HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:691.
Hof Den Haag, 11-10-2022, nr. 200.282.734/02
ECLI:NL:GHDHA:2022:2863
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
200.282.734/02
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:2863, Uitspraak, Hof Den Haag, 11‑10‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:425
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
onrechtmatige rechtspraak; heeft de Hoge Raad het recht van de EU geschonden/ten onrechte geen prejudiciële vragen gesteld? vraag of forensenbelasting in strijd is met recht van de EU.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.282.734/02Zaaknummer rechtbank : 7670750 RL EXPL 19-8141
Arrest van 11 oktober 2022
in de zaak van
[appellant] ,
wonend in [woonplaats], Italië,
appellant,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
de Staat der Nederlanden,
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. G.A. Dictus, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.
1. De zaak in het kort
1.1
De gemeente Noordwijkerhout heeft aan [appellant] een aanslag forensenbelasting opgelegd omdat hij een recreatiewoning in Noordwijkerhout heeft en deze voor meer dan 90 dagen per jaar voor zichzelf beschikbaar houdt, terwijl hij in [woonplaats] woont. [appellant] is het niet met deze aanslag eens omdat hij vindt dat deze in strijd is met het recht van de Europese Unie (EU). Hij heeft een fiscale procedure gevoerd tot bij de Hoge Raad, maar die heeft hem in het ongelijk gesteld. [appellant] is nu een nieuwe procedure begonnen, omdat hij van mening is dat de uitspraak van de Hoge Raad in strijd is met het recht van de EU. Ook vindt [appellant] dat de Hoge Raad ten onrechte geen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU heeft gesteld en zijn uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij vordert dat wordt bepaald dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat wordt veroordeeld om hem schadevergoeding te betalen.
1.2
Het hof geeft [appellant] geen gelijk. Voordat de Staat aansprakelijk is voor een uitspraak van de rechter moet aan strenge vereisten zijn voldaan. Aan die vereisten is in dit geval niet voldaan. Het hof wijst de vorderingen van [appellant] af.
2. Procesverloop in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- -
de dagvaarding van 17 juni 2020, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van (de kantonrechter in) de rechtbank Den Haag van 19 maart 2020;
- -
de memorie van grieven van [appellant] ;
- -
de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
- -
de pleitnotities van mr. L.E.C. Neve, gemachtigde, en mr. Dictus, die namens [appellant] respectievelijk de Staat het woord hebben gevoerd tijdens de mondelinge behandeling van 8 september 2022;
- -
het proces-verbaal van die mondelinge behandeling.
3. Feitelijke achtergrond
3.1
[appellant] woont in [woonplaats]. Hij is eigenaar van een onroerende zaak gelegen in de gemeente Noordwijkerhout. Het gaat om een recreatiewoning op een vakantiepark die [appellant] gebruikt als pied-à-terre bij familiebezoek in Nederland. Hij verhuurt deze woning niet.
3.2
[appellant] is door de gemeente Noordwijkerhout (hierna: de gemeente) aangeslagen voor de forensenbelasting, omdat hij als natuurlijk persoon op meer dan 90 dagen van een kalenderjaar een gemeubileerde woning voor zich of zijn gezin beschikbaar houdt. Over 2016 is [appellant] een aanslag forensenbelasting opgelegd van € 436.
3.3
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij van mening is dat de forensenbelasting in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal zoals dat gewaarborgd wordt door art. 63 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Zijn bezwaar richt zich met name tegen het feit dat degenen die hun hoofdverblijf hebben in de gemeente en in diezelfde gemeente over een tweede woning beschikken, geen forensenbelasting verschuldigd zijn. De gemeente heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Vervolgens is [appellant] tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gegaan bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 november 2017 het beroep ongegrond verklaard.
3.4
[appellant] heeft sprongcassatie ingesteld van de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 mei 2018 het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie (RO).1.Het parket bij de Hoge Raad heeft in die zaak geen conclusie genomen.
