Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 2015005, van de Rijksrecherche (onderzoek Zilverkarper), met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 1256).
Rb. Den Haag, 21-12-2017, nr. 09/837305-15
ECLI:NL:RBDHA:2017:15096
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
21-12-2017
- Zaaknummer
09/837305-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:15096, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 21‑12‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2018-0037
Uitspraak 21‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Geweld door politieagenten bij aanhouding verdachte. De rechtbank acht het toegepaste geweld onrechtmatig en de dood van de arrestant het gevolg van een toegepaste nekklem. Vrijspraak van doodslag omdat de precieze doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld. Wel bewezenverklaring van mishandeling, de dood tot gevolg hebbend. Een gevangenisstraf is passend, maar wordt voorwaardelijk opgelegd in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval (de arrestant riep de aanhouding over zich af en verzette zich hevig) en de grote impact van het gebeurde op de verdachte.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837305-15
Datum uitspraak: 21 december 2017
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
DH02,
domicilie kiezende: Burgemeester Patijnlaan 35, 2585 BG te Den Haag.
Inleiding1.
1. Deze zaak gaat over een tragische gebeurtenis die heeft plaatsgevonden op zaterdag 27 juni 2015. Op die dag vond op een omheind evenemententerrein in het Zuiderpark te Den Haag het betaalde muziekfestival ‘’Night at the Park” plaats. Dit evenement duurde van 14.00 uur tot 23.00 uur en er traden diverse artiesten op. Op het evenement werden tussen de 15.000 en 20.000 bezoekers verwacht.2.
2. Een van de bezoekers van dit evenement was [slachtoffer] (verder: [slachtoffer] ), die daarvoor een kaartje had gekocht en uit Rotterdam was gekomen. Hij was samen met een aantal vrienden en vriendinnen.
3. [slachtoffer] is later op de avond aangehouden, nadat hij meermalen had geroepen dat hij een (vuur)wapen had. Hierbij is door een aantal politieagenten van de politie-eenheid Den Haag geweld gebruikt. [slachtoffer] is buiten bewustzijn geraakt, door een aantal politieagenten naar het nabij gelegen politiebureau Zuiderpark vervoerd en aldaar door agenten en later door het gearriveerde ambulancepersoneel gereanimeerd. Een dag later is hij in het ziekenhuis overleden.3.
Tenlastelegging
4. Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 15 november 2017 - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s), met dat opzet
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond gehouden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] geduwd en/of gedrukt en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) afgeklemd, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus van die [slachtoffer] geslagen, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] gewreven,
tengevolge waarvan die [slachtoffer] kwam te overlijden;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk (zwaar) lichamelijk letsel - te weten hersenletsel-, en/of pijn heeft toegebracht, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) met dat opzet
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond gehouden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] geduwd en/of gedrukt en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) afgeklemd, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht van die [slachtoffer] geslagen, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] gewreven,
tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond gehouden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] geduwd en/of gedrukt en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) heeft afgeklemd, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus van die [slachtoffer] heeft geslagen, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] heeft gewreven,
waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Procesverloop
5. Op 20 februari 2017 en 6 april 2017 hebben regiezittingen plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn diverse verzoeken door de procesdeelnemers gedaan. De beslissingen daarop zijn, voor wat betreft de verzoeken gedaan op 20 februari 2017, nog diezelfde dag medegedeeld. De beslissing op de tijdens de regiezitting van 6 april 2017 gedane verzoeken is op een nadere zitting op 20 april 2017 meegedeeld.
6. De inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden in de periode van 13 november tot en met 7 december 2017. Bij de aanvang van die behandeling (en ook nadien, behoudens na te melden uitzonderingen) waren ter terechtzitting aanwezig:
- -
de verdachte,
- -
diens advocaat mr. Th.J. Kelder;
- -
de officieren van justitie mr. H. Mol en mr. S. Sleeswijk Visser;
- -
De dames J. [slachtoffer] -Dijkhof , [H.] en [H.] alsmede de heer [D. (achterneef)] , respectievelijk moeder, zusters en achterneef van [slachtoffer] , tevens allen benadeelde partij, vergezeld van hun raadslieden mr. R.A. Korver en mr. M.M.P.P. Lousberg;
- -
Mevrouw [A. (moeder minderjarige zoon)] , in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige zoon (van slachtoffer)] , de minderjarige zoon van [slachtoffer] , tevens benadeelde partij, vergezeld van haar raadsman mr. E.G.S. Roethof. [minderjarige zoon (van slachtoffer)] voornoemd heeft de zitting (uitsluitend) op 23 november 2017 bijgewoond;
- -
De dames [B. (vriendin slachtoffer)] en [C. (vriendin slachtoffer)] , ieder voor zich benadeelde partij, vergezeld van hun raadsvrouw mr. L.R. Harteveld.
7. Ter terechtzitting van 15 november 2017 hebben de nabestaanden die daarom hadden verzocht gebruik gemaakt van hun spreekrecht.
8. Op 16 november 2017 hebben de raadslieden van de nabestaanden bij wege van pleidooi het spreekrecht uitgeoefend voor zover dat betrekking heeft op bewijs en strafmaat. Nadat mr. Korver zijn pleidooi had uitgesproken hebben zijn cliënten, hijzelf en mr. Lousberg, naar eigen zeggen uit protest, de zittingszaal verlaten onder mededeling dat men daarin niet zou terugkeren anders dan voor de uitspraak, en dat men derhalve geen gebruik zou maken van de vastgestelde tweede termijn voor het spreekrecht inzake bewijs en strafmaat.
9. Het requisitoir van het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden op 20 november 2017, waarna op 22 november 2017 de raadsman van verdachte het woord heeft gevoerd ter verdediging.
10. Op 23 november 2017 heeft mr. Roethof namens de door hem vertegenwoordigde nabestaanden in tweede termijn het spreekrecht uitgeoefend. De officieren van justitie hebben gerepliceerd. Nadat de verdediging had afgezien van dupliek heeft de verdachte gebruik gemaakt van zijn recht om als laatste te spreken. Op 7 december 2017 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten en is de uitspraak bepaald op heden.
Standpunten van de procesdeelnemers
Openbaar ministerie
11. De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte zal worden vrijgesproken van het hem primair ten laste gelegde (doodslag) en dat bewezen zal worden verklaard dat verdachte zich tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] . Voorts hebben de officieren van justitie gevorderd dat aan verdachte ter zake van die mishandeling geen straf zal worden opgelegd.
Verdediging
12. De verdediging heeft primair aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in de strafvervolging van verdachte. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat verdachte van al hetgeen hem is ten laste gelegd moet worden vrijgesproken. Voor zover enig onderdeel van de tenlastelegging zou worden bewezen dient volgens de verdediging verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Mr. Korver
13. Namens de nabestaanden die door hem worden vertegenwoordigd heeft mr. Korver betoogd dat via de constructie van het voorwaardelijk opzet bewezen moet worden verklaard dat verdachte zich tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . Mr. Korver heeft verder bepleit dat aan verdachte een redelijke straf wordt opgelegd.
Mr. Roethof
14. Ook M. Roethof heeft betoogd dat verdachte en zijn medeverdachte geacht moeten worden voorwaardelijk opzet te hebben gehad op de dood van [slachtoffer] , zodat jegens verdachte doodslag, in vereniging gepleegd, bewezen moet worden verklaard. Aan verdachte dient, aldus mr. Roethof namens zijn cliënten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur te worden opgelegd. Verder dient verdachte overeenkomstig artikel 28 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) te worden ontzet van het recht het ambt van politiefunctionaris te bekleden en dient zijn onmiddellijke gevangenneming ter terechtzitting te worden bevolen.
Overwegingen van de rechtbank
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
15. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat hij afgeleide Staatsimmuniteit voor zijn handelen als Rijksambtenaar in het algemeen belang geniet en omdat de centrale overheid ten opzichte van de verdachte in gebreke is door niet zorg te dragen voor een constante, grondige opleiding, training en toetsing van zijn agenten. Het handelen van de verdachte kan derhalve aan de Staat worden toegerekend en moet voor rekening van de Staat blijven, zodat verdachte in de immuniteit van de centrale overheid deelt.
16. De rechtbank overweegt het navolgende.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de handelingen van de Staat geacht moeten worden te strekken tot de behartiging van het algemeen belang. Daartoe kan de Staat door wet- en regelgeving, bestuur, feitelijke gedragingen of anderszins zich alle aangelegenheden aantrekken.
17. Voor de handelingen van de Staat zijn ministers en staatssecretarissen in het algemeen verantwoording schuldig aan de Staten-Generaal. Daarnaast kunnen zij ter zake van ambtsmisdrijven strafrechtelijk worden vervolgd en berecht op de voet van de artikelen 483 en volgende van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
18. Met dit stelsel strookt niet dat de Staat zelf voor zijn handelingen strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.4.De Staat geniet dan ook stafrechtelijke immuniteit.
19. Ook handelingen van ambtenaren die in het kader van de hen opgedragen bestuurstaak hebben gehandeld en meenden te handelen in het algemeen belang, waarbij de besluitvorming over de uitvoering plaats vond in overleg met de minister of de staatssecretaris, dienen aan de Staat te worden toegerekend, waardoor zij delen in de immuniteit van de Staat, indien niet is gebleken dat de ambtenaren hebben gehandeld ter bevordering van eigen gewin of belang.5.
20. De verdachte is echter werkzaam als politieagent en in dienst van de Nationale Politie. Deze instantie is een zelfstandig bestuursorgaan en is niet een onderdeel van een ministerie als bedoeld in artikel 45 van de Grondwet, of een openbaar lichaam in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet. Het verweer kan reeds daarom niet slagen.
21. Ten overvloede wordt overwogen dat aan verdachte bovendien niet het (doen) uitvoeren van een handeling van de politie wordt ten laste gelegd, doch het als zelfstandig pleger verrichten van handelingen die onder de strafwet vallen. Ook daarom is staatsimmuniteit niet aan de orde.
22. Een tekortschieten in de opleiding en training van agenten door de Staat, als daarvan al sprake zou zijn, kan aan het vorenstaande niet afdoen.
23. Het beroep op niet ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn strafvervolging van verdachte wordt dan ook verworpen.
Overwegingen omtrent het bewijs
De aanleiding tot de aanhouding
De beveiliging op het festival
24. Op het festival was voorzien in beveiliging. Op het terrein zelf waren de beveiligers verantwoordelijk, die ook zorgden voor veiligheidsfouillering van alle bezoekers. De politie, die twee parate pelotons van de Mobiele Eenheid (ME) had ingezet, was verantwoordelijk voor de buitenring en voor de beveiligers op afroep beschikbaar. De parate pelotons bestonden uit gewone agenten die zijn opgeleid om ook op te treden in ME-verband, ook wel flexME genoemd. Indien nodig kon worden omgeschakeld naar een ME optreden met een bijbehorende structuur; dit heeft zich op het festival niet voorgedaan.
25. De taak van de leden van de parate pelotons was het handhaven van de openbare orde en het houden van politioneel toezicht. Zij werden in koppels als gewone politie ingezet. De opdracht was: aanspreekbaar zijn voor het publiek. Er waren op de buitenring van het evenemententerrein twee flexME groepen aanwezig, een gesitueerd bij de in-uitgang aan de kant van het Veluweplein en de andere bij de in-uitgang bij de Vreeswijkstraat.
26. Op het terrein was voorts een coördinatieteam werkzaam. Dat team bestond uit leidinggevenden van de politie, de brandweer en hulpverleningsdiensten. Op het moment dat er iets zou gebeuren, zou er in onderling overleg inzet mogelijk zijn.
27. Aan de kant van het Veluweplein bestond de in-uitgang uit twee achter elkaar gelegen rijen poortjes. Haaks op de poortjes bevond zich een hek. Op een afstand van ongeveer 30 meter van de poortjes stond de ME bus van een van de flexME groepen. Op een aantal meters naast de ME bus stonden dixies (mobiele toiletten) op het terrein.
28. De agenten DH01 en DH026.maakten deel uit van de flexME groep die gesitueerd was aan de kant van het Veluweplein. De andere leden van de groep waren [agent 1], [agent 2], [agent 3] en de agenten DH03, DH04 en DH05. DH01 was de chauffeur van de ME bus. DH02 was de groepscommandant.
