgemaakte proces-verbaal, waarvan ook uw Raad heeft kunnen kennisnemen, betreft uitsluitend de mate waarin belanghebbendes broer [A] zich ervan bewust was dat diens aangiften onjuist waren. Daardoor kon een reactie van de zijde van belanghebbende op die verklaring niet bijdragen aan disculpatie van hemzelf; het is dan ook alleszins begrijpelijk dat de reactie van belanghebbende op die verklaring, waartoe het Hof gelegenheid heeft geboden, het Hof geen aanleiding heeft gegeven te komen tot het oordeel dat de beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de boetebeschikkingen onjuist was.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.6 is betoogd, had het voor de hand gelegen, indien u het Hof zo'n beperkte taak zou hebben toegedacht als het Hof heeft aangenomen, dat uw Raad, na de vinger te hebben gelegd bij de door het Gerechtshof te Amsterdam gemaakte kunstfout, niet tot vernietiging en verwijzing was overgegaan, maar had geconstateerd dat een reactie van belanghebbende op de getuigenverklaring van zijn broer [A] niet zou kunnen afdoen aan het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam dat ten aanzien van belanghebbende sprake is van (voorwaardelijk) opzet, zodat het desbetreffende cassatiemiddel, ofschoon gegrond, niet tot cassatie kon leiden. Uw Raad pleegt immers niet over te gaan tot zinloze verwijzingen. Uit de omstandigheid dat uw Raad wél tot verwijzing is overgegaan, heeft belanghebbende daarom afgeleid dat het Hof in ieder geval het eerder door partijen bijgebrachte bewijs opnieuw diende te waarderen, wat het kennelijk en ten onrechte niet heeft gedaan. Belanghebbende meent voorts dat de verwijzingsopdracht de ruimte liet dat belanghebbende in het kader van het geven van een reactie op de getuigenverklaring van zijn broer [A] nader (getuigen)bewijs zou bijbrengen.
Het Hof heeft dan ook ten onrechte het verzoek van belanghebbende tot het doen horen als getuige van zijn broer [A] en van [B] die belanghebbende na tijdige aankondiging aan het Hof naar de zitting van het Hof had meegebracht, afgewezen. In dit verband zij nog opgemerkt dat het Hof bij zijn uitnodiging voor de zitting uitdrukkelijk heeft vermeld dat belanghebbende, na voorafgaande aankondiging aan het Hof, getuigen kan meebrengen naar de zitting, uit welke mededeling belanghebbende had afgeleid dat het Hof hem gelegenheid bood zijn eerder in de conclusie na verwijzing gedane voorwaardelijke aanbod tot getuigenbewijs uit te voeren (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38831, BNB 2005/152), hetgeen evenwel ter zitting niet het geval bleek te zijn.
3. Conclusie
Op grond van het vorenstaande komt belanghebbende tot de slotsom dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven.
Ten slotte verzoek ik namens belanghebbende om vergoeding van proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uitspraak 28‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Vervolg op HR 22 juni 2007, LJN BA7728, BNB 2007/292 en HR 2 oktober 2009, LJN BJ9112, BNB 2010/189. Vergrijpboete. (Voorwaardelijk) opzet bij belastingplichtige. Het Hof heeft terecht beslist dat gelet op de inhoud van het verwijzingsarrest en de verwijzingsopdracht geen ruimte was voor een hernieuwd volledig onderzoek.
Partij(en)
Nr. 10/04492
28 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 september 2010, nr. 09/00575, betreffende na te melden boetebeschikkingen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen respectievelijk in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd, alsmede boetes. De boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakte bezwaren, bij afzonderlijke uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste en tweede geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2007, nr. 42013, LJN BA7728, BNB 2007/292, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
De uitspraak van 7 mei 2008, nr. 07/00363, van laatstgenoemd hof is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2009, nr. 08/02657, LJN BJ9112, BNB 2010/189, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de boetes verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het derde geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn hiervoor onder 2 vermelde uitspraak van 7 mei 2008 geoordeeld dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat onjuiste aangiften voor het onderwerpelijke jaar zijn gedaan, zodat op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 75 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen sprake is van vergrijpen. Dit hof heeft zijn oordeel mede doen steunen op de door de broer van belanghebbende ter zitting van 25 januari 2008 voor dit hof afgelegde getuigenverklaring.
4.1.2.
In het hiervoor onder 2 vermelde arrest van 2 oktober 2009 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie slaagt, voor zover dit beroep betrekking had op de wijze waarop het Gerechtshof te Amsterdam jegens belanghebbende met de door de broer afgelegde getuigenverklaring is omgegaan. De Hoge Raad heeft op die grond de uitspraak van dit hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof, opdat belanghebbende alsnog de gelegenheid zou krijgen op de getuigenverklaring van de broer te reageren.
4.2.
Het Hof heeft tijdens het onderzoek ter zitting belanghebbende het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 25 januari 2008 van de broer door letterlijke voorlezing voorgehouden en hem in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, gelet op de reactie van belanghebbende, die naar het oordeel van het Hof geen aanleiding gaf om te oordelen dat de hiervoor in 4.1.1 vermelde beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam onjuist was en gelet op de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, na verwijzing geen ruimte was voor een hernieuwd volledig onderzoek naar de vraag of het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat de aangiften onjuist zijn gedaan. Het Hof heeft het aanbod van belanghebbende een andere getuige te horen afgewezen en de overwegingen van het Gerechtshof te Amsterdam inzake (voorwaardelijk) opzet overgenomen.
4.3.
Het middel betoogt dat het Hof de verwijzingsopdracht te beperkt en daarmee onjuist heeft opgevat.
4.4.
Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat de rechter naar wie een geding is verwezen, aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, heeft te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, nr. 16223, LJN ZC2362, NJ 1998/237).
4.5.
Het Hof diende - gelet op de inhoud van het hiervoor onder 2 vermelde arrest van 2 oktober 2009 - de verwijzingsopdracht aldus op te vatten dat alleen in het geval de reactie van belanghebbende op de inhoud van de getuigenverklaring van de broer vanwege nieuw ingebrachte feitelijke stellingen noopte tot het heroverwegen van de beslissing dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat de aangiften onjuist zijn gedaan, ruimte was voor een nieuw onderzoek. Aangezien in cassatie niet in geschil is dat de reactie van belanghebbende niet daartoe noopte, kon het Hof het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam zonder verder onderzoek overnemen. Het middel faalt derhalve.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.