4. Procedure bij de rechtbank
4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard voor de rechtbank Den Haag en gevorderd (i) dat voor recht wordt verklaard dat de Staat door het vonnis van de rechtbank en/of het arrest van de Hoge Raad onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en voor de schade die hij daardoor leidt aansprakelijk is, en (ii) de Staat te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 436 alsmede tot vergoeding van de volledige forfaitaire proceskosten van [appellant] bij rechtbank en Hoge Raad. [appellant] legde bij de rechtbank aan zijn vordering ten grondslag dat de rechtbank en de Hoge Raad het recht van de Europese Unie hebben geschonden door niet te oordelen dat de aanslag forensenbelasting in strijd is met het vrije verkeer van kapitaal. Daardoor zou sprake zijn van onrechtmatige rechtspraak volgens de criteria geformuleerd in het Köbler-arrest.2.Bovendien heeft de Hoge Raad ten onrechte geen prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en ook niet gemotiveerd waarom hij deze vragen niet heeft gesteld.
4.2
De rechtbank heeft in haar in hoger beroep bestreden vonnis van 19 maart 2020 de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank overwoog, samengevat, het volgende. Voor wat betreft de (in het eerdere fiscale beroep gedane) uitspraak van de rechtbank is niet voldaan aan het vereiste uit het Köbler-arrest, dat aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak alleen betrekking kan hebben op een rechterlijke instantie die in laatste instantie rechtspreekt (rov. 2.14). Wat betreft de uitspraak van de Hoge Raad zijn er geen concrete aanknopingspunten in de rechtspraak van het HvJEU te vinden die tot de conclusie moeten leiden dat de forensenbelasting een belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer oplevert. Om die reden kan dus ook niet worden gezegd dat de Hoge Raad het Unierecht kennelijk heeft geschonden (rov. 2.23). Op grond van de rechtspraak van het HvJEU is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter om de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen te beoordelen (rov. 2.12). Het oordeel van de Hoge Raad om de zaak met verwijzing naar art. 81 lid 1 RO af te doen, impliceert dat één van de situaties zich voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het HvJEU of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betreffende Unierechtelijke rechtsregel kunnen worden opgelost (rov. 2.17). De Hoge Raad heeft kennelijk geen aanleiding gezien om tot prejudiciële verwijzing naar het HvJEU over te gaan en daarmee heeft de Hoge Raad niet gehandeld in strijd met de op hem rustende verplichtingen onder art. 19 VEU en/of art. 267 VWEU (rov. 2.21). In het Unierecht is geen verplichting opgenomen voor een in laatste instantie rechtsprekende rechter om nader toe te lichten welke uitzondering op de verplichting onder art. 19 VEU en/of art. 267 VWEU in het concrete geval van toepassing is (rov. 2.18). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in de zaak Baydar3.geoordeeld dat de afdoening van zaken met een verkorte motivering op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in strijd is met art. 6 EVRM, ook niet als in het cassatiemiddel wordt voorgesteld prejudiciële vragen te stellen (rov. 2.19). Overigens heeft [appellant] in zijn cassatieschriftuur geen klacht opgeworpen over het nalaten van de rechtbank prejudiciële vragen te stellen en heeft hij niet, althans onvoldoende expliciet, opnieuw verzocht om de zaak prejudicieel te verwijzen naar het HvJEU (rov. 2.22).
5. Beoordeling in hoger beroep
5.1
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Hij voert niet langer aan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de uitspraak van de rechtbank in de fiscale procedure. De door hem gevorderde verklaring voor recht heeft alleen nog betrekking op de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018. Daarnaast vordert [appellant] thans een concreet bedrag aan schadevergoeding, namelijk € 2.720 vanwege door hem in de fiscale procedure betaalde proceskosten.
5.2
In hoger beroep is dus alleen nog in geschil of de uitspraak van de Hoge Raad een onrechtmatige daad jegens [appellant] oplevert. Partijen zijn het erover eens dat de vraag of dat zo is moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die het HvJEU heeft geformuleerd in het Köbler-arrest.4.Deze criteria zijn: (i) de geschonden rechtsregel strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen, (ii) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht en (iii) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkene geleden schade.