De situatie voor de aanhouding
Het gedrag van [slachtoffer]
29. Rond 22.00 uur verliet [slachtoffer] het evenemententerrein via de poortjes aan de kant van het Veluweplein. [Agent 2] heeft verklaard dat hij bij het hek stond toen een man (verder [slachtoffer] ) door het meest rechtse poortje het terrein verliet. Hij was onvast ter been, liep van links naar rechts. [Agent 2] leidde daar uit af dat hij dronken was.7.Ook beveiligers die bij de poortjes stonden, verklaren over de wankelende gang van [slachtoffer] en vermoedden dat hij dronken was.8.Hij riep dat hij een wapen had. Hij pakte daarbij naar zijn kruis. Hij riep nog een paar keer dat hij een wapen had en riep ook: wapen van kaliber 52. Hij riep het lachend.9.[Getuige 1], die met [slachtoffer] was, hoorde ook dat hij zei dat hij een wapen had en zag dat hij daarbij naar zijn geslachtsdeel greep. Ze zei over hem en een vriend die er ook bij was: “ze staan stom te lullen, ik neem ze wel mee”10.Agent [agent 4], die bij de poortjes stond, hoorde de vrouw ook zeggen: “laat maar, hij heeft gezopen”.11.Ze zei tegen [slachtoffer] dat hij moest stoppen. Hij pakte echter weer naar zijn kruis en bleef herhalen dat hij een wapen had.12.[Agent 2] heeft verklaard dat [slachtoffer] in de richting van hem en zijn collega’s bij het hek kwam lopen en wederom riep dat hij een wapen had. De vrouw nam hem mee richting de uitgang. Zij hield hem daarbij vast.
30. De mensen in de omgeving reageerden verschillend, heeft [agent 2] verklaard. Er waren mensen die er om moesten lachen en die gewoon doorliepen. Anderen keken met grote ogen en liepen met versnelde pas door. Er waren ook verbaasde en geschrokken blikken.13.De beveiligers die bij de poortjes stonden, namen [slachtoffer] niet serieus; “het was meer een mafkees die gedronken had”.14.Een van hen dacht: “shit, straks gaat er iemand schieten, maar het klonk eigenlijk wel als een dronken iemand die aan het lullen was”.15.[B. (vriendin slachtoffer)] , die tot de vriendengroep van [slachtoffer] hoorde, en een aantal omstanders hoorden ook wat [slachtoffer] riep en noemden het voor 100% een grapje, een geintje over zijn geslachtsdeel en stoerdoenerij.16.[B. (vriendin slachtoffer)] heeft nog verklaard dat het natuurlijk een grapje was, omdat ze waren gefouilleerd bij binnenkomst.17.[C. (vriendin slachtoffer)] ook een vriendin van [slachtoffer] , dacht: ‘’hij moet dit niet doen, straks krijgen we toestanden”.18.
31. Ook DH03, die bij de poortjes stond, hoorde [slachtoffer] roepen dat hij een wapen had. Hij gebaarde druk met zijn armen en zijn handen. Hij straalde agressie uit.19.DH0420., DH0521.en [agent 3]22.stonden, net als [agent 2], bij het hek en hoorden [slachtoffer] een aantal malen roepen dat hij een wapen had. Ook zij hebben gezien dat hij daarbij naar zijn kruis pakte. Hij riep ook dat hij een vuurwapen had: een 45 special, een magnum 45 special. Hij liep door, kwam weer terug en riep weer dat hij een wapen had. DH04 noemt het gedrag van [slachtoffer] provocerend.23.Omstanders keken naar hen alsof ze een reactie van de politie verwachtten, aldus DH04.24.
32. [ Agent 3] vroeg aan [agent 2] of ze [slachtoffer] zouden aanhouden voor openbare dronkenschap, waarop [agent 2] zei dat ze hem zouden gaan waarschuwen als hij terug zou komen.25.[Agent 2] was alert, het kon een grap zijn, maar het kon ook waar zijn. Toen [slachtoffer] bijna bij de dixies was, rukte hij zich los van de vrouw en kwam hij terug lopen.26.Hij riep toen luidkeels en voor iedereen hoorbaar dat hij een vuurwapen had. Hij pakte naar zijn kruis en tilde zijn geslachtsdeel een aantal malen op. Hij lachte hierbij hardop. Hij kwam wankelend weer in de richting van [agent 2] en zijn collega’s lopen. [Agent 2] besloot hierop hem te gaan waarschuwen.27.
[slachtoffer] krijgt een waarschuwing
33. Vanwege verstoring van de openbare orde is [agent 2] [slachtoffer] gaan waarschuwen. Hij liep naar hem toe en ook toen riep [slachtoffer] weer dat hij een vuurwapen had. Hij maakte hier een aantal malen een soort “gangstermove” bij: hij maakte met zijn rechterhand een beweging in de lucht en daarna naar zijn kruis. Op een gegeven moment stonden [agent 2] en [slachtoffer] vlak bij elkaar, waarop [agent 2] zei dat hij moest ophouden met schreeuwen dat hij een vuurwapen had, omdat hij de mensen bang maakte. Hij zei dat hij moest kappen met die grappen, dat hij weg moest gaan en hij wees daarbij in de richting van de uitgang, richting de dixies.28.[B. (vriendin slachtoffer)] hoorde [agent 2], die zij nog uit Aruba kende, tegen [slachtoffer] zeggen dat hij door moest lopen, waarna er een lange politieman bijkwam die zei: “jongen hou op, ga weg, doorlopen”.29.DH04 hoorde [agent 2] zeggen: “U heeft gedronken, laten we het gezellig houden”.30.DH05 rook alcohol en hoorde [slachtoffer] antwoorden: “wat wil je me maken?”31.Omdat hij niet luisterde, vorderde [agent 2] dat hij wegging en gaf hem daarbij een duw tegen de borst. Hij zei ook dat als hij niet wegging, hij zou worden aangehouden. Omdat [slachtoffer] ook toen niet luisterde, kreeg hij weer een duw, waarbij [agent 2] weer in de richting van de uitgang wees en zei dat hij moest opdonderen.
34. [slachtoffer] bleef herhalen dat hij een vuurwapen had, waarop de vrouw die bij hem was, hem weer probeerde mee te trekken.32.DH05 zei tegen haar dat ze hem moest meenemen, omdat hij anders zou worden aangehouden voor verstoring van de openbare orde. Er kwam ook een man met dreadlocks bij. Hij zei: “rustig, rustig, hij is een beetje dronken, we nemen hem wel mee”.33.DH02, die uit de ME bus op het tumult was komen aflopen, heeft [slachtoffer] vastgepakt en hem in veilige richting begeleid. Hij zei ook tegen de man met de dreadlocks dat hij hem mee moest nemen. Zowel de man als de vrouw trokken [slachtoffer] weer mee in de richting van de uitgang.34.
[slachtoffer] komt weer terug.
35. [ Agent 2]35.en DH0536.hebben verklaard dat zij zagen dat [slachtoffer] niet mee wilde lopen met de man en de vrouw. Hij stribbelde tegen. Toen hij een meter of zes van hen vandaan was, rukte hij zich weer los en kwam weer terug lopen in de richting van hen en hun collega’s. Hij riep voor de zoveelste keer dat hij een vuurwapen had en greep daarbij, ook volgens DH0137.en DH0338., naar zijn broeksband. Hij lachte er niet bij. Volgens DH02 zei [slachtoffer] dat hij niet bang was voor de politie en dat de politie hem niets kon maken. Hij sloeg daarbij met zijn vuisten op zijn borst. DH02 vond het bedreigend.39.DH05 heeft verklaard dat hij agressiever was dan de eerste keer dat hij hem zag en dat hij zich bedreigd voelde.40.Ook DH03 vatte het op als een dreigement.41.
De Aanhouding
36. [ Agent 2] besloot op dat moment (ongeveer 22.03.30 uur) dat het genoeg was en zei tegen DH05 dat ze de man zouden gaan aanhouden.42.DH02 zei tegen [agent 1] dat het klaar was en ook hij zei dat ze zouden gaan aanhouden. DH02 heeft verklaard dat hij naar [slachtoffer] toeliep en dat deze zich breed maakte. Ook [agent 1] liep snel op hem af, waarbij hij de man met de dreadlocks wegduwde. [Agent 1] en DH02 pakten [slachtoffer] ieder bij een arm vast. Er werd tegen [slachtoffer] gezegd dat hij werd aangehouden. DH02 wilde hem naar de ME bus trekken. Volgens DH02 werkte [slachtoffer] echter zo tegen, dat DH02 voor zijn gevoel van de grond werd opgetild. Hij liet los, deed een stap achteruit en stapte weer in met de bedoeling [slachtoffer] via een heupworp op de grond te krijgen. Volgens DH02 had dat weinig effect. Het lukte hem niet hem op de grond te krijgen. Hij riep toen dat [slachtoffer] naar de grond gewerkt moest worden. Omdat hij niet zeker wist of hij een vuurwapen bij zich had, wilde hij hem op de grond onder controle krijgen. Hij heeft hem een knietje tegen zijn dijbeen gegeven.43.
37. DH03 zag dat [slachtoffer] zich verweerde tegen de greep van DH02. Hij draaide met zijn arm om uit de greep los te komen. Hij zag dat [slachtoffer] niet naar de grond wilde, wat noodzakelijk was om hem aan te houden.44.DH05 zag dat DH02 [slachtoffer] bij de linkerzijde pakte en dat [agent 1] hem bij de rechterzijde pakte. Hij hoorde dat er geroepen werd: “je bent aangehouden”. Hij zag dat [slachtoffer] verzet pleegde en dat er geroepen werd dat hij moest meewerken. [slachtoffer] trok zich echter los en draaide met zijn bovenlichaam de andere kant op dan de collega’s van DH05 hem trachtten te bewegen.45.
38. DH01, die net als DH02 uit de ME bus was gestapt en op het tumult was afgekomen, zag dat [slachtoffer] door [agent 1] en DH02 bij de armen werd vastgegrepen, waarna [slachtoffer] zich probeerde los te trekken. Hij trok met veel kracht in een andere richting dan waar DH02 en [agent 1] trokken. Hij besloot toen een balans verstorende techniek toe te passen. Hij pakte de man achter zijn hoofd in zijn nek en trok hem naar voren. [slachtoffer] raakte hierdoor uit zijn evenwicht en kwam met zijn buik op de grond te liggen.46.
De rechtmatigheid van de aanhouding.
39. Niet in discussie is dat [slachtoffer] door DH02 is aangehouden, maar minder duidelijk is voor welk strafbaar feit die aanhouding plaatsvond. Er is (kennelijk) geen proces-verbaal van aanhouding opgemaakt en de betrokkenen hebben daarover wisselend verklaard. De rechtbank kan evenwel in het midden laten voor welke van de mogelijk in aanmerking komende strafbare feiten (bedreiging, verstoring van de openbare orde en openbare dronkenschap) [slachtoffer] is aangehouden, omdat uit een oogpunt van rechtmatigheid kan worden vastgesteld dat er in elk geval aanleiding was om over te gaan tot aanhouding wegens verdenking van het strafbare feit als bedoeld in artikel 2:1 lid 1 juncto artikel 6:1 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag, te weten (kort gezegd) verstoring van de openbare orde. [slachtoffer] heeft zich -gelet op hetgeen hiervoor onder 29 tot en met 35 is overwogen- immers onmiskenbaar schuldig gemaakt aan het door uitdagend gedrag aanleiding geven tot wanordelijkheden als bedoeld in genoemd artikel van die verordening. De aanhouding was dan ook rechtmatig.
Zijn de in de dagvaarding genoemde geweldshandelingen wel of niet bewezen?
Algemeen
40. Bij de aanhouding van [slachtoffer] is door de politieagenten die daarbij betrokken waren geweld gebruikt. Voor de beoordeling van de strafzaak tegen verdachte en zijn medeverdachte is in de eerste plaats van belang dat wordt vastgesteld welke van de in de dagvaarding genoemde geweldshandelingen feitelijk zijn verricht (en daarmee bewezen kunnen worden geacht). In de tenlastelegging zijn niet alle geweldshandelingen opgenomen waarvan uit het dossier kan worden afgeleid dat die mogelijk hebben plaatsgevonden. De wel in de dagvaarding opgenomen geweldshandelingen - waar de rechtbank zich dan ook verder op zal concentreren - zijn niet alle door beide verdachten verricht, maar worden wel via de constructie van het medeplegen aan hen beiden verweten.
41. Het gaat om de volgende handelingen:
- -
Het gedurende enige tijd [slachtoffer] op zijn buik tegen de grond houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van [slachtoffer] duwen;
- -
Het (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van [slachtoffer] (met een arm) afklemmen;
- -
Het (met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans tegen het gezicht, van [slachtoffer] slaan;
- -
Het in het gelaat van [slachtoffer] wrijven van pepperspray.
Ter terechtzitting is - mede nu daarover geen verschil van inzicht tussen de procespartijen en procesdeelnemers bestaat - komen vast te staan dat, met uitzondering van het verweten afklemmen van de nek, bovenstaande handelingen, indien al bewezen, in elk geval niet door DH01 zijn verricht. Voor het verweten afklemmen van de nek geldt dat dit, indien bewezen, in elk geval niet door DH02 is gedaan. De rechtbank zal dit dan ook in de verdere bespreking van dit onderwerp als uitgangspunt nemen.
