Vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805, HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9353 en HR 25 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2404.
HR, 10-11-2015, nr. 14/05563
ECLI:NL:HR:2015:3267
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2015
- Zaaknummer
14/05563
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3267, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2244, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2244, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3267, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑11‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 november 2015
Strafkamer
nr. S 14/05563
ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 31 oktober 2014, nummer 21/003687-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2015.
Conclusie 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/05563 Zitting: 15 september 2015 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoekster=verdachte] |
1. Verzoekster is bij arrest van 31 oktober 2014 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, – onder bevestiging van het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland van 23 juni 2014 behoudens ten aanzien van de opgelegde straf en de motivering daarvan - wegens “parketnummer 16-077269-14: Diefstal” en “parketnummer 16-209003-13: Diefstal” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot het bedrag van € 1.167,15, vermeerderd met de wettelijke rente, en aan verzoekster de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, € 1.167,15 te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 dagen hechtenis.
2. Namens verzoekster heeft mr. E.D. van Elst, advocaat te Veenendaal, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafoplegging zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid.
4. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 oktober 2014 heeft de raadsvrouw van verzoekster, die zelf niet was verschenen, aldaar het volgende aangevoerd:
“Het gaat cliënt om de strafmaat. Haar persoonlijke omstandigheden zijn ongewijzigd. Zij heeft een borstoperatie gehad maar dat is niet goed gegaan. Zij moet daarvoor nog steeds terug naar het ziekenhuis. Met haar moeder gaat het slecht. Verder is de zorg voor haar kinderen van groot belang. Om die reden verzoek ik het hof een taakstraf op te leggen, al weet ik dat artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Een taakstraf zou wel mogelijk zijn als u daarnaast een gevangenisstraf van 1 dag oplegt. Cliënt is bereid om een taakstraf te doen.”
5. Het Hof heeft in het verband van de strafoplegging het volgende overwogen:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- de volgende omstandigheden.
Het hof kan zich verenigen met de motivering van de politierechter, in die zin dat bij de strafoplegging rekening wordt gehouden met het feit dat uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt dat verdachte eerder voor winkeldiefstallen is veroordeeld. Het hof zal ook een gevangenisstraf van dezelfde duur opleggen als door de politierechter opgelegd.”
6. Vooropgesteld moet worden dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad aan de feitenrechter de keuze van de op te leggen straf alsook de waardering van de factoren die daarvoor van belang zijn, is voorbehouden en dat dit oordeel geen nadere motivering behoeft.1.In cassatie wordt niet onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of die straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en de persoon van de verdachte.2.De opgelegde straf mag echter geen verbazing wekken en daardoor onbegrijpelijk zijn. Is in het kader van de strafoplegging door de verdediging (of door het Openbaar Ministerie) een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv ingenomen, dan is de rechter tot nadere motivering gehouden.
7. Hetgeen de raadsvrouw met betrekking tot het opleggen van een taakstraf heeft aangevoerd, houdt slechts in de enkele stelling dat verzoekster een niet vlekkeloze borstoperatie heeft ondergaan, dat het met haar moeder slecht gaat en dat de zorg voor de kinderen van groot belang is. Het kennelijke oordeel van het Hof dat dit niet is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van het tweede lid van art. 359 Sv, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook overigens is de strafoplegging van het Hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
8. Het middel faalt.
9. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat bij de bepaling van de hoogte van de schade moet worden uitgegaan van de verkoopprijs, nu de beschadigde goederen niet verkocht kunnen worden en er deswege sprake is van winstderving, onbegrijpelijk is.
10. Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.167,15. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 700. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer 16-077269-14 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Anders dan de politierechter en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de vordering volledig kan worden toegewezen. De vordering is onderbouwd. Gebleken is - en de raadsvrouw heeft dat ook niet betwist - dat de teruggegeven kleding beschadigd is en niet meer kan worden verkocht. Er is dus ook van schade in de zin van winstderving sprake. Bij de bepaling van de hoogte van de schade sluit het hof daarom aan bij de verkoopprijs van de gestolen goederen.”
11. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, is door de raadsvrouw van verzoekster met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende aangevoerd:
“Behandeling van de vordering van de benadeelde partij is een te zware belasting voor het strafproces. Om die reden dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard. Subsidiair verzoek ik het hof de inkoopprijs te schatten en maximaal dat bedrag toe te wijzen.”
12. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een voegingsformulier van de benadeelde partij [benadeelde partij]. Daarin wordt als omschrijving van de schade vermeld “gestolen kleding (nieuw) bon” voor een bedrag van € 1.167,15. Ter onderbouwing is een factuur aangehecht. Deze factuur is niet goed leesbaar3., maar het totaalbedrag is wel zichtbaar en komt overeen met het op het voegingsformulier vermelde bedrag. Voorts stemt het bedrag van € 1.167,15 overeen met de totale waarde van de in de “Bijlage goederen” opgegeven kledingstukken. Deze Bijlage maakt deel uit van het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van aangifte, waaruit blijkt dat de schade aan de kledingstukken bestaat uit gaten en is veroorzaakt doordat verzoekster de beveiliging daarvan eraf heeft getrokken.
13. Ik meen dat het middel reeds op cassatie-technische gronden geen kans van slagen heeft. Want wat heeft de raadsvrouw van verzoekster nu eigenlijk tegenover het Hof aangevoerd met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de hoogte van het opgegeven schadebedrag? De raadsvrouw heeft slechts subsidiair aan het Hof het verzoek gedaan de inkoopprijs te schatten en maximaal dat bedrag toe te wijzen. Meer niet. In aanmerking genomen dat in hoger beroep de hoogte van het opgegeven schadebedrag door de verdediging niet (beargumenteerd) is bestreden, terwijl dat bij weerspreking op haar weg had gelegen, meen ik dat het oordeel van het Hof dat er ook sprake is van winstderving en daarom bij de bepaling van de hoogte van de schade moet worden uitgegaan van de verkoopprijs niet onbegrijpelijk is.4.
14. Overigens permitteer ik mij het volgende op te merken.
15. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces, aldus luidt het eerste lid van art. 51f Sv. Volgens de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet-Terwee van 23 december 1992 (Stb. 1993, 29) is de voegingsprocedure “een civiele procedure ingebed in het strafproces, waarlangs de benadeelde partij haar schade kan verhalen”.5.Beslissingen omtrent die vordering worden bepaald door de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de verdachte en de benadeelde partij. Dat betekent onder meer dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken gelden.6.De bepalingen als bedoeld in de artikelen 6:95 – 6:110 BW zijn hier van toepassing.
16. Hetzelfde geldt voor oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr.7.Ook deze sanctie wordt beheerst door regels van burgerlijk recht, meer in het bijzonder door de zojuist genoemde artikelen 6:95 – 6:110 BW.8.Zij kan pas worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die rechtstreeks door het strafbare feit (de onrechtmatige daad) is toegebracht.9.Niet alleen is de grondslag van de schadevergoedingsmaatregel in een civielrechtelijke aansprakelijkheid gelegen, ook de aard van de schade – materieel en/of immaterieel - en de omvang ervan worden bepaald aan de hand van civielrechtelijke criteria.10.
17. De vraag die het middel opwerpt, is of in het onderhavige geval onder de materiële schade naar civielrechtelijke criteria mede winstderving kan worden verstaan en, zo ja, of daarom bij de bepaling van de omvang van deze schade kan worden aangesloten bij de verkoopprijs van de door verzoekster beschadigde kledingstukken.
18. Ik meen dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.11.Naar luid van art. 6:95 BW bestaat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, onder meer in vermogensschade. Ingevolge art. 6:96 BW omvat de vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde winst12.(en enkele, hier niet relevante, andere vormen van vermogensschade). De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft hij een grote mate van vrijheid bij de (wijze van) begroting van de schade en is hij niet gebonden aan de gewone regels van stel- en bewijsplicht, en maakt de huidige formulering van art. 6:97 BW een abstracte in plaats van een concrete schadeberekening mogelijk.13.De rechter schat de omvang van de schade indien deze niet nauwkeuring kan worden vastgesteld, aldus art. 6:97 BW. Gelet op haar in het algemeen onzekere karakter, kan de winstderving in veel gevallen niet anders dan schattenderwijs worden berekend.14.De schatting van de omvang van de schade, bevrijdt de rechter van een zware motiveringsplicht.15.