5.3
Het hof zal de grieven bespreken aan de hand van de drie centrale stellingen van [appellant] :
( a) de Hoge Raad heeft in zijn uitspraak het Unierecht kennelijk geschonden door niet te oordelen dat de forensenbelasting in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal;
( b) de Hoge Raad heeft ten onrechte nagelaten hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen;
( c) de Hoge Raad heeft ten onrechte nagelaten zijn beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen te motiveren.
Daarna komen nog aan de orde:
( d) eventuele prejudiciële vragen van het hof;
( e) slotsom.
(a) het vrije verkeer van kapitaal
5.4
De centrale stelling van [appellant] is dat door de heffing van forensenbelasting een ontoelaatbaar onderscheid wordt gemaakt tussen een natuurlijk persoon die, zoals [appellant] , niet zijn hoofdverblijf in de gemeente heeft enerzijds en een natuurlijk persoon die dat wel heeft anderzijds. Indien beiden, naast hun hoofdverblijf, in de gemeente gedurende meer dan 90 dagen per jaar een gemeubileerde woning beschikbaar houden (hierna ook kort: een ‘tweede woning’ hebben), wordt alleen de eerste persoon voor de forensenbelasting belast. [appellant] voert aan dat op grond van art. 65 lid 1 VWEU de lidstaten bevoegd zijn de bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd, maar dat dit niet mag leiden tot arbitraire discriminatie. Van dit laatste is in dit geval wel sprake, want het gaat om gelijke gevallen, namelijk twee personen die allebei een tweede woning hebben in de gemeente, aldus [appellant] . Er is ook geen dwingende reden van algemeen belang die de heffing van forensenbelasting rechtvaardigt, want volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU vormt de bescherming van de belastingopbrengst nooit een dwingende reden van algemeen belang. Volgens [appellant] is de forensenbelasting op zichzelf weliswaar nog nooit onderwerp van een procedure bij het HvJEU geweest, maar blijkt uit jurisprudentie met betrekking tot vergelijkbare gemeentelijke heffingen dat een onderscheid in tarieven tussen ingezetenen en niet-ingezetenen in strijd is met de vrijheid om diensten af te nemen.
5.5
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van de criteria geformuleerd in het Köbler-arrest5.gaat het in deze zaak om de vraag of zich het uitzonderlijke geval voordoet dat de Hoge Raad het Unierecht kennelijk heeft geschonden. De eis dat sprake is van een ‘kennelijke schending’ impliceert dat de schending met enige evidentie moet blijken en dat het er in dit geding niet om gaat of het hof aan de hand van een beoordeling ten gronde van de stellingen van [appellant] vaststelt of de forensenbelasting al dan niet in strijd is met het Unierecht. Het HvJEU heeft in het Köbler-arrest immers belang gehecht aan de specifieke aard van de rechterlijke functie en de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. Met andere woorden: het is niet de bedoeling dat de zaak die geëindigd is met het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, in het onderhavige geding nog eens ‘over’ wordt gedaan. Dat zou in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid. Daarom is slechts in uitzonderlijke gevallen ruimte voor aansprakelijkheid van de Staat voor een uitspraak van de Hoge Raad. Het is aan [appellant] als eisende partij om voldoende te onderbouwen dat zich hier een zodanig uitzonderlijk geval voordoet en te motiveren waarom de Hoge Raad het Unierecht kennelijk heeft geschonden.
5.6
[appellant] is daarin niet geslaagd. Zoals hij zelf erkent is de verenigbaarheid van de forensenbelasting met de vrijheid van kapitaalverkeer nooit aan het HvJEU voorgelegd. [appellant] heeft evenmin kunnen wijzen op lagere (binnen- of buitenlandse) rechtspraak waarin deze vraag aan de orde is gekomen en in zijn voordeel werd beslist. Hij heeft evenmin gewezen op opinies in de literatuur die zijn standpunt ondersteunen. [appellant] heeft wel gewezen op uitspraken van het HvJEU, maar die gaan hetzij over een van de andere vrijheden (die hun eigen juridische kader hebben), hetzij over de vrijheid van kapitaalverkeer maar niet over de forensenbelasting of een vergelijkbare heffing. Uit die uitspraken blijkt dus niet, laat staan met de nodige evidentie, dat de forensenbelasting in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer. Daarbij is nog het volgende relevant.