De aan DH01 toegeschreven handeling: het afklemmen van de nek.
42. Er kan van worden uitgegaan - omdat DH01 dat ter terechtzitting heeft verklaard - dat DH01 om de aanhouding van [slachtoffer] te realiseren al aan het begin van de schermutseling tussen [slachtoffer] en de agenten het hoofd van [slachtoffer] heeft omvat en diens hoofd niet meer heeft losgelaten tot het moment dat [slachtoffer] geboeid was en (vrijwel op datzelfde moment) zijn verzet tegen de aanhouding staakte. De door de tenlastelegging aan de orde gestelde vraag luidt, of die hoofdomvatting op enig moment heeft geleid tot het (met kracht) afklemmen (met een arm) van de nek/hals van [slachtoffer] .
Hoofdomvatting: algemeen47.
43. De term ‘nekklem’ is niet eenduidig. Er worden verschillende technieken mee aangeduid waarbij de nek van een persoon wordt omvat (nekomvatting). Daarbij kan het gaan om het omvatten van de nek als controletechniek. In dat geval kan de arm om de achterkant of zijkant van de nek worden geslagen waarmee als het ware het hoofd onder de arm wordt genomen. Daarmee wordt de bewegingsvrijheid van het hoofd, en daarmee van de gehele persoon, ingeperkt. Door het hoofd naar beneden te trekken, dwingt de uitvoerder de betrokkene naar de grond. Dit is een elementaire worsteltechniek.
44. Een nekomvatting kan ook worden gebruikt als verwurgingstechniek, waarbij sprake is van twee typen verwurging: bloedverwurging en luchtverwurging. Als één van de halsslagaders die zich aan beide zijkanten van de hals bevinden wordt afgekneld, vindt er een bloedverwurging plaats. Er stroomt dan minder bloed naar de hersenen. De uitvoerder kan van achteren met de arm de voorkant van de nek van de betrokkene omvatten. Wanneer deze omvatting zodanig wordt uitgevoerd dat met onder- en bovenarm in een soort V-vorm beide halsslagaders worden dichtgeknepen, wordt de bloedtoevoer naar het hoofd bijna geheel gestremd. Als dat gebeurt in het kader van een aanhouding met verzet, verliest de betrokkene daardoor na drie tot vijf seconden het bewustzijn, wat de mogelijkheid geeft over te gaan tot het boeien van de handen48..
45. De uitvoerder kan de nek ook zodanig met de arm omvatten dat de luchtpijp wordt bekneld en dat daardoor de luchttoevoer wordt belemmerd. Dit kan worden bereikt door van achteren de onderarm tegen de keel te leggen en kracht uit te oefenen. In dat geval is er sprake van een luchtverwurging.
46. De Inspectie Veiligheid en Justitie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie concludeert dat het omvatten van de nek als controletechniek een veel gebruikte en bruikbare techniek is die in beginsel, mits technisch correct toegepast, weinig risico met zich meebrengt. Aan de bloed- en luchtverwurging zijn wel (ernstige) risico’s verbonden. Zo kan schade ontstaan aan het strottenhoofd, er kan zich hersenletsel voordoen door zuurstoftekort of de betrokkene kan overlijden.
47. Een controletechniek kan tijdens een worsteling (bedoeld of onbedoeld) overgaan in een verwurging. De uitvoerder kan bijvoorbeeld vanuit een omvatting van de nek van achteren met de elleboog druk op het borstbeen uitoefenen. Dit geeft een pijnprikkel. Als de betrokkene desondanks niet meewerkt, kan de uitvoerder de klem strakker aantrekken zodat de bloedtoevoer naar de hersenen wordt belemmerd. De uitvoerder kan ook van achteren met de onderarm voorlangs tegen de ademsappel duwen. Dat is op zichzelf al onaangenaam voor de betrokkene. Wanneer die toch verzet blijft bieden, kan de uitvoerder de klem sterker aanzetten zodat ook de luchttoevoer wordt belemmerd.
48. Een aantal door de rijksrecherche gehoorde deskundigen heeft verklaard (samengevat) dat het ook mogelijk is dat iemand die met een nekklem wordt aangehouden in een overlevingsfase terechtkomt. Dan kan het zijn dat deze persoon zich hevig gaat verzetten voordat hij bewusteloos raakt, zodat het er op lijkt dat iemand nog niet onder controle is. Vaak gebeurt het dan dat de nekklem verder wordt aangezet.49.
Beantwoording van de vraag
49. Tegen de achtergrond van het vorenstaande overweegt de rechtbank het volgende.
Verklaringen DH01
50. DH01 heeft in zijn eerste verhoor (als getuige) tegenover de rijksrecherche verklaard dat hij aan het begin van de aanhouding [slachtoffer] achter zijn hoofd in de nek heeft gepakt en hem naar voren heeft getrokken, dit bedoeld als balans verstorende techniek. Toen [slachtoffer] op de grond terecht kwam had hij, DH01, hem nog steeds achter in de nek vast, maar toen heeft hij zijn handen verpakt en een nekklem aangelegd. Hij wist dat een nekklem met bloedverwurging kan leiden tot een black-out, en dat was ook de bedoeling. [slachtoffer] heeft echter nooit een black-out gehad.50.
51. Als verdachte heeft DH01 tegenover de rijksrecherche verklaard dat hij uiteindelijk bij [slachtoffer] een nekklem heeft aangelegd om hem onder controle te krijgen en het verzet te doen stoppen. Op het moment dat hij, DH01, de nekklem wilde aanzetten, hoefde dat niet meer, omdat er inmiddels controle was. De aanvankelijke bedoeling was om [slachtoffer] een korte black-out te bezorgen teneinde hem volledig onder controle te kunnen krijgen. Hij, DH01, heeft die techniek eerder toegepast en dat resulteerde dan in een korte black-out.51.
52. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft DH01 aangegeven52.dat hij een nekklem in de zin van bloedverwurging nooit heeft aangezet. Het was wel zijn bedoeling een nekklem aan te leggen, maar het is gebleken dat het geen nekklem is geworden maar een hoofdklem. Uiteindelijk heeft hij wel een nekklem aangelegd, maar niet aangezet omdat dit niet meer nodig was. De periode vanaf het moment dat hij de klem had aangelegd totdat er controle was, duurde niet lang; het was secondenwerk. DH01 verwachtte geen black-out van zijn geweldstoepassing, want hij had immers geen nekklem aangezet. Hij heeft nooit samendrukkend geweld toegepast op de hals. Zijn arm zat tegen de kaaklijn aan, drukte op de kaaklijn en drukte het hoofd opzij.
Verklaringen getuigen
53. DH04 heeft verklaard dat hij heeft gezien dat DH01 [slachtoffer] op enig moment om zijn nek vast had. Op dat moment lagen ze al op de grond. Het vasthouden van het hoofd of de nek door DH01 heeft geduurd zolang de worsteling duurde. Hij liet pas los toen de tweede handboei vast ging aan de eerste.53.
54. De getuige [getuige 3]54.heeft verklaard dat een agent [slachtoffer] vast had bij zijn hoofd. Hij zag dat de agent hem vast had bij zijn nek met een houdgreep. Zijn arm was om de nek heen. Getuige [getuige 4]55.zag het hoofd van [slachtoffer] en zag dat het hoofd klem zat met de armen van de politieman er om heen. Getuige [getuige 5]56.zag dat er een blonde agent was die voor het hoofd van [slachtoffer] zat. Die agent hield hem vast om zijn nek. De getuige [getuige 6]57.heeft verklaard dat een van de agenten een verwurging deed.
55. Getuige [getuige 7]58.(van beroep huisarts) zag dat één van de agenten [slachtoffer] in een wurggreep beet had bij zijn nek. Het zag er uit als een onnatuurlijke houding van die nek. Zij vond dat de nek in de verdrukking kwam.
56. Getuige [getuige 8]59.zag dat een agent [slachtoffer] in een wurggreep om zijn nek had. Hij zag dat het een heel stevige wurggreep was. De man probeerde uit de wurggreep te komen door de arm van de politieman die de wurggreep had aangelegd, weg te drukken. De man probeerde adem te halen. Getuige [getuige 9]60.zag dat een agent zijn arm om de nek van [slachtoffer] hield. Voor zijn gevoel duurde het vast houden aan de nek heel lang. Zeker wel vier tot vijf minuten. Getuige [getuige 10]61.zag dat een agent het hoofd van [slachtoffer] omklemde met zijn rechterarm. De arm zat in een V-vorm om de nek van de man. De agent zat op zijn knieën en trok het bovenlichaam van de man iets omhoog. Getuige [getuige 11]62.zag dat een agent een nekklem bij [slachtoffer] maakte. Hij zag namelijk dat de agent zijn arm had geklemd om de nek van die man. Hij kon het niet precies zien, maar volgens hem drukte de agent de binnenzijde van zijn arm tegen de hals van de man.
Waarneming beelden
57. Tot het procesdossier behoorde bij de aanvang van de behandeling ter terechtzitting een video-opname (hierna ook: video A), die door een omstander is gemaakt. De video begint te 22.04.48 uur, eindigt te 22.06.12 uur en duurt derhalve 1 minuut en 24 seconden. Ter terechtzitting is, door toedoen van mr. Korver, de raadsman van een aantal van de nabestaanden, een aanzienlijk scherpere en daarmede duidelijker versie van video A ter beschikking gekomen, die aan het dossier is toegevoegd. Deze (duidelijker) video is een aantal malen ter terechtzitting afgespeeld. De rechtbank heeft (voor zover voor het thans besproken onderwerp van belang) geconstateerd dat daarop het volgende valt waar te nemen:
Als de video start, ligt [slachtoffer] op zijn buik op de grond met meerdere politieagenten om hem heen. Vanaf het begin van de video tot 22.06.00 uur zit DH01 op zijn knieën naast het hoofd van [slachtoffer] op de grond. DH01 heeft al die tijd zijn linkerarm om de hals/nek van [slachtoffer] geslagen. De arm van DH01 bevindt zich voortdurend onder de kin van [slachtoffer] en wordt door DH01 kennelijk met kracht in die positie gehouden. Wanneer de linkerarm van [slachtoffer] geboeid op zijn rug zit, wordt er door DH05 aan de rechterarm van [slachtoffer] getrokken. Te zien is dat [slachtoffer] in eerste instantie zijn rechterarm nog terugtrekt onder zijn lichaam, maar dat DH05 zijn arm uiteindelijk kan pakken en naar zijn rug draait. Op dat moment zit de arm van DH01 nog om de nek van [slachtoffer] en hangt [slachtoffer] met zijn bovenlichaam in die klem. Te 22.06.00 uur laat DH01 het hoofd van [slachtoffer] (die dan kennelijk is geboeid) los, waarna zijn hoofd op de grond valt. DH01 zet daarna zijn knie achter op het hoofd dan wel de nek. [slachtoffer] maakt dan geen enkele waarneembare beweging meer.
58. Na het vertonen van de beelden ter terechtzitting heeft DH01 desgevraagd verklaard op die beelden waar te nemen dat zijn arm zich onder de kin van [slachtoffer] bevindt.
Letsel
59. Op het letsel dat bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] is geconstateerd, zal in het vervolg van dit vonnis nog uitgebreid worden ingegaan. Voor het nu besproken onderwerp is van belang dat het sectierapport inhoudt dat letsels aan/in de hals werden vastgesteld, met bloeduitstortingen en breuken van beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd (cornu superius beiderzijds) en met begeleidende bloeduitstortingen. Deze zijn, aldus de patholoog, bij leven ontstaan door inwerking van mechanisch samendrukkend geweld op de hals63..
60. In een aantal, eveneens in het vervolg van dit vonnis nader en uitvoeriger te bespreken, rapporten van medisch deskundigen zijn opinies neergelegd omtrent het ontstaan van deze aan de hals geconstateerde letsels.
61. Een rapport van de forensisch arts D. Botter64.houdt onder meer het volgende in:
In de onderhavige casus waren er uitgebreide letsels aan de hals (…)
Deze letsels (…) zijn het gevolg van krachtig samendrukkend/samensnoerend geweld op de hals. Uit de processen-verbaal en de videobeelden kan worden afgeleid dat dit geweld uitsluitend kan worden verklaard door de toepassing van een krachtige nekklem en mogelijk deels ook door het samendrukken van de hals tegen de grond door de druk met een knie op de nek, terwijl het hoofd op de grond rustte.