19. In gevallen van zaakbeschadiging16., is uitgangspunt dat de eigenaar van de beschadigde zaak door die beschadiging een nadeel in zijn vermogen lijdt dat gelijk is aan de waardevermindering die de zaak heeft ondergaan. Met het oog op de hanteerbaarheid van de schadeberekening bij zaakbeschadiging dient terughoudendheid te worden betracht met het aanvaarden van uitzonderingen op dat uitgangspunt, zo oordeelde HR 26 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0357, NJ 2013/219 m.nt. M.M. Mendel. Volgens vaste rechtspraak zal het geldbedrag waarin de waardevermindering kan worden uitgedrukt in het algemeen gelijk zijn aan de - naar objectieve maatstaven berekende - kosten die met het herstel zijn gemoeid.17.Soms is herstel niet mogelijk, bijvoorbeeld als de zaak is vernietigd dan wel onbruikbaar is geworden, of niet zinvol, bijvoorbeeld omdat vervanging goedkoper is. In zo een geval kan de benadeelde worden gezegd door het verlies van de zaak (als gevolg van het strafbare feit) een nadeel in zijn vermogen te lijden gelijk aan de waarde van de zaak. De vergoeding van de schade zal dan steeds tenminste het geldbedrag belopen waarin die waarde kan worden uitgedrukt.18.Volgens HR 12 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0206, NJ 1991/434 zal daarbij in het algemeen maatgevend zijn de waarde in het economisch verkeer van de zaak ten tijde van het verlies.19.Ontbeert de zaak eigen, individueel bepaalde kenmerken en is zij van een soort waarvoor een voor het publiek toegankelijke markt bestaat, dan zal naar het oordeel van de Hoge Raad in diens arrest van 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2786, NJ 2005/76 de eigenaar van de zaak, wanneer deze als gevolg van een onrechtmatige daad geheel en al verloren is gegaan, door dit verlies een nadeel in zijn vermogen lijden dat in het algemeen moet worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de zaak ten tijde van het verlies (de marktwaarde).20.
20. Het Hof heeft vastgesteld dat de kleding beschadigd is en niet meer kan worden teruggegeven, zodat er naar het oordeel van het Hof tevens schade is in de zin van winstderving. Het is om die reden dat het Hof bij de bepaling van de hoogte van de schade aansluit bij de verkoopprijs van de gestolen goederen. Nu het hier klaarblijkelijk gaat om kleding zonder eigen, individueel bepaalde kenmerken en van een soort waarvoor een voor het publiek toegankelijke markt bestaat, is er ruimte om, zoals het Hof heeft gedaan, tevens rekening te houden met de winstderving en de marktwaarde van de kledingstukken en aan te sluiten bij de verkoopprijs van de gestolen (beschadigde) goederen. Ook op grond van hetgeen ik ten overvloede heb opgemerkt, acht ik dit oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk (en toereikend gemotiveerd).21.
21. Beide middelen falen en kunnen naar mijn inzicht beide worden afgedaan met de in art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2015
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk 2015, p. 310 en 313.
Het betreft een (kleuren)kopie. Het originele voegingsformulier heb ik in het dossier niet aangetroffen.
Zie ook HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008/611. Het Hof had overwogen: “Voorshands gaat het Hof ervan uit dat de door de benadeelde partij vermelde bedragen op de overgelegde lijst met verduisterde goederen de inkoopprijzen van deze goederen betreffen. Overigens, niet valt in te zien dat de verkoopprijs van de desbetreffende goederen niet beschouwd moet worden als de door de benadeelde partij geleden schade ten gevolge van het door de verdachte gepleegde delict”. De Hoge Raad oordeelde: “2.3. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de schade van de benadeelde partij genoegzaam aannemelijk is geworden. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering, nu door of namens de verdachte - medewerker van [benadeelde partij] - niet is aangevoerd dat het voegingsformulier wat betreft de omvang van de verduisterde goederen dan wel wat betreft de daarbij vermelde geldsbedragen onjuist zou zijn.Het middel faalt”. Zie voorts HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5704, RvdW 2013/190.
Kamerstukken II 1990/91, 21 345, nr. 5, p. 3. Zie voorts F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces, tweede druk, Deventer:Kluwer 2010, p. 125.
HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, NJ 2012/135.
Doorgaans wordt de schademaatregel opgelegd naast de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, in dier voege dat met de voldoening van de verplichting tot betaling aan de één de verplichting tot betaling aan de ander in zoverre komt te vervallen.