5.7
Anders dan in veel van de door [appellant] aangehaalde uitspraken, wordt bij de heffing van forensenbelasting geen onderscheid gemaakt tussen ingezetenen van Nederland en ingezetenen van andere lidstaten. Forensenbelasting wordt geheven van de persoon die een tweede woning in de gemeente heeft zonder in diezelfde gemeente zijn hoofdverblijf te hebben, ongeacht in welk land (Nederland dan wel een andere lidstaat) hij woont. Het valt dan ook niet in te zien dat de forensenbelasting een beperking vormt van het vrij verkeer van kapitaal tussen Nederland en andere lidstaten. Weliswaar kan een nationale regeling die, zoals hier, zonder onderscheid geldt voor ingezetenen van de lidstaat en niet-ingezetenen van de lidstaat een beperking van het vrije verkeer inhouden, maar dan moet vaststaan dat grensoverschrijdende situaties de facto worden benadeeld.6.Op een dergelijk effect heeft [appellant] zich niet (voldoende gemotiveerd) beroepen. De vergelijking die [appellant] ten slotte wil maken met gemeenten die bij musea7., zwembaden en dergelijke een lager tarief hanteren voor inwoners van de gemeenten en anderen, gaat reeds niet op omdat het daarbij ging om de vrijheid van dienstverlening, in ieder geval niet om het vrij verkeer van kapitaal of de forensenbelasting.
5.8
Bij het voorgaande komt dat het in dit geval gaat om een recreatiewoning in een vakantiepark, die [appellant] aanhoudt voor familiebezoek en die hij niet verhuurt. [appellant] heeft niet gewezen op rechtspraak of literatuur waaruit zou volgen dat een dergelijke aankoop, waarbij financiële motieven kennelijk niet op de voorgrond staan, kan worden beschouwd als een investering die beschermd wordt door art. 63 lid 1 VWEU. Zonder nadere toelichting op de verwachte waardeontwikkeling of het verwachte rendement van de recreatiewoning, een toelichting die [appellant] slechts in algemene zin maar niet toegespitst op zijn eigen situatie heeft gegeven8., valt niet in te zien waarom deze aankoop moet worden beschouwd als een ‘belegging’ in onroerend goed in de zin van de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij de (voormalige) Richtlijn 88/361.9.Het arrest van de HvJEU waar [appellant] naar verwijst inzake Établissements Rimbaud SA10.ging over een vennootschap waarvan vaststond dat deze in onroerende zaken in Frankrijk had belegd (rov. 18), niet over een particulier die een recreatiewoning had gekocht voor familiebezoek.
5.9
Het is bovendien maar zeer de vraag of de forensenbelasting wel een beperking van het kapitaalverkeer vormt. Deze belasting knoopt immers niet aan bij enige investering of belegging in onroerend goed binnen een gemeente, maar wordt geheven van de persoon die gedurende meer dan 90 dagen per jaar een gemeubileerde woning voor zich of zijn gezin beschikbaar houdt. Op grond van welke titel hij die woning beschikbaar houdt (eigendom of huur) is voor de heffing niet van belang. Integendeel, juist een persoon die als belegging een tweede woning in de gemeente koopt en deze gedurende het hele jaar verhuurt, wordt niet voor de forensenbelasting aangeslagen. Over een en ander zou wellicht anders kunnen worden gedacht indien aangenomen zou moeten worden dat de forensenbelasting in feite grensoverschrijdende beleggingen in onroerend goed belemmert, maar zoals hiervoor overwogen heeft [appellant] dat niet (voldoende gemotiveerd) aangevoerd.