Uit de beschrijving in de processen-verbaal en de videobeelden kan worden afgeleid dat de toegepaste nekklem van het type “carotid sleeper” (bedoeld wordt: met druk op de halsslagaders, rechtbank) was. Omdat er sprake was van een worsteling, kan niet worden uitgesloten dat er tevens momenten waren dat de nekklem overging in een type “chokehold” (bedoeld wordt: met druk op de luchtpijp, strottenhoofd en dergelijke, rechtbank). De uitgebreide letsels aan en bij het strottenhoofd van het slachtoffer kunnen beter verklaard worden door een “chokehold” dan door een “carotid sleeper”.
62. Een rapport van Dr. Mr. C. Das, forensisch arts65., houdt onder meer het volgende in:
…ik ben het ermee eens dat de aangelegde nekklem de meest waarschijnlijke oorzaak is voor de aangetroffen letsels. De nekklem was dus wel de oorzaak van diverse letsels in de hals (…)
Conclusie
63. De verklaring van DH01 dat hij nimmer een nekklem heeft aangezet, maar slechts een hoofdklem heeft toegepast moet als ongeloofwaardig worden gepasseerd. Die verklaring is immers strijdig niet alleen met de verklaringen van de vorenstaande weergegeven getuigen, maar ook met de waarneming door de rechtbank van de ter terechtzitting afgespeelde video A. Op die beelden is duidelijk een krachtig aangezette klem om de nek te zien. Nu niet alleen DH01 zelf, maar ook diverse getuigen hebben verklaard dat DH01 reeds vanaf het begin van de aanhouding het hoofd van [slachtoffer] heeft omvat (naar eigen zeggen met de bedoeling om hem via een bloedverwurging een black-out te bezorgen) en daarna het hoofd van [slachtoffer] niet meer heeft losgelaten totdat deze zijn verzet staakte, moet het er voor worden gehouden dat DH01 vanaf het begin van de aanhouding (rond 22.03.30 uur) tot aan het staken van het verzet (22.06.00 uur) bij [slachtoffer] die nekklem heeft toegepast. Het geconstateerde letsel aan de hals kan ook niet door iets anders dan door die nekklem zijn veroorzaakt, nu de zojuist geciteerde medisch deskundigen dat aannemelijk vinden en een andere oorzaak voor dat letsel niet is gebleken. Ook dat wijst op een nekklem, en wel één die mogelijk is begonnen als een poging tot bloedverwurging, maar uiteindelijk is uitgelopen op een klem die druk heeft uitgeoefend op de luchtpijp en het strottenhoofd.
64. De slotsom is dat de rechtbank bewezen acht dat DH01 met kracht gedurende enige tijd de nek/hals van [slachtoffer] met een arm heeft afgeklemd.
De aan DH02 toegeschreven handelingen
Het tegen de grond houden
65. Op grond van de diverse verklaringen die zijn afgelegd door de agenten die bij de aanhouding zijn betrokken, kan als vaststaand worden aangenomen dat het steeds de bedoeling is geweest om [slachtoffer] , toen die zich tegen zijn aanhouding bleek te verzetten, naar de grond te brengen en hem, ondanks zijn verzet daartegen, op de grond te houden. De rechtbank heeft op de ter terechtzitting getoonde beelden waargenomen dat van handelingen bedoeld om [slachtoffer] op de grond te houden (ook) in de laatste minuut van de aanhouding nog sprake was en dat DH02 daarin een actief aandeel had. DH02 heeft daarover zelf verklaard dat [slachtoffer] telkens weer trachtte op te staan en dat hij, DH02, op een zeker moment ook naast hem op de grond zat, waarbij hij zijn rechterknie hoog op zijn schouderblad drukte66.. Voor verdergaande (gewelds) handelingen van DH02 in dit verband is geen bewijs voorhanden. De rechtbank acht dan ook niet meer en anders bewezen dan waarover DH02 verklaart, te weten dat hij gedurende enige tijd [slachtoffer] op zijn buik tegen de grond heeft gehouden en tegen het lichaam heeft geduwd.
Het slaan tegen de neus/het gezicht
66. DH02 heeft in alle door hem afgelegde verklaringen67.erkend dat hij [slachtoffer] tijdens de aanhouding tweemaal met normale kracht68.met zijn tot vuist gebalde rechterhand heeft geslagen op de rechterwang. De rechtbank acht dit dan ook bewezen. Er zijn geen aanwijzingen dat dit met meer dan normale kracht is gebeurd. Voor het slaan door DH02 of wie dan ook op de neus van [slachtoffer] is geen bewijs voorhanden. Weliswaar is bij de sectie een bloeduitstorting op de neus van [slachtoffer] geconstateerd, maar die is niet noodzakelijkerwijs te wijten aan het (opzettelijk) slaan. Niet kan worden uitgesloten dat deze bloeduitstorting op andere wijze is ontstaan, bijvoorbeeld tijdens de worsteling en/of het op de grond houden van [slachtoffer] en/of als gevolg van de handelingen die na de aanhouding in het kader van het vervoer en de reanimatie hebben plaatsgevonden.
Het in het gelaat wrijven van pepperspray
67. Zowel in zijn tegenover de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen als ter terechtzitting heeft DH02 verklaard dat hij gedurende de aanhouding pepperspray op zijn (eigen) hand heeft gesproeid en deze vervolgens in het gelaat van [slachtoffer] heeft gewreven. Daarmee is ook dit onderdeel van de aan DH02 verweten geweldshandelingen bewezen.
Rechtmatigheid van de geweldshandelingen
Algemeen
68. In het vorenstaande is overwogen en beslist welke feitelijke geweldshandelingen door DH01 en DH02 bewezen kunnen worden verklaard. Vervolgens dient te worden nagegaan of deze geweldshandelingen rechtmatig zijn verricht. Voor zover dat het geval zou zijn, levert dit een rechtvaardigingsgrond op die in de weg staat aan bewezenverklaring van enig strafbaar feit en/of strafoplegging.
Wettelijk kader
69. De bevoegdheid van de politie om geweld te gebruiken is neergelegd in artikel 7 van de Politiewet 2012, welk artikel, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
Lid 1
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
Lid 7
De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste (…..) lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
Toetsingskader
70. De rechtbank stelt voorop dat de zojuist weergegeven wettelijke regeling aan de politie, voor zover die optreedt in de rechtmatige uitoefening van de bediening, een grote mate van vrijheid toekent om jegens (andere) deelnemers aan de maatschappij geweld te gebruiken. Die vrijheid is evenwel niet onbeperkt, omdat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit (en in het verlengde daarvan: van redelijkheid en gematigdheid) niet mogen worden overschreden. Indien die grenzen wel worden overschreden, is sprake van onrechtmatig geweldgebruik en komt in het kader van een strafrechtelijke vervolging aan de politiefunctionaris geen beroep (meer) toe op een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel daaromtrent is voorbehouden aan de strafrechter.
71. In het voetspoor van hetgeen daarover is neergelegd in recente rechterlijke beslissingen69.neemt de rechtbank verder als uitgangspunt dat bij de strafrechtelijke beoordeling van opsporingshandelingen van politieagenten in functie terughoudendheid moet worden betracht. De rechter mag niet, achteraf oordelend, zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van een politieagent in de hitte van de strijd. Beoordeeld dient te worden of het toegepaste geweld aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet, niet of de politieagent redelijkerwijs een andere keuze had kunnen of zelfs had moeten maken.
72. Tegen deze achtergrond overweegt de rechtbank het volgende omtrent de door DH01 en DH02 toegepaste geweldshandelingen.
Rechtmatige bediening
73. Zoals eerder in dit vonnis (onder 39) reeds is vastgesteld waren de betrokken politiefunctionarissen gerechtigd [slachtoffer] aan te houden (in elk geval) wegens overtreding van in artikel 2:1 lid 1 juncto artikel 6:1 lid 1 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag. Dat betekent dat die politiefunctionarissen, onder wie DH01 en DH02, bij het toepassen van geweld bij die aanhouding handelden in de rechtmatige uitoefening van hun bediening als bedoeld in artikel 7 lid 1 van de Politiewet.
Het door [slachtoffer] gepleegde verzet
74. DH02, die de aanhouding heeft ingezet, heeft tegenover de rijksrecherche70.en de rechter-commissaris verklaard over het verzet dat [slachtoffer] tegen zijn aanhouding pleegde. DH02 heeft die verklaring ter terechtzitting bevestigd en herhaald. Zijn relaas komt op het volgende neer. Nadat DH02 [slachtoffer] had medegedeeld dat hij aangehouden was en hem had vastgepakt om hem naar de ME-bus te brengen, ging [slachtoffer] meteen het gevecht aan. [slachtoffer] bleek enorm sterk te zijn. Hij werkte hevig tegen, waardoor DH02 werd opgetild van de grond, en hij rukte zich los. DH02 pakte [slachtoffer] opnieuw vast, maar het lukte aanvankelijk niet hem naar de grond te brengen. Toen [slachtoffer] eenmaal op de grond lag en andere collega’s met de aanhouding gingen helpen, bleef hij zich verzetten, onder meer door zijn armen onder zijn lichaam te houden, waardoor het niet lukte om hem te boeien. [slachtoffer] leek ongevoelig voor de pijnprikkels die hem werden toegediend, hij bleef doorgaan met zich verzetten en probeerde weer op te staan.
75. Ook DH01 heeft zijn eerder tegenover de rijksrecherche71.en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen ter terechtzitting bevestigd. Hij zag dat [slachtoffer] zich tegen zijn aanhouding verzette en is daarom bij die aanhouding gaan assisteren. Toen hij naast [slachtoffer] op de grond terecht was gekomen, bemerkte hij dat [slachtoffer] zich nog steeds hevig verzette en probeerde op te staan. Daarbij kwam hij, DH01, omhoog. [slachtoffer] probeerde los te komen uit de grepen van de agenten en trachtte zijn lichaam en benen omhoog te duwen. Hij had enorm veel kracht en verzette zich als een beest.
76. De verklaringen van DH01 en DH02 over het verzet van [slachtoffer] worden bevestigd door de verklaringen van de andere betrokken politieagenten. DH03 heeft tegenover de rijksrecherche verklaard72.dat hij zag dat [slachtoffer] niet meewerkte aan zijn aanhouding, zich probeerde los te trekken en weg wilde komen. Omdat DH03 zag dat het zijn collega’s niet lukte om [slachtoffer] onder controle te krijgen, besloot hij te helpen.
77. Aangezien [slachtoffer] zich voortdurend tegen de grond afzette, heeft hij, DH03, getracht dat verzet te breken door op de benen van [slachtoffer] te slaan met de wapenstok. Dit had echter geen effect. [slachtoffer] bleef doorgaan met zijn verzet. Hij probeerde zijn benen in te trekken. Het leek wel een beest, zo veel kracht kwam er uit hem. DH0473.heeft getracht de armen, in elk geval één arm, van [slachtoffer] onder controle te krijgen, maar telkens als dat leek te lukken, trok [slachtoffer] zijn arm weer onder zijn lichaam. DH0574.zag dat [slachtoffer] zich na zijn aanhouding lostrok. In een later stadium van de worsteling is DH05 gaan assisteren door de benen van [slachtoffer] onder controle te krijgen. Daarbij voelde hij dat [slachtoffer] steeds zijn benen terug wilde duwen. Ook heeft DH05 een arm van [slachtoffer] op zijn rug gebracht. Daarvoor was veel kracht nodig, want [slachtoffer] bleef weerstand bieden, hij was beresterk.
Tussenconclusie
78. Op grond van het vorenstaande neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [slachtoffer] , een fors gebouwde en kennelijk zeer sterke man, vanaf het moment dat hij werd aangehouden zich hevig tegen die aanhouding heeft verzet en dat verzet ook, ondanks toegediende pijnprikkels, is blijven voortzetten. De rechtbank heeft op de videobeelden (zie hiervoor onder 57) ook waargenomen dat [slachtoffer] tot bijna aan het eind van de worsteling actief verzet pleegde. Het gevolg daarvan is geweest dat [slachtoffer] slechts onder controle kon worden gebracht door de inzet van vijf politieagenten. Daaruit volgt dat de politieagenten die bij de aanhouding betrokken waren niet alleen gerechtigd, maar ook gehouden waren geweld, en desnoods toenemend geweld, in te zetten teneinde de aanhouding te realiseren. Het afbreken van de aanhouding vanwege het voortdurende verzet van [slachtoffer] was immers geen optie; een eenmaal rechtmatig door de politie ingezette aanhouding dient altijd te worden voltooid.
79. Daarmee is evenwel nog niet gezegd dat de geweldshandelingen die bij de aanhouding van [slachtoffer] zijn ingezet ieder voor zich binnen de daaraan te stellen grenzen zijn gebleven. De rechtbank zal dan ook de te onderscheiden geweldshandelingen, zoals die in het vorenstaande bewezen zijn geacht, nader beschouwen.