Vgl. Kamerstukken I 1992/93, 21 345, nr. 36 (MvA), p. 1-2 en Kamerstukken I 1992/93, 21 345, nr. 36b (nadere MvA), p. 2.
Het vereiste van rechtstreekse schade brengt geen verandering mee voor de gebruikelijke civielrechtelijke toets. Zie Langemeijer, a.w., p. 110-111, met verwijzing naar uitspraken van de Hoge Raad zoals in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343.
En dus niet naar de mate van vergelding.
Zie over gederfde winst: Langemeijer, a.w., p. 127 en p. 146.
Om praktische redenen wordt de gederfde winst niet zelden afzonderlijk gecategoriseerd. Ik verwijs daarvoor naar de Groene Serie Schadevergoeding (S.D. Lindenbergh), art. 6:96 BW, aant. 2.1.1 Inleiding, 2014. Langemeijer, a.w., p. 146 schrijft in relatie tot strafbare feiten: “Eerst indien sprake is van een werkelijke derving van inkomsten is vergoeding mogelijk en dan nog slechts voor zover deze is toe te rekenen aan het strafbare feit. Een voorbeeld is de omzetderving van een tankstation dat in verband met het politieonderzoek na de overval de hele avond gesloten moet blijven.”
Zie voor een nadere bespreking van het verschil tussen abstracte en concrete schadeberekening: C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding: Algemeen, deel 2, Mon. BW nr. B35, Deventer:Kluwer 2007, p. 8-10. Zie over schadebegroting onder meer: Asser/Hartkamp/Sieburgh, 6-II, 2013, nrs. 31-38; en Groene Serie Schadevergoeding (S.D. Lindenbergh), art. 6:97 BW, aant. 25-31 j° art. 6:96, aant. 16-21.
Groene Serie Schadevergoeding (S.D. Lindenbergh), art. 6:96 BW, aant. 8, winstderving, i.h.b. aant. 8.3 Bewijs en begroting, 2014. Zie ook Asser/Hartkamp/Sieburgh, 6-II, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, art. 6:97 BW: schatten omvang schade; wettelijke beperkingen daarvan, 2013, nr. 34. En Asser/Hartkamp/Sieburgh, 6-II, De verbintenis in het algemeen, tweede gedeelte, vaststelling gederfde winst: steeds waarschijnlijkheidsberekening, 2013, nr. 40, p. 33.
Kamerstukken II 1975/76, 7729, nr. 6-7 (Memorie van Antwoord en Bijlagen), p. 87 en 90. Zie ook Parlementaire geschiedenis, Boek 6, p. 334 en p. 339.
Zaakschade is alle schade aan een stoffelijke zaak, bijv. schade door diefstal of vernieling van een voorwerp. Langemeijer (a.w., p. 127) wijst erop dat in de praktijk dikwijls gebruik wordt gemaakt van een indeling naar het object: zaakschade, personenschade en overige schade.
Vgl. HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2786, NJ 2005/76.
De vergoeding kan – er wordt gesproken over tenminste - dus hoger zijn dan het geldbedrag waarin de (markt)waarde kan worden weergegeven.
In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, door het gerechtshof aangeduid als marktwaarde respectievelijk waarde in het handelsverkeer.
Anders nog A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (diss.), Deventer:Kluwer 1965, p. 52-54.
Zie ook HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, NJ 2008/611. Het Hof had overwogen: “Voorshands gaat het Hof ervan uit dat de door de benadeelde partij vermelde bedragen op de overgelegde lijst met verduisterde goederen de inkoopprijzen van deze goederen betreffen. Overigens, niet valt in te zien dat de verkoopprijs van de desbetreffende goederen niet beschouwd moet worden als de door de benadeelde partij geleden schade ten gevolge van het door de verdachte gepleegde delict”. De Hoge Raad oordeelde: “2.3. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de schade van de benadeelde partij genoegzaam aannemelijk is geworden. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering, nu door of namens de verdachte - medewerker van [benadeelde partij] - niet is aangevoerd dat het voegingsformulier wat betreft de omvang van de verduisterde goederen dan wel wat betreft de daarbij vermelde geldsbedragen onjuist zou zijn.Het middel faalt”. Zie voorts HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5704, RvdW 2013/190.