5.10
Het hof heeft bovendien twijfels bij het realiteitsgehalte van de vergelijking die [appellant] maakt tussen een natuurlijk persoon die, zoals [appellant] , niet zijn hoofdverblijf in de gemeente heeft maar daar wel voor zichzelf een tweede woning aanhoudt enerzijds en een natuurlijk persoon die eveneens voor zichzelf een tweede woning in die gemeente aanhoudt maar in diezelfde gemeente tevens zijn hoofdverblijf heeft anderzijds. [appellant] heeft niet onderbouwd dat dit laatste geval zich in de praktijk meer dan bij hoge uitzondering voordoet. Het ligt immers niet voor de hand dat een natuurlijk persoon in dezelfde gemeente als waarin hij zijn hoofdverblijf houdt ook nog een gemeubileerde woning gedurende minstens 90 dagen voor zichzelf beschikbaar houdt. [appellant] heeft geen inzicht verstrekt in de vraag of en zo ja, hoe vaak dit laatste geval zich in de praktijk voordoet, meer in het bijzonder in de gemeente Noordwijkerhout. Het enkele feit dat dit een theoretische, of zeer zeldzame, mogelijkheid is, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [appellant] het slachtoffer is van ongelijke behandeling.
5.11
Ten slotte wijst het hof op het volgende. Art. 65 lid 1 onder a VWEU bepaalt dat de lidstaten het recht hebben de bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd. Deze vrijheid wordt echter beperkt door art. 65 lid 3, dat bepaalt dat deze maatregelen geen middel tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer mogen vormen. Uit vaste rechtspraak van het HvJEU volgt dat een nationale belastingmaatregel slechts verenigbaar is met het vrije verkeer van kapitaal, als het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.11.Indien dus al geoordeeld zou moeten worden dat de forensenbelasting een beperking van het kapitaalverkeer inhoudt, moet worden nagegaan of degene die zijn hoofdverblijf in de gemeente heeft en in dezelfde gemeente een tweede woning aanhoudt, in een objectief vergelijkbare situatie verkeert met de situatie waarin [appellant] zich bevindt. De vergelijkbaarheid van de twee situaties moet worden onderzocht aan de hand van de met de nationale bepaling nagestreefde doelstelling alsmede aan de hand van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen.12.
5.12
De forensenbelasting is een directe belasting die wordt geheven van niet-ingezetenen van een gemeente, die door het beschikbaar houden van een woning voor minstens negentig dagen per jaar gebruik kunnen maken van gemeentelijke voorzieningen.13.Het motief van de forensenbelasting is dat ook de forens een bijdrage levert in de gemeentelijke kosten.14.Een relatie tussen de kosten die de gemeente maakt ten behoeve van de woonforens en het bedrag van de forensenbelasting hoeft niet te bestaan. De belasting is gebaseerd op de profijtgedachte in ruime zin, maar is niet bedoeld voor het verhaal van kosten van voorzieningen die de gemeente daadwerkelijk maakt ten behoeve van forensen.15.De woonforensenbelasting was tot 1994 tevens bedoeld als een compensatie voor het gemis aan een uitkering uit het Gemeentefonds, aangezien de woonforens daarvoor niet als inwoner geldt.16.Sinds 1994 is de relatie tussen de uitkering uit het Gemeentefonds en het aantal inwoners van een gemeente minder belangrijk geworden, maar het inwoneraantal is nog steeds van belang. [appellant] heeft gesteld dat toch altijd nog 20% van de uitkering uit het gemeentefonds rechtstreeks door het inwoneraantal wordt bepaald.17.Tegen deze achtergrond kan niet geconstateerd worden dat [appellant] zich bevindt in een situatie die objectief vergelijkbaar is met die van een persoon die zijn hoofdverblijf in de gemeente heeft en daar een tweede woning aanhoudt. [appellant] telt niet mee voor de berekening van de uitkering uit het gemeentefonds, degene die zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente wel. Oordelend over de situatie na 1994, heeft de Hoge Raad in het feit dat de bijdrage die een gemeente uit het gemeentefonds ontvangt mede afhankelijk is van het aantal inwoners en dat woonforensen daarbij niet worden meegeteld, een rechtvaardiging gezien voor het feit dat een inwoner van de gemeente geen forensenbelasting hoeft te betalen, en degene die zijn hoofdverblijf niet in diezelfde gemeente heeft, wel.18.De Hoge Raad heeft dus een objectief onderscheid aanwezig geacht. Dat oordeel geldt evenzeer voor de vraag of hier sprake is van een arbitrair onderscheid in de door het HvJEU bedoelde zin. De omstandigheid dat het oordeel van de Hoge Raad betrekking had op art. 1 Grondwet doet daaraan niet af.