De handelingen van DH01
80. Zoals hiervoor onder 64 is vastgesteld, acht de rechtbank bewezen dat DH01 met kracht gedurende enige tijd de nek/hals van [slachtoffer] met een arm heeft afgeklemd. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat DH01 een nekklem heeft toegepast die mogelijk is begonnen als een poging tot bloedverwurging, maar uiteindelijk is uitgelopen op een klem die druk heeft uitgeoefend op de luchtpijp en het strottenhoofd.
81. De rechtbank stelt voorop dat zij van oordeel is dat de enkele omstandigheid dat DH01 heeft besloten ter aanhouding van [slachtoffer] een nekklem te gebruiken die tot bloedverwurging kon leiden, nog niet met zich brengt dat reeds daarom de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit zijn overschreden. Anders dan de officieren van justitie hebben betoogd, was het door [slachtoffer] gepleegde verzet zodanig krachtig en veelomvattend dat niet op voorhand kan worden gezegd dat het teweegbrengen van een korte black-out geen aanvaardbaar middel was om dat verzet te staken. Het door de officieren van justitie in dat verband waargenomen onderscheid tussen gewelddadig verzet waarvan hier geen sprake zou zijn geweest - en niet-gewelddadig verzet (wat er met dat onderscheid ook bedoeld mag worden) legt daarbij geen gewicht in de schaal.
82. De absolute voorwaarde bij toepassing van een nekklem met bloedverwurging is evenwel dat die slechts zeer kort mag duren en dat die - indien het gewenste effect niet wordt bereikt - onmiddellijk moet worden beëindigd, gelet op de grote gevaren die daaraan zijn verbonden en ook de extra weerstand die een dergelijke techniek bij langdurig vasthouden mogelijk kan oproepen. Aan die voorwaarde heeft DH01, die zich blijkens zijn eigen verklaring bewust was van die gevaren, in dit geval geenszins voldaan. Hij heeft, toen er geen bloedverwurging optrad, de nekklem gedurende de gehele periode van de aanhouding gehandhaafd, en dat met een in elk geval in de laatste 72 seconden daarvan onmiskenbare - immers op video A waar te nemen – kracht, die in elk geval heeft geleid tot aanmerkelijk letsel in de nekstreek van [slachtoffer] . Een dergelijke vorm van geweldstoepassing valt, gelet op de daaraan verbonden gevaren, niet aan te merken als in dit geval gerechtvaardigd om het beoogde doel (de aanhouding van [slachtoffer] ) te bereiken. De rechtbank merkt deze geweldstoepassing dan ook aan als strijdig met het beginsel van proportionaliteit en daarmee als onrechtmatig.
De handelingen van DH02
83. De rechtbank acht, zoals hiervoor onder 65 tot en met 67 is overwogen, bewezen dat DH02:
- -
gedurende enige tijd [slachtoffer] op zijn buik tegen de grond heeft gehouden en tegen het lichaam heeft geduwd;
- -
met kracht met gebalde vuist tegen het gezicht van [slachtoffer] heeft geslagen;
- -
pepperspray in het gelaat van [slachtoffer] heeft gewreven.
84. De rechtbank merkt, evenals de officieren van justitie en de verdediging, het op de buik tegen de grond houden en het tegen het lichaam duwen van [slachtoffer] aan als een geweldshandelingen die, gelet op het verzet van [slachtoffer] en de noodzaak om hem in verband daarmede tegen de grond te houden, voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en die daarom rechtmatig waren.
85. Gelet op datzelfde verzet en de noodzaak om dat verzet te breken, ook met toenemende geweldsmiddelen indien een eerder geweldsmiddel geen resultaat opleverde, beschouwt de rechtbank het toepassen van vuistslagen in het gezicht en het inzetten van pepperspray (ook als die met de hand in het gezicht wordt gewreven) als geweldsmiddelen die, ieder voor zich beschouwd, in dit geval nog niet in strijd zouden komen met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
86. De inzet van die laatste twee geweldsmiddelen door DH02 kan evenwel niet los worden gezien van de bijzondere omstandigheid van dit geval, te weten het geweld dat op datzelfde moment door DH01 op het hoofd van [slachtoffer] werd uitgeoefend. Dat DH02 zich van dat geweld bewust moet zijn geweest, volgt niet alleen uit de beelden van video A, die de laatste 72 seconden van de aanhouding weergeven en duidelijk maken dat DH02 de verrichtingen van DH01 kon waarnemen, maar ook uit hetgeen hij daarover heeft verklaard tegenover de rijksrecherche, namelijk dat hij heeft gezien dat DH01 [slachtoffer] bij zijn hoofd vasthield of op zijn hoofd lag75.respectievelijk dat DH01 controle over het hoofd had76.. Aannemelijk is dat die omstandigheid, waardoor het gezicht van [slachtoffer] voor DH02 zoals hij verklaart - vrij was77., het voor hem makkelijk(er) maakte om geweld in de vorm van slagen in het gezicht en het wrijven van pepperspray in het gelaat toe te passen. Niettemin had juist die omstandigheid DH02 van het toepassen van dat geweld moeten weerhouden. Het hoofd en de nek vormen immers naar algemeen bekend is een zeer kwetsbaar gedeelte van het lichaam, en het slaan in het gezicht en het wrijven van pepperspray daarin op een moment dat het hoofd reeds is gefixeerd door een nekklem kunnen, vanwege de onvoorspelbare cumulatieve gevolgen daarvan, niet meer als proportioneel gelden. Om die reden merkt de rechtbank deze geweldshandelingen aan als onrechtmatig.
Medeplegen
87. Gelet op de tenlastelegging dient nog de vraag beantwoord te worden of DH01 en DH02 de als voormeld bewezen te verklaren geweldshandelingen ieder voor zich, dan wel tezamen en in vereniging met elkaar hebben verricht.
88. Vastgesteld is dat beide verdachten onrechtmatig geacht geweld hebben toegepast op het hoofd en de nek van [slachtoffer] . Gelet op het relatief korte tijdsbestek waarbinnen dit is gebeurd en de nabijheid van verdachten tot elkaar, moeten zij zich van elkaars handelingen bewust zijn geweest. Geen van hen heeft zich door die wetenschap laten weerhouden van de door hen gepleegde geweldshandelingen, die daardoor een elkaar versterkend karakter hebben gekregen. Onder die omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nauwe en bewuste samenwerking die voert tot het aannemen van medeplegen.
Tussenconclusie omtrent de bewezenverklaring.
89. Ten aanzien van verdachte is bewezen dat hij zich tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan de geweldshandelingen zoals in het vorenstaande omschreven, terwijl die handelingen als onrechtmatig zijn aangemerkt zodat van een rechtvaardigingsgrond op basis van de Politiewet geen sprake is. Hetgeen is bewezen kan minst genomen worden gekwalificeerd als het medeplegen van mishandeling. Of voor een verdergaande kwalificatie plaats is, hangt af van de beslissingen die nog moeten worden genomen in verband met hetgeen aan verdachten overigens is ten laste gelegd als het gaat om de mogelijke relatie tussen het bewezenverklaarde en de dood van [slachtoffer] .
Causaal verband tussen de bewezenverklaarde handelingen en het overlijden
Algemeen
90. Aangezien de tenlastelegging zich niet beperkt tot het verwijt dat verdachte, al dan niet in vereniging met zijn medeverdachte, [slachtoffer] heeft mishandeld, maar ook in diverse varianten, waaronder doodslag, een verband legt tussen de bewezen te verklaren geweldshandelingen en het overlijden van [slachtoffer] , zal de rechtbank thans nader ingaan op de vraag of er een verband bestaat tussen die handelingen en het overlijden en zo ja, tot welke kwalificatie dat voert.
De doodsoorzaak
Het sectierapport
91. In het sectierapport van 27 juli 201578.van Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI), staat vermeld dat onder meer als letsel is waargenomen dat in het midden van de hals van [slachtoffer] inwendig een bloeduitstorting zat en dat links laag aan de hals met de overgang naar de sleutelbeenregio een rode huidverkleuring van zeven centimeter bij anderhalve centimeter zichtbaar was met inwendig ook een bloeduitstorting.
92. Verder waren er bloeduitstortingen aan de beide zijden van de hals in de weke delen, zoals het vet- en bindweefsel, maar ook in de diepere delen, zoals de spieren en rondom de beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd. Daarnaast is vastgesteld dat de beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd (links en rechts) overdwars gebroken waren.
93. In de bindvliezen van de beide oogleden waren vele puntvormige en enkele grotere bloeduitstortingen zichtbaar. De zichtbaar rode vlekken aan het lichaam bij het hoofd, de hals en de borstkas kunnen onder andere passen bij stuwing als gevolg van de belemmering van de bloedafvoer. Het hart van [slachtoffer] toonde geen bijzonderheden omdat het hartgewicht binnen de normaalwaarden was en er geen teken van aderverkalking in de kransslagaders was. Evenmin waren er tekenen van hartspierschade anders dan in het kader van de reanimatie.
94. In het sectierapport wordt over de mogelijke doodsoorzaak van [slachtoffer] onder meer geconcludeerd dat de letsels aan en in de hals bij leven zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals, bijvoorbeeld als gevolg van een verwurging door middel van een nekklem, al dan niet in combinatie met stomp botsend geweld op de hals. Dit geweld op de hals kan hebben geleid tot verstikkingseffecten door zuurstoftekort in de hersenen en in de overige organen. De medische handelingen die in het ziekenhuis bij [slachtoffer] zijn verricht kunnen het ontstaan van deze letsels in de hals niet verklaren.
95. De vele puntvormige bloeduitstortingen, de grotere bloeduitstortingen in de oogleden en de mogelijke tekenen van stuwing kunnen goed het gevolg zijn van het geconstateerde geweld op de hals.
96. Als mogelijke medeoorzaak voor het ontstaan van de verstikking kan worden gezien de houdingsverstikking door geweld op de borstkas in de zin van (samen)drukken en stompen op de borstkas en het in bedwang houden in geboeide toestand in buikligging. Deze positie kan de ademhalingsbewegingen belemmeren, met als gevolg het ontstaan van zuurstoftekort.
97. In de ‘Rapportage aanvullend onderzoek door forensisch patholoog NFI’ van 3 oktober 201779.vermeldt Soerdjbalie-Maikoe dat de dood bij [slachtoffer] is ingetreden door zuurstofgebrek. Volgens haar zijn er één of meerdere oorzaken voor dat zuurstofgebrek aan te wijzen, namelijk in de eerste plaats het geweld op de hals, waardoor zuurstoftekort en beschadiging in de hersenen is opgetreden met een verstoring van de hartactie tot gevolg. In de tweede plaats de houdingsverstikking door geweld op de borstkas. Als derde en laatste oorzaak is nieuw toegevoegd de opwindingstoestand, zoals een agitatie/ excited deliriumsyndroom of restraint asphyxia, waardoor een hoge stresshormoonspiegel ontstaat en daardoor de hartfunctie verstoord kan raken met als gevolg zuurstoftekort in de hersenen. Verder vermeldt zij dat het niet mogelijk is om het afzonderlijke effect van de drie oorzaken en hun aandeel aan het zuurstofgebrek te onderscheiden of om hieraan een relatief aandeel in het overlijden toe te kennen.
Overige deskundigenrapporten
98. Daarnaast beschikt de rechtbank nog over twee rapporten80.van Dr. Mr. C. Das, voormalig forensisch arts bij GGD Amsterdam (het eerste rapport uitgebracht op verzoek van de verdediging, het tweede op verzoek van het openbaar ministerie ter reactie op het tweede rapport van de patholoog), het rapport81.van D. Botter, forensisch arts KNMG bij het NFI (uitgebracht op verzoek van de rechtbank naar aanleiding van het overleggen door de verdediging van het eerste rapport van C. Das), en het rapport82.van P.M.I. van Driessche, arts en forensisch patholoog (overgelegd door de verdediging). Alle drie de deskundigen komen in de kern tot dezelfde conclusie wat betreft de doodsoorzaak van [slachtoffer] . Volgens hen vertoont de onderhavige zaak, gebaseerd op het incident tussen [slachtoffer] en de politie, de medische bevindingen bij [slachtoffer] en zijn overlijden, vrijwel alle typische kenmerken van een acuut stress syndroom. Deze diagnose wordt gesteld op grond van het klassieke verloop daarvan en de afwezigheid van een andere aantoonbare oorzaak van overlijden. Steunbewijs voor deze diagnose is het vaak voorkomen van een lage zuurgraad en een hoog lactaatgehalte van het bloed. Deze afwijkende waarden zijn in het Haga ziekenhuis ook vastgesteld bij [slachtoffer] .83.