5.13
Het voorgaande betekent dat de forensenbelasting niet kennelijk in strijd is met art. 65 lid 3 VWEU omdat het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn. Het hof hoeft dan ook niet in te gaan op de vraag of, gesteld dat de situaties wel objectief vergelijkbaar zouden zijn, de forensenbelasting gerechtvaardigd wordt door een dwingende reden van algemeen belang. De stelling van [appellant] dat de bescherming van de belastingopbrengst geen rechtvaardiging voor een ongelijke behandeling vormt kan om deze reden buiten beschouwing blijven.
(b) het nalaten prejudiciële vragen te stellen
5.14
De gevallen waarin het stellen van prejudiciële vragen achterwege kan blijven zijn: prejudiciële vragen zijn niet relevant voor de oplossing van het geschil, deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het HvJEU of er kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de wijze waarop deze vragen over het Unierecht moeten worden opgelost (de Cilfit-criteria).19.Uit het voorgaande volgt reeds dat er geen verplichting voor de Hoge Raad bestond om prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen over de verenigbaarheid van de forensenbelasting met het Unierecht. Er kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 tot en met 5.13 is overwogen, geen redelijke twijfel over bestaan dat van strijd met het vrij verkeer van kapitaal in dit geval geen sprake is. Dat [appellant] hierover een andere opvatting heeft en in de belastingprocedure, zij het niet in cassatie, aandrong op het stellen van prejudiciële vragen, had de Hoge Raad niet op andere gedachten behoren te brengen. Het is (in beginsel) uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie om te beoordelen of de juiste toepassing van het Unierecht zodanig voor de hand ligt dat geen redelijke twijfel mogelijk is en zij er derhalve van kan afzien een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen.20.Dit betekent dat de rechter, ook de rechter van wiens uitspraken geen beroep openstaat, een zekere beoordelingsruimte heeft bij de beslissing of het stellen van een prejudiciële vraag in een specifiek geval nodig is. In dit geval gaf en geeft de rechtspraak van het HvJEU geen aanleiding voor redelijke twijfel over de vraag of de forensenbelasting in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal. [appellant] heeft ook niet gesteld dat er binnen de Europese Unie tegenstrijdige rechterlijke uitspraken of diversiteit van rechtsgeleerde opvattingen over deze kwestie bestaan. Niet kan aldus worden gezegd dat de Hoge Raad art. 267 lid 3 VWEU heeft geschonden. Ook echter indien op de Hoge Raad een verplichting rustte om prejudiciële vragen over dit punt te stellen, is niet voldaan aan het vereiste dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het EU-recht. De schending van het EU-recht is daarvoor niet ernstig genoeg. Dat de Hoge Raad niet tot het stellen van prejudiciële vragen is overgegaan is immers niet onbegrijpelijk.
(c) motivering om geen prejudiciële vragen te stellen
5.15
De Hoge Raad heeft in de belastingprocedure het cassatieberoep van [appellant] met toepassing van art. 81 lid 1 RO verworpen en dus niet gemotiveerd waarom hij geen prejudiciële vragen stelde. De Hoge Raad heeft over een dergelijke motivering eerder in een andere zaak het volgende overwogen21.:
‘Een uitspraak waarbij het cassatieberoep met toepassing van en onder verwijzing naar (…) art. 81 RO (…) wordt verworpen, bevat een beknopte motivering van die beslissing. Zo een uitspraak bevat tevens de vaststelling dat geen vragen aan de orde zijn die behandeling in cassatie rechtvaardigen dan wel in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming beantwoording behoeven. Aangezien prejudiciële vragen op de voet van art. 267 VWEU de uitleg van het Unierecht betreffen en daarmee rechtsvragen zijn, ligt in een dergelijke uitspraak besloten dat geen aanleiding bestaat tot het stellen van een prejudiciële vraag. De uitspraak impliceert daarmee dat zich in desbetreffende zaak één van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost.’
5.16
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in zijn uitspraak inzake Baydar22.geoordeeld, kort gezegd, dat afdoening van een cassatieberoep op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in strijd is met art. 6 EVRM, ook al is in het cassatieberoep om prejudiciële verwijzing verzocht.23.Voorwaarde is wel dat uit de omstandigheden van de zaak duidelijk moet zijn dat de beslissing van de Hoge Raad niet willekeurig (‘arbitrary’) of kennelijk onredelijk (‘manifestly unreasonable’) is. Het ging in Baydar om een strafzaak, maar het hof ziet niets in de motivering van het EHRM dat erop zou wijzen dat het tot een ander oordeel zou zijn gekomen in een belasting- of civielrechtelijke zaak. [appellant] wijst er nog op dat het EHRM in Baydar belang heeft gehecht aan het feit dat het parket bij de Hoge Raad in die zaak heeft geconcludeerd, maar dat er in zijn zaak geen conclusie is genomen. Op zichzelf is dit juist, maar de motivering van het EHRM geeft er geen blijk van dat deze omstandigheid voor het EHRM van doorslaggevend gewicht was.
5.17
Het HvJEU heeft op 6 oktober 202124.geoordeeld dat art. 47 Handvest meebrengt dat de hoogste nationale rechter, wanneer hij van oordeel is dat hij niet gehouden is een prejudiciële beslissing te verzoeken, uit de motivering van zijn beslissing moet laten blijken dat de opgeworpen vraag van Unierecht niet relevant is voor de beslechting van het geschil, dat de uitleg van de betrokken bepaling van Unierecht blijkt uit de rechtspraak van het HvJEU of dat de interpretatie van het Unierecht voor hem zo evident is dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan. De vraag of dit betekent dat een afdoening op de voet van art. 81 lid 1 RO eveneens in strijd is met art. 47 Handvest is, is hiermee echter niet beantwoord. Het hof is van oordeel dat dit laatste niet voor de hand ligt, omdat het EHRM over dezelfde vraag reeds ten aanzien van de met art. 47 corresponderende art. 6 EVRM heeft geoordeeld dat dit niet, althans niet zonder meer, het geval is. In art. 52 lid 3 Handvest is bepaald dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke door het EVRM worden toegekend – al mag het Unierecht een ruimere bescherming bieden. Dat art. 47 Handvest in dit opzicht een ruimere bescherming zou bieden is vooralsnog niet gebleken. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het HvJEU met betrekking tot art. 47 Handvest niet anders zal oordelen dan het EHRM in Baydar ten aanzien van art. 6 EVRM.