99. Het acuut stress syndroom veroorzaakt onder andere verhoging van de bloeddruk, de spierdoorbloeding, de spierkracht en een hogere pijntolerantie, aldus de drie deskundigen. Door stijging van de bloeddruk kan via de zwervende zenuw (nervus vagus) vertraging van het hartritme optreden die kan dalen tot hartstilstand. De restraint-stress gerelateerde hartstilstanden kunnen verklaard worden door bijwerkingen van adrenaline. Adrenaline speelt een belangrijke rol in de lichamelijke veranderingen bij stress. Naast positieve effecten kan adrenaline ook fatale gevolgen hebben op hart, longen en stofwisseling. Adrenaline kan onder andere onvoorspelbare fatale hartritmestoornissen veroorzaken. Het adrenalinegehalte neemt ook toe bij inspanning en zuurstofgebrek. De combinatie van een gevecht met als gevolg inspanning en verhoogde zuurstofbehoefte en de acute stressreactie door in bedwanghouding door politiemedewerkers, kunnen het adrenalinegehalte tot giftig niveau doen stijgen. De adrenalinespiegel kan langer hoog blijven dan de duur van de stressprikkel. Dit zou kunnen verklaren waarom de effecten (de hartritmestoornis en de hartstilstand) ook kunnen optreden als de aanhouding al is voltooid en de arrestant gekalmeerd is.
100. Das, Botter en Van Driessche concluderen dat de geconstateerde letsels in de hals weliswaar passen bij geweld op de hals als gevolg van samendrukkend dan wel samensnoerend geweld op de hals, maar dat gelet op het verloop van het incident en de duur van de toepassing van het geweld, het overlijden hierdoor niet zonder meer kan worden verklaard. Onomkeerbare hersenschade ontstaat immers pas na ongeveer vier à vijf minuten volledige en onafgebroken blokkering van de halsslagaders. Wanneer de halsslagaders volledig worden dichtgedrukt, treedt vrijwel onmiddellijk bewusteloosheid in. Deze situatie heeft volgens deze drie deskundigen niet plaatsgevonden nu [slachtoffer] tot aan het einde van de ongeveer twee minuten durende worsteling actief verzet heeft gepleegd. Hieruit concluderen zij dat [slachtoffer] in die periode bij bewustzijn was, zodat kan worden gesteld dat de halsslagaders gedurende die minuten niet volledig waren dichtgedrukt.
101. Botter vermeldt nog dat, gelet op het ondergane geweld en de omvang van de letsels, het geweld op de hals wel een bijdrage aan het overlijden kan hebben geleverd. Dit geweld kan volgens Botter uitsluitend hebben bestaan uit de toepassing van een krachtige nekklem en mogelijk deels ook door het samendrukken van de hals tegen de grond door druk met een knie op de nek terwijl het hoofd op de grond rustte. Das formuleert het voorzichtiger en stelt dat de aangelegde nekklem de meest waarschijnlijke oorzaak is voor de aangetroffen letsels in de hals.
102. Van Driessche concludeert dat het geweld op de hals niet heeft geleid tot verstikking op ademhalingsniveau of halsvatenniveau, maar dat het geweld op de hals, samen met andere factoren, mogelijk heeft bijgedragen tot het ontstaan van een forse lichamelijke reactie met als gevolg een fataal verlopende hartritmestoornis.
103. De overige letsels als gevolg van de geweldshandelingen, zoals onder meer de vuistslagen tegen de rechterwang, het wrijven van de pepperspray in de ogen en enkele stompen tegen de beide zijden van het lichaam, kunnen het overlijden niet verklaren, aldus alle drie de deskundigen.
Deskundigen ter terechtzitting
104. Ter terechtzitting heeft Soerdjbalie-Maikoe verklaard84.dat zij nog steeds achter haar conclusie uit het sectierapport staat met aanvulling van punt drie: de opwindingstoestand. Zij heeft er echter bewust voor gekozen om de opwindingstoestand als derde punt te vermelden omdat de andere twee mogelijke doodsoorzaken volgens haar meer voor de hand liggen gezien het aangetroffen letsel. Het is volgens haar niet mogelijk de afzonderlijke effecten van de drie mogelijke doodsoorzaken aan te geven, omdat je die effecten niet kunt meten aan het lichaam. De opwindingstoestand is overigens een diagnose die pas aan bod komt als er een negatieve autopsie is. Dat wil zeggen als er geen (andere) doodsoorzaak kan worden vastgesteld, zoals ook bij de aangehaalde zaken uit de literatuur. In de onderhavige zaak is volgens Soerdjbalie-Maikoe wel een duidelijke, niet natuurlijke, doodsoorzaak gevonden, zodat men aan de laatste diagnose niet meer toekomt.
105. Verder heeft zij nog met betrekking tot de tijdsduur van vier à vijf minuten die nodig zou zijn voor het onherstelbaar worden van hersenschade verklaard dat er ook reeds in de periode voorafgaand aan deze minuten ernstige hersencelschade kan optreden. Bij verstoring in de zuurstoftoevoer naar de hersenen treedt schade op. Die kan omkeerbaar, maar ook onomkeerbaar zijn. Dit fysiologische proces in de hersenen begint ongeacht of die zuurstoftoevoer volledig of onvolledig is geweest. De omkeerbare hersenschade in de hersencellen zou in de ideale situatie na opheffing van de blokkering van de zuurstoftoevoer en toediening van zuurstof aan de hersencellen weer herstellen. Het is echter evengoed mogelijk dat de hersencellen niet meer ontvankelijk zijn voor de zuurstoftoediening met als gevolg dat de hersencellen beschadigd blijven en de hersenschade toch onomkeerbaar is geworden. Deze situatie kan zich voordoen in de eerste vier minuten, maar over de exacte tijdsduur kan geen uitspraak worden gedaan. Dus ook in de eerste vier minuten vinden er fysiologische veranderingen in de hersencellen plaats die mogelijk niet (meer) hersteld kunnen worden. Om die reden acht Soerdjbalie-Maikoe de tijdsduur van het samensnoerend en of samendrukkend geweld op de hals niet relevant. Door dit geweld op de hals kan er daarnaast ook een prikkeling van de bloeddruksensoren, die zich in de hals bevinden, plaatsvinden met als gevolg een hartritmestoornis die kan leiden tot een hartstilstand. Naast dit geweld op de hals kan het overige geweld op het lichaam van [slachtoffer] ook stress verhogend hebben gewerkt en een medeoorzaak zijn voor het overlijden.
106. Soerdjbalie-Maikoe stelt op basis van haar praktijkervaring dat, als zij dit in kansen zou moeten uitdrukken, het intreden van de dood bij [slachtoffer] vele malen waarschijnlijker is bij de hypothese dat het overlijden is veroorzaakt door het geweld op de hals al dan niet in combinatie met de positionele asfyxie tegen de romp dan bij de hypothese dat het overlijden is veroorzaakt door het acuut stress syndroom. Zij benadrukt dat deze uitspraak niet is gebaseerd op een wetenschappelijke onderbouwing.
107. Om de bovenste hoorntjes van het strottenhoofd te breken is er substantieel geweld nodig op de hals, maar niet te zeggen is hoeveel kracht er precies nodig is. De omvatting om de nek die te zien is op de beelden van de aanhouding zou de breuken van de beide hoorntjes kunnen verklaren. De ter terechtzitting getoonde scherpere beelden van de aanhouding geven Soerdjbalie-Maikoe geen aanleiding om haar conclusie te wijzigen.
108. Das heeft ter terechtzitting verklaard85.dat de crux is het in bedwang houden door de politie en het verzet van [slachtoffer] . Dat levert het acuut stress syndroom op. Door de vechtpartij is er veel stress ontstaan wat heeft gezorgd voor een hogere adrenalinespiegel.
109. Het toegepaste geweld op de hals is duidelijk evenals de schade die daaruit is ontstaan, maar gelet op de korte tijdsduur van het geweld op de hals, zijnde een periode van ongeveer twee minuten, is het onwaarschijnlijk dat [slachtoffer] daardoor is komen te overlijden. De redenering dat de schade aan de hals de doodsoorzaak is, is te eenvoudig gesteld. Dat bij enige belemmering van de zuurstoftoevoer het proces van hersencelschade al in werking treedt, volgt Das niet. Wanneer iemand bij bewustzijn is, is er voldoende zuurstof. Dat levert geen aantoonbare pathologische schade op. Op het moment dat iemand acuut bewusteloos raakt, is dat het gevolg van het plots stilvallen van het hart en niet door opgelopen schade aan de hersencellen. Er was dus eerst sprake van een hartstilstand waardoor [slachtoffer] bewusteloos is geraakt en er onvoldoende hartcirculatie was. Daarna is de zuurstofschade en weefselschade ontstaan. De kans is heel klein dat [slachtoffer] zonder de aanhouding op datzelfde moment een fatale hartritmestoornis zou hebben gekregen. Zonder het geweld op de hals bij [slachtoffer] kan het acuut stress syndroom ook hebben plaatsgevonden.
110. De bovenste hoorntjes van het strottenhoofd zijn met de hand te breken. Er is niet veel kracht voor nodig. Dat die breuken zijn ontstaan door het intuberen lijkt Das niet waarschijnlijk. De ter terechtzitting getoonde scherpere beelden van de aanhouding geven Das geen aanleiding om zijn conclusie aan te passen.
111. Botter heeft ter zitting verklaard86.dat de diagnose acuut stress syndroom is gebaseerd op het totale verloop van het incident samen met de bevindingen van de sectie. Hij concludeert dat [slachtoffer] vrijwel tot het einde van de worsteling bewust heeft gehandeld. [slachtoffer] vertoonde actief spierverzet bij het zich ontdoen van de agenten. Dat lijkt niet op verstikking. Er moet voldoende doorstroming van de hersenen zijn om die handelingen te kunnen uitvoeren.
112. De stuwing in de halsaderen bij [slachtoffer] heeft geen invloed gehad op de bloeddruksensoren in de hals. Dat staat los van elkaar. Bij geweld op de hals kan er druk optreden op de bloeddruksensoren in de halsslagaders, maar dit is slechts een reëel gevaar bij mensen met slagaderverkalking, oudere mensen en mensen die overgevoelig zijn voor druk op de slagaders. Deze situaties waren niet aan de orde bij [slachtoffer] . Hij had geen verkalking in zijn slagaders en aorta. Bovendien is de prikkeling van de sensoren door manuele druk met de arm niet aannemelijk, wel door de vingertoppen. De adrenaline en dopamine spelen hier een belangrijke rol.
113. De kans dat [slachtoffer] een hartritmestoornis zou hebben gekregen als hij niet was aangehouden is nihil, omdat uitgesloten is dat er bij [slachtoffer] factoren waren die daarvoor aanleiding gaven.
114. Botter schrijft het overlijden van [slachtoffer] niet toe aan het geweld op de hals. Het geweld op de hals heeft tot gevolg dat er verstikkingsverschijnselen en angst ontstaat wat het stressniveau doet stijgen en dat is wel van invloed op het escaleren van het acuut stress syndroom. Zonder het geweld op de hals bij [slachtoffer] kan het acuut stress syndroom zich echter ook hebben voorgedaan.
115. Om de twee bovenste hoorntjes van het strottenhoofd te breken is niet veel kracht nodig. Het valt echter niet te kwantificeren hoeveel kracht er nodig is.
116. De nieuwe scherpere beelden geven Botter geen aanleiding om zijn eerdere conclusies te herzien, omdat de tijdsduur niet is beïnvloed. Het geweld op de hals heeft ongeveer twee minuten geduurd en onomkeerbare hersencelschade ontstaat pas na vier à vijf minuten afsluiting van de bloedtoevoer naar de hersenen.
Tussenconclusie van de rechtbank omtrent de doodsoorzaak.
117. Uit de deskundigenverklaring van Soerdjbalie-Maikoe enerzijds en de deskundigenverklaringen van Das en Botter anderzijds, zoals afgelegd ter terechtzitting van 14 november 2017, valt af te leiden dat de deskundigen het over de exacte doodsoorzaak - oftewel de oorzaak van het fatale zuurstofgebrek - van [slachtoffer] niet eens zijn. Zo stelt Soerdjbalie-Maikoe dat het geweld aan de hals op zich het overlijden goed kan verklaren, al dan niet in combinatie met de overige twee mogelijke doodsoorzaken waaronder het acuut stress syndroom (opwindingstoestand), terwijl Das en Botter het acuut stress syndroom uitsluitend als doodsoorzaak aanwijzen. Soerdjbalie-Maikoe heeft ter terechtzitting nog door middel van een Bayesiaanse benadering aangevoerd dat het vele malen waarschijnlijker is dat [slachtoffer] door het geweld op de hals om het leven is gekomen dan dat hij door het acuut stress syndroom is komen te overlijden. Deze eerst op zitting gegeven waarschijnlijkheidsconclusie laat de rechtbank buiten beschouwing, nu die niet nader wetenschappelijk is onderbouwd, terwijl die bovendien in tegenspraak lijkt met de in het rapport van Soerdjbalie-Maikoe opgenomen bewering en de door haar eerder op de zitting gedane mededeling dat het niet mogelijk is om het afzonderlijke effect van de drie oorzaken en hun aandeel aan het zuurstofgebrek te onderscheiden of om hieraan een relatief aandeel in het overlijden toe te kennen.
118. Vervolgens is van belang dat het acuut stress syndroom een diagnose bij uitsluiting is, wat wil zeggen dat aan die diagnose pas kan worden toegekomen als er geen andere mogelijke oorzaak voor de dood is gevonden. Das en Botter komen dan ook tot die diagnose omdat zij concluderen dat er geen mogelijke andere doodsoorzaak is. Zij vinden de door Soerdjbalie-Maikoe vermelde mogelijke doodsoorzaak, namelijk het geweld aan de hals, onwaarschijnlijk. Dit omdat de nekklem niet vier tot vijf minuten onafgebroken heeft gezeten.
119. Tenslotte wordt de op zitting door Soerdjbalie-Maikoe gegeven uitleg over de omkeerbare schade en onomkeerbare schade die in de hersencellen optreedt zodra er sprake is van enige verstoring in de zuurstoftoevoer naar de hersenen, dus ongeacht of die zuurstoftoevoer volledig of onvolledig is geweest, door Das en Botter niet onderschreven, althans minder relevant geacht.
120. Op grond van het feit dat er in bovenstaande rapporten meerdere mogelijke oorzaken voor het zuurstofgebrek/de dood van [slachtoffer] worden genoemd en de deskundigen ook ter terechtzitting van mening zijn blijven verschillen over het antwoord op de vraag naar de doodsoorzaak, komt de rechtbank, anders dan de officieren van justitie en de verdediging, tot de slotsom dat op basis van de rapporten en verklaringen ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden wat precies de oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] is geweest, en dat dus ook niet - zoals de officieren van justitie en de verdediging hebben gedaan - het acuut stress syndroom als enige mogelijke doodsoorzaak kan worden aangewezen. De andere doodsoorzaken, zoals door Soerdjbalie-Maikoe aangegeven, blijven wel degelijk in aanmerking komen. De rechtbank gaat dan ook niet mee in de conclusies van Das en Botter dat die andere oorzaken (meer in het bijzonder verstikking) moeten worden uitgesloten. De rechtbank baseert dat op hetgeen Soerdjbalie-Maikoe ter terechtzitting daartegen onderbouwd en overtuigend heeft ingebracht.
121. De conclusie dat de precieze doodsoorzaak van [slachtoffer] niet kan worden vastgesteld betekent nog niet dat er geen causaal verband kan zijn tussen de door DH01 en DH02 gepleegde geweldshandelingen en het overlijden van [slachtoffer] , nu dat verband evenzeer kan bestaan zonder dat dit aan één bepaalde doodsoorzaak is verbonden. Het is immers zeer wel mogelijk (en, naar het de rechtbank voorkomt, ook waarschijnlijk) dat het overlijden van [slachtoffer] is veroorzaakt door een combinatie van de in aanmerking komende doodsoorzaken.
Verdere overwegingen omtrent causaliteit tussen de geweldshandelingen en het overlijden
122. De vraag of er een causaal verband tussen de eerder vastgestelde gepleegde mishandeling door DH01 en DH02 en de dood van [slachtoffer] kan worden aangenomen moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van de mishandeling aan DH01 en DH02 kan worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet met absolute zekerheid kan worden vastgesteld dat de mishandeling in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het overlijden van [slachtoffer] . Maar dat betekent nog niet dat daarmee al vaststaat dat er van causaal verband geen sprake kan zijn. Het betekent wel dat voor het niettemin redelijkerwijs toerekenen van de dood van [slachtoffer] aan (gedragingen van) DH01 en DH02 ten minste is vereist dat wordt vastgesteld (eerste deelvraag) dat de mishandeling een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot de dood van [slachtoffer] hebben geleid, alsmede (tweede deelvraag) dat ook aannemelijk is dat de dood van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die mishandeling is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke mate van waarschijnlijkheid hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de mishandeling naar haar aard geschikt is om die dood teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van de dood van [slachtoffer] . Daarbij kan ook worden betrokken dat ten verwere gestelde andere, niet aan de bewezenverklaring gerelateerde, oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid (vgl. Hoge Raad 19 maart 2013, ECI:NL:HR:2013:BZ4491).
123. Ten aanzien van de vuistslagen in het gezicht van [slachtoffer] en het wrijven van de pepperspray in zijn ogen is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat er sprake is van een onmisbare schakel in de gebeurtenissen die tot de dood van [slachtoffer] kan hebben geleid noch dat de dood van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door deze handelingen is veroorzaakt.
124. Dat ligt anders met betrekking tot de onderhavige (langdurige) nekklem. De rechtbank is van oordeel dat de hierboven weergegeven eerste deelvraag (of kan worden vastgesteld dat die nekklem een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg, de dood, hebben geleid), mede gelet op het aanvullend rapport van Soerdjbalie-Maikoe, bevestigend moet worden beantwoord. Op grond van dat rapport kan als vaststaand worden beschouwd dat zowel het geweld op de hals door middel van de nekklem als een opwindingstoestand, al dan niet in combinatie met elkaar, een bijdrage kan hebben geleverd aan het overlijden van [slachtoffer] . Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat het samendrukkend en samensnoerend geweld op de hals, de nekklem, een geschikte handeling is om een persoon om het leven te brengen. Tenslotte levert die handeling ook een stress verhogende factor op tijdens een worsteling waardoor het adrenalinegehalte tot een giftig niveau zal kunnen stijgen als gevolg van hevige emotie en angstgevoelens. Dit laatste wordt ook in de rapporten van Das, Botter en Van Driessche expliciet beschreven.
125. De tweede deelvraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of ook aannemelijk is dat de dood van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die nekklem is veroorzaakt. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Uit de rapporten van Das, Botter en Van Driessche volgt dat het geweld op de hals, samen met andere factoren, mogelijk heeft bijgedragen aan het ontstaan van een forse lichamelijke reactie met als gevolg een fataal verlopende hartritmestoornis. Daarnaast volgt ook uit het aanvullend rapport van Soerdjbalie-Maikoe dat het overlijden van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de nekklem. Verder kan uit de toelichtingen van de ter terechtzitting gehoorde deskundigen worden geconcludeerd dat zij het in ieder geval alle drie daarover eens zijn dat het overlijden van [slachtoffer] (mede) is veroorzaakt door de nekklem. Botter en Das hebben desgevraagd verklaard dat de kans nihil is dat dezelfde fatale afloop op hetzelfde moment zou zijn opgetreden zonder provocerende omstandigheden zoals bijvoorbeeld stress door de aanhouding die gepaard ging met geweld.
126. Gezien de conclusies van de deskundigen in combinatie met het moment waarop [slachtoffer] bewusteloos is geraakt en hij vervolgens geen hartslag en ademhaling meer had, welke conclusies worden bevestigd door hetgeen de rechtbank zelf op de ter terechtzitting getoonde beelden heeft kunnen waarnemen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het overlijden van [slachtoffer] met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het door DH01 uitgeoefende geweld (de nekklem) is veroorzaakt.
127. Door de officieren van justitie is nog aangevoerd dat van causaal verband tussen de nekklem en het overlijden van [slachtoffer] reeds geen sprake kan zijn omdat bij de aanhouding ook andere factoren een rol speelden. De rechtbank verwerpt die stelling. De kleine kans dat [slachtoffer] ook zonder het toepassen van de nekklem zou zijn overleden tijdens de aanhouding, waarover Das en Botter ter zitting hebben verklaard - [slachtoffer] heeft immers ook ander, rechtmatig, geweld moeten ondergaan, waardoor zijn adrenalinespiegel kon worden verhoogd en er een kans op fatale afloop aanwezig was - staat niet aan toerekening aan DH01 en via het medeplegen aan DH02 in de weg.
128. Een en ander voert tot de slotsom dat het overlijden van [slachtoffer] onder alle omstandigheden (wat ook de precieze oorzaak van dat overlijden is geweest) aan DH01 en DH02 kan worden toegerekend, wat inhoudt dat ook de voor mishandeling strafverzwarende omstandigheid ‘terwijl het feit de dood ten gevolge heeft’ kan worden bewezen. Aldus resteert de vraag of tot bewezenverklaring van een verdergaand levensdelict kan worden gekomen. Daaromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Doodslag of zware mishandeling?
129. Zoals hierboven geconcludeerd kan de precieze oorzaak van het overlijden van [slachtoffer] niet worden vastgesteld. Het kan het geweld op hals als gevolg van de nekklem zijn geweest, maar het kan ook opwindingstoestand zijn geweest, of (wat de rechtbank het meest waarschijnlijk acht) een combinatie daarvan. Het gebrek aan een duidelijke doodsoorzaak heeft tot gevolg dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat DH01 en DH02 door middel van de onrechtmatig geachte geweldshandelingen het opzet hebben gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, om [slachtoffer] van het leven te beroven. Om dat opzet aan te tonen is immers (anders dan bij mishandeling met als gevolg de dood) wel noodzakelijk dat het overlijden van [slachtoffer] rechtstreeks aan die geweldshandelingen kan worden toegeschreven. De rechtbank zal DH01 en DH02 dan ook van de primair ten laste gelegde doodslag vrijspreken. Dit geldt ook voor de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling met de dood als gevolg, omdat evenmin kan worden bewezen dat het hersenletsel het directe gevolg is geweest van de onrechtmatige geweldshandelingen van DH01 en DH02, wat immers vereist is voor het aannemen van zware mishandeling.
Eindconclusie omtrent de bewezenverklaring
130. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachten zich tezamen en in vereniging hebben schuldig gemaakt aan het misdrijf mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
De bewezenverklaring
131. De rechtbank verklaart bewezen dat:
hij op 27 juni 2015 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander aan [slachtoffer] opzettelijk lichamelijk letsel en pijn heeft toegebracht, immers hebben hij en zijn mededader met dat opzet
- met kracht gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] met een arm afgeklemd, en
- met gebalde vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer] geslagen, en
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] gewreven,
ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
132. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte
133. De verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.
De strafoplegging
134. De rechtbank verklaart, zoals uit het voorgaande blijkt, een gedeelte (maar zeker niet alles) van wat aan de verdachte is ten laste gelegd bewezen, namelijk dat hij samen met zijn medeverdachte het misdrijf mishandeling met de dood als gevolg heeft gepleegd. En daarmee komt de vraag aan de orde of aan verdachte daarvoor een straf moet worden opgelegd en zo ja, wat voor straf dat dan zou moeten zijn.
135. Het valt niet mee, niet voor de maatschappij en zelfs niet voor (ervaren) rechters, om dergelijke vragen te beantwoorden. Daarmee wijkt deze zaak niet af van vele andere strafzaken. In deze zaak spelen bovendien diverse bijzondere omstandigheden een rol, waarvan de belangrijkste wel is dat de verdachten in deze zaak politieagenten zijn die het feit dat hen wordt verweten, hebben gepleegd terwijl zij bezig waren met de uitoefening van hun functie.
136. Hoe verschillend er wordt gedacht over de vraag hoe het oordeel van de rechtbank in deze zaak zou moeten luiden blijkt wel uit de opvattingen die daarover tijdens de inhoudelijke behandeling aan de rechtbank zijn voorgelegd. Die opvattingen variëren van algehele vrijspraak (zoals de verdediging heeft bepleit) via het opleggen van geen straf (wat de officieren van justitie voorstaan) en het opleggen van een redelijke straf (mr. Korver) tot het opleggen van een lange gevangenisstraf met onmiddellijke gevangenneming van de verdachte ter zitting (mr. Roethof).
137. Uitgangspunt is en blijft dat de rechtbank deze zaak zal moeten beoordelen zoals zij iedere strafzaak beoordeelt. Dat betekent dat er een aantal algemene doelstellingen zijn waaraan de beslissing recht moet doen, maar ook dat rekening moet worden gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en de bijzondere omstandigheden van het geval.
138. Wat betreft de algemene doelstellingen bij de beslissing over de straf (wat dus ook kan inhouden het niet opleggen van een staf) geldt het volgende. De maatschappij kan er baat bij hebben dat het door een feit aangerichte leed wordt vergolden door de dader daarvoor een straf te laten ondergaan, terwijl daardoor tevens wordt duidelijk gemaakt dat tegen schending van een binnen die maatschappij geldende norm wordt opgetreden. Daarmee worden de doelen vergelding en normbevestiging gediend. In het verlengde van dat laatste ligt het strafdoel generale preventie: het opleggen van een straf kan er toe dienen om anderen dan de verdachte, die mogelijk in de toekomst in een soortgelijke situatie zullen belanden, er van te weerhouden een soortgelijk strafbaar feit te plegen. En ten slotte kan het opleggen van een straf er toe dienen de veroordeelde er van te weerhouden zelf nog een keer een soortgelijk feit te begaan. Dat is de speciale preventie. Welke (één of meer) van die strafdoelen het zwaarst wegen hangt in belangrijke mate af van de omstandigheden van het geval.
139. Bewezen is dat verdachte samen met zijn medeverdachte [slachtoffer] heeft mishandeld als gevolg waarvan deze is overleden. Niet meer, maar ook niet minder.
140. Niet meer, omdat niet is bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd of zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Verdachte had daartoe, zo heeft de rechtbank vastgesteld, niet de bedoeling en het was ook niet zo dat hij zodanig heeft gehandeld dat hij de kans op de koop toe heeft genomen dat [slachtoffer] zou komen te overlijden.
141. Niet minder, omdat wel door de rechtbank is aangenomen dat [slachtoffer] als gevolg van de geweldshandelingen van verdachte, meer in het bijzonder door de nekklem, is komen te overlijden. Voor dat overlijden is verdachte dan ook wel degelijk verantwoordelijk. En ook dat is een ernstig feit. Ernstig, juist vanwege dat tragische gevolg. [slachtoffer] heeft onnodig het leven verloren, hoe zeer hij ook zelf heeft bijgedragen aan de situatie die dat heeft veroorzaakt. Dat had hij niet verdiend. En ook zijn nabestaanden zijn, zoals op de zitting duidelijk is geworden, door zijn overlijden diep getroffen en zullen dat de rest van hun leven blijven.
142. Zoals reeds vermeld, dient de rechtbank ook acht te slaan op de andere omstandigheden van deze zaak die gewicht in de schaal leggen bij de beslissing of er een straf moet worden opgelegd en zo ja, welke.
143. Verdachte heeft, door te handelen zoals hij heeft gedaan, een grote fout gemaakt met ernstige gevolgen. Van essentieel belang is dat hij dat heeft gedaan in een situatie waaraan hij zich niet kon en mocht onttrekken. Een gemiddelde burger kan als hij wordt geconfronteerd met een situatie die onrust veroorzaakt of zelfs potentieel gevaarlijk is, daarvan weglopen. Zo niet een politiefunctionaris; van hem wordt verwacht dat hij optreedt om een dergelijke situatie onder controle te brengen, en daartoe zo nodig zijn eigen lichaam in de strijd werpt, zoals ook in dit geval is gebeurd. Hier komt nog bij dat als die situatie problematischer blijkt dan voorzien, zoals ook in dit geval vanwege het gedrag van [slachtoffer] die alle gelegenheid had om zich bij zijn aanhouding neer te leggen maar er voor heeft gekozen dat niet te doen, de politieman er juist niet voor kan kiezen om de situatie dan maar te laten voor wat het is. Hij moet doorgaan tot het door de maatschappij verlangde doel is bereikt.
144. Een volgende omstandigheid die bij de beslissing van belang is, betreft de persoonlijke situatie van de verdachte. Zoals van een politieagent mag worden verwacht heeft hij een blanco strafblad. Hij is, ook al is dat een gevolg van zijn eigen fout, in een situatie beland die grote gevolgen voor hem heeft gehad, zoals de rechtbank ook bij de behandeling van de zaak ter zitting heeft waargenomen. Zijn gezin en hij hebben zwaar te lijden gehad (en hebben dat nog steeds) van de enorme publiciteit waarmee deze zaak is omgeven en die zelfs heeft geleid tot bedreigingen aan zijn adres, wat een, door niemand gewenst, anoniem optreden in deze zaak noodzakelijk maakte. De lange tijd die, hoe noodzakelijk ook vanwege de vele onderzoeken, aan de uitspraak van vandaag is voorafgegaan zal verdachte en de zijnen zwaar zijn gevallen. Ten slotte twijfelt de rechtbank niet aan de oprechtheid van de verklaring van de verdachte dat ook hij begaan is met het lot van [slachtoffer] en de zijnen en dat hij, verdachte, dat de rest van zijn leven met zich mee zal moeten dragen.
145. De rechtbank dient tot een beslissing te komen waarbij alle zojuist genoemde factoren tegen elkaar worden afgewogen. Die afweging voert niet tot de slotsom dat aan verdachte geen straf zal worden opgelegd. De ernst van het feit is daarvoor te zwaarwegend, en de strafdoelen van normbevestiging, vergelding en generale preventie zouden te kort worden gedaan als het in deze zaak zou blijven bij de vaststelling dat een strafbaar feit is gepleegd zonder dat straf wordt opgelegd.
146. De rechtbank zal dan ook aan verdachte een straf opleggen. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit komt slechts toepassing van een gevangenisstraf in aanmerking. De vraag die dan nog resteert is of die gevangenisstraf in onvoorwaardelijke dan wel voorwaardelijke vorm zou moeten worden opgelegd.
147. Bij de beantwoording van die vraag geven de bijzondere omstandigheden van dit geval, zoals eerder al uiteengezet, de doorslag. De rechtbank meent dat met oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf recht wordt gedaan aan deze uitzonderlijke zaak, omdat daarmee met de strafdoelen die in het geding zijn voldoende rekening is gehouden. Want ook van zo’n straf gaat, naar de rechtbank vertrouwt, het signaal uit dat de maatschappij van de politie mag blijven verwachten dat zij zal optreden als dat noodzakelijk is, maar ook dat de geweldsbevoegdheid van de politie weliswaar verstrekkend is, maar grenzen kent.
De vorderingen van de benadeelde partijen
De ingediende vorderingen
148. J. [slachtoffer] -Dijkhoff heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 40.985,01 (€ 3.485,01 materiële en € 37.500,- immateriële schade).
149. [H.] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 43.045,13 (€ 5.545,13 materiële en € 37.500,- immateriële schade).
150. [H.] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 48.122,97 (€ 10.622,97 materiële en € 37.500,- immateriële schade).
151. [C. (vriendin slachtoffer)] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 20.000,- (immateriële schade).
152. [B. (vriendin slachtoffer)] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 20.000,- (immateriële schade).
153. [D. (achterneef)] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 440,08 (materiële schade).
154. J. [slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 158.466,50 (€ 3.192,85 materiële schade, € 77.500,- immateriële schade, en 77.773,65 kosten rechtsbijstand).
Overwegingen van de rechtbank
155. Alle vorderingen vinden hun grondslag in het feit dat tot het overlijden van [slachtoffer] heeft geleid alsmede het overlijden zelf. Door de raadslieden van verdachte zijn diverse verweren tegen die vorderingen gevoerd, die ieder voor zich strekken tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vordering.
156. De rechtbank zal niet al die verweren afzonderlijk bespreken, aangezien de beslissing inderdaad niet anders kan luiden dan niet ontvankelijk verklaring en wel in verband met de gegrondheid van het volgende verweer.
157. Betoogd is dat diverse omstandigheden aan een beoordeling van civiele vorderingen binnen dit strafgeding in de weg staan, aangezien die omstandigheden maken dat die beoordeling zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding als bedoeld in artikel 361 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
158. De rechtbank is het daarmee eens en zal zich beperken tot het aangeven van één van die omstandigheden: het door de raadslieden van verdachte gedane beroep op medeschuld van [slachtoffer] . Dat beroep is geenszins op voorhand ongegrond te achten. Weliswaar is in dit vonnis vastgesteld dat het overlijden van [slachtoffer] strafrechtelijk is toe te rekenen aan de verdachte en zijn mededader aangezien er een causaal verband bestaat tussen dat overlijden en de bewezenverklaarde mishandeling, maar daarmee is uit een oogpunt van civiele aansprakelijkheid het laatste woord zeker nog niet gezegd. Het is immers duidelijk dat de schermutseling die is ontstaan naar aanleiding van de aanhouding van [slachtoffer] het rechtstreekse gevolg is geweest van diens weigering om aan de aanhouding mede te werken en zijn hevig en voortdurend fysieke verzet daartegen. De rechter die over de civiele aansprakelijkheid oordeelt, zal nader moeten onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, het gebeurde in civielrechtelijke zin mede aan [slachtoffer] valt toe te rekenen en wat daarvan de gevolgen zijn voor de toewijsbaarheid van de ingediende vorderingen. Voor een dergelijke beoordeling, die niet van eenvoudige aard is, is in het strafproces geen plaats.
159. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de benadeelde partijen hun vordering slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.
De toepasselijke wetsartikelen
160. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het subsidiair impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 131 bewezen is verklaard en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op 1 (EEN) JAAR vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de benadeelde partijen J. [slachtoffer] -Dijkhoff , [H.] , [H.] , [C. (vriendin slachtoffer)] , [B. (vriendin slachtoffer)] , [D. (achterneef)] en J. [slachtoffer] niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen tot schadevergoeding en dat de benadeelde partijen hun vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen die vordering gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.W. du Pon, voorzitter,
mr. Y.J. Wijnnobel-van Erp, rechter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
in tegenwoordigheid van W.H. Ng, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 december 2017.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑12‑2017
P 73 en P 167-169.
P 247.
Zie arrest van de Hoge Raad d.d. 25 januari 1994, NJ 1994, 598 (het zogenaamde “Volkel-arrest”).
Vergelijk het arrest van het Gerechtshof Den Haag, d.d. 12 december 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6448.
De verdachte in deze zaak treedt, ingevolge beslissing van de rechtbank, anoniem op als DH02, evenals zijn medeverdachte DH01. Drie voormalige verdachten/politieagenten in deze zaak worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05. De verdachte zal in dit vonnis behalve als “verdachte” ook worden aangeduid als “DH02”.
P 757.
P 1005, P 1019 en P 1046.
P 757.
P 948.
P 714.
P 757.
P 757.
P 1046.
P 1051.
P 954, P 1019 en P 1178.
P 954.
P 968.
P 612 en 613.
P 647 en 648.
P 684 en 685.
P 738 en 739.
P 648.
P 648.
P 738 en 739.
P 757.
P 757 en 758.
P 758.
P 954.
P 648.
P 685.
P 758.
P 685.
P 578 en 579.
P 758 en 759.
P 686.
P 546.
P 613.
P 578 en P 591.
P 697.
P 626.
P 686.
P 579.
P 613 en 614.
P 686.
P 546 en 547.
Het hierna volgende is in hoofdzaak ontleend aan de publicatie: “De nekklem” van de Inspectie Veiligheid en Justitie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, welke publicatie deel uitmaakt van het procesdossier.
Verklaring van de deskundige [deskundige 1], docent gevaarsbeheersing te Rotterdam, bij de rechter-commissaris, punt 32
Zie onder meer de verklaring van [getuige 2], docent gevaarsbeheersing te Amsterdam, P 899
P 543
P 554
Verhoor DH01 bij de rechter-commissaris, punt 9 e.v.
P 649
P 1017
P 1044
P 956
P 979
P 1108
P 1072
P 1079
P 1084
P 1167
P 277
Rapport d.d. 2 oktober 2017 van het Nederlands Forensisch Intituut, uitgebracht in opdracht van de rechtbank, p 21
Rapport, uitgebracht op verzoek van het openbaar ministerie en houdende een reactie op (onder meer) voornoemd rapport van D. Botter, p 10
P 579
Onder meer: P 576
Verklaring DH02 bij de rechter-commissaris, punt 15
Hof Den Haag 17 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3418 en Rechtbank Den Haag 2 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14520
P 645 e.v. en P 659 e.v.
P 543 e.v. en P 554 e.v.
P 610 e.v. en P 619 e.v.
P 645 e.v. en P 659 e.v.
P 669 e.v. en P 692 e.v.
P 580
P 591
P 580
P 271 ev.
Schriftelijk stuk, zijnde ‘Rapportage aanvullend onderzoek door forensisch patholoog NFI’ van 3 oktober 2017, ongenummerd.
Schriftelijke stukken, zijnde het rapport van dr. mr. C. Das van 14 maart 2017 en het rapport van dr. mr. C. Das van 17 oktober 2017, beide ongenummerd.
Schriftelijk stuk, zijnde het rapport van D. Botter van 2 oktober 2017, ongenummerd.
Schriftelijke stuk, zijnde ‘Rapportage forensisch pathologisch onderzoek, reactie op eerdere deskundigenverslagen’ van drs. P.M.I. van Driessche van 5 november 2017, ongenummerd.
P 1187.
Proces-verbaal ter terechtzitting van 14 november 2017 verklaring van Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe.
Proces-verbaal ter terechtzitting van 14 november 2017 verklaring van C. Das
Proces-verbaal ter terechtzitting van 14 november 2017 verklaring van D. Botter