5.18
Dit betekent dat het er om gaat of, zoals het EHRM in Baydar bepalend acht, uit de omstandigheden van de zaak duidelijk is dat de beslissing van de Hoge Raad niet willekeurig (‘arbitrary’) of kennelijk onredelijk (‘manifestly unreasonable’) is. Uit hetgeen hiervoor onder 5.4 tot en met 5.13 is overwogen blijkt dat daarvan geen sprake is. Bovendien, voor zover al geoordeeld zou moeten worden dat de Hoge Raad in dit opzicht wel zijn motiveringsplicht onder art. 47 Handvest of art. 6 EVRM heeft geschonden, levert dit niet een kennelijke schending van het Unierecht op. Uit het voorgaande volgt dat er verschillende goede gronden zijn om aan te nemen dat de van [appellant] geheven forensenbelasting niet in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal, zodat in redelijkheid geen aanleiding bestond prejudiciële vragen te stellen. Dat had ook voor [appellant] duidelijk moeten zijn. Tegen die achtergrond levert het feit dat niet uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt welke van de Cilfit-criteria hij in dit geval van toepassing oordeelde, niet een zodanig verzuim op dat sprake is van een kennelijke schending van het Unierecht, nog daargelaten dat niet valt aan te nemen dat de zaak een andere uitkomst zou hebben gehad indien de Hoge Raad wel had gemotiveerd waarom hij het niet nodig vond prejudiciële vragen te stellen. Causaal verband tussen de gestelde gebrekkige motivering en de door [appellant] gevorderde schade is dan ook niet aangetoond.
(d) prejudiciële vragen van het hof?
5.19
Het hof ziet geen aanleiding zelf prejudiciële vragen te stellen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan er geen redelijke twijfel over bestaan dat de van [appellant] geheven forensenbelasting niet in strijd is met het vrij verkeer van kapitaal en dat in de omstandigheden van het onderhavige geval ook geen sprake is van schending van art. 267 VWEU, art. 47 Handvest of art. 6 EVRM, althans niet van een kennelijke schending.
(e) slotsom
5.20
De grieven falen.
6. Conclusie
6.1
Nu de Staat niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld heeft de rechtbank zijn vorderingen terecht afgewezen. Het vonnis van de rechtbank zal dan ook worden bekrachtigd.
6.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 760,-- aan griffierecht en € 2.361,-- aan salaris van de advocaat en op € 163,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, E.M. Dousma-Valk en R.J.B. Schutgens en op 11 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑10‑2022
HvJEU 30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513.
EHRM 24 april 2018, Baydar t. Nederland, 55385/14.
HvJEU 30 september 2003, C-224/01, ECLI:EU:C:2003:513.
Zie ook HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2396.
HvJEU 7 april 2022, A SCPI/Finland, C-342/20, ECLI:EU:C:2022:276 nr.54.
Zoals de zaak van het Dogenpaleis, HvJEU 16 januari 2003, Commissie/Italië, C-388/01. Deze zaak is onvergelijkbaar met de forensenbelasting zoals die in deze zaak aan de orde is.
Zie brief mr. Neve aan de rechtbank van 20 februari 2017 (prod. 6-a) p. 1; [appellant] gebruikt zijn woning immers voor familiebezoek en verhuurt deze niet.
Vgl. inleidende dagvaarding voetnoot 8.
HvJEU 28 oktober 2010, C-72/09, ECLI:EU:C:2010:645.
HvJEU 25 oktober 2012, Commissie/België, C-387/11, ECLI:EU:C:2012:670 nr. 45; HvJEU 21 juni 2018, Fidelity/Denemarken, C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480 nr. 48; HvJEU 7 april 2022, A SCPI/Finland, C-342/20, ECLI:EU:C:2022:276 nr. 68.
HvJEU 7 april 2022, A SCPI/Finland, C-342/20, ECLI:EU:C:2022:276 nr. 69.
HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648.
T&C Gemeentewet Provinciewet art. 223 (Scherff) aant. 1.
Compendium gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer 2021 (12e dr.) p. 395, par. 7.3.
Compendium gemeentelijke belastingen en de Wet WOZ, Deventer 2021 (12e dr.) p. 395, par. 7.3.
Brief mr. Neve aan de rechtbank van 20 februari 2017 (prod. 6-a) p. 8.
HR 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5329.
HvJEU 6 oktober 1982, C-283/81, Cilfit.
HvJEU 9 september 2015, C-160/14, Ferreira da Silva t. Portugal, nr. 40.
EHRM 24 april 2018, Baydar t. Nederland, 55385/14.
[appellant] heeft in zijn cassatieberoep overigens niet verzocht prejudiciële vragen te stellen.
HvJEU 6 oktober 2021, C-561/19, Consorzio Italian